HR, 14-09-2012, nr. 11/04268
ECLI:NL:HR:2012:BX7189, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-09-2012
- Zaaknummer
11/04268
- LJN
BX7189
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑09‑2012
ECLI:NL:HR:2012:BX7189, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑09‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BT1836, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2012/46.13 met annotatie van Redactie
USZ 2012/289
Beroepschrift 14‑09‑2012
Betreft: Cassatie tegen uitspraak
Edelgrootachtbare heer, vrouwe,
Hierbij tekenen we cassatie aan tegen het arrest van het Gerechthof te Den Haag d.d. 16 augustus 2011.
Als bijlage sturen wij u het arrest d.d. 16 augustus 2011. (zie het Arrest als bijlage 1)
Onderstaand treft u hierbij onze middelen.
1)
FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN
Volgens de Inspecteur werd er uitspraak gedaan op het bezwaarschrift en wel op 15 november 2006??
Belanghebbende ontving deze uitspraak niet.
Middels bewijzen en verklaringen hebben wij aangegeven dat de uitspraak niet ontvangen was.
Het Hof heeft deze bewijzen niet gemotiveerd weerlegd.
In verband met grote achterstanden van het inleveren van VPB aangiften werd eerst op 12 juni 2009 de VPB aangifte 2001 ingeleverd.
Tot grote verbazing ontvingen wij van de Inspecteur een schrijven dat de aangifte 2001 en het gemotiveerde bezwaarschrift werd aangemerkt als een Beroepschrift.
Zowel bij de Rechtbank als bij het Gerechtshof, hebben wij wegens afwezigheid inhoudelijk geen mondeling commentaar kunnen geven.
De Inspecteur vond het schijnbaar noodzakelijk om zelfs met 2 personen ter zitting aanwezig te zijn.
Uiteindelijk heeft de Inspecteur met haar mondelinge toelichting, het Gerechtshof op het verkeerde been gezet.
Onderstaand de Feiten en Omstandigheden.
2)
GRONDEN VOOR CASSATIE
[X] BV is het oneens met de uitspraak d.d. 16 augustus 20l1 van het Gerechtshof Den Haag.
[X] BV stelt in haar middelen dat het Gerechtshof de Inspecteur ten onrechte heeft gevolgd in zijn stellingen. De middelen van [X] BV verwerpen de stellingen van de Inspecteur der Belastingen te [P] Hierdoor is het Arrest van het Gerechtshof onbegrijpelijk, onduidelijk en niet met redenen omkleed.
3)
DE CASSATIE MIDDELEN
Middel 1
[X] BV is het niet eens met de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag.
In punt 6.1 stelt het Hof het navolgende:
Citaat: ‘Geconcludeerd moet derhalve worden dat belanghebbende door de ontvangst op 17 april 2007 van voormeld dwangbevel en de ontvangst op 7 mei 2007 van hetexploot op de hoogte was dan wel redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijnvan de uitspraak op bezwaar en/of de verminderingsbeschikking, zodat moet worden geoordeeld dat belanghebbende met haar brief van 12 juni 2009, houdende een verzoek tot vermindering van de aanslag, niet binnen een redelijke termijn nadien in beroep is gekomen.
De rechtbank heeft het beroep der halve terecht niet-ontvankelijk verklaard’.
Het Hof stelt hierbij dat Belanghebbende op de hoogte was, dan wel redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van de uitspraak op bezwaar.
Deze uitspraak is onbegrijpelijk. Zowel het exploot en/of het dwangbevel komen van de Ontvanger. De Inspecteur heeft geheel geen invloed op deze correspondentie, wanneer deze bezorgd wordt en/of verstuurd wordt.
Het Hof stelt dat Belanghebbende zowel het dwangbevel d.d. 17 april 2007 en het exploot d.d. 7 mei 2007 ‘niet dan wel onvoldoende heeft bestreden’.
Belanghebbende hoeft het ontvangen dwangbevel en/of exploot niet tel bestrijden? Immers verwijzen deze stukken NIET naar enige uitspraak op bezwaar.
Immers is dit niet de uitspraak op bezwaar. De uitspraak op bezwaar is gedateerd 15 november 2006.
De Inspecteur dient te bewijzen dat de uitspraak is verzonden (zie HR Hof Amsterdam — 12nov.2008 — nr. 07/00330.
Onder punt 5.1, verwijzend naar 3.12 van het vonnis der Rechtbank nl.
Citaat:‘Voorst heeft verweerder op de zittingverklaard dat de uitspraak op bezwaar is verzonden’.
De argumenten der Rechtbank welke geleid hebben tot een Niet-Ontvankelijkheids verklaring hebben géén rekening gehouden met de uitspraak van het Hof Amsterdam d.d. 12nov.2008 — nr. 07/00330.
Alsmede zijn de door ons overlegde verklaringen niet gemotiveerd weerlegd door het Hof.
Het Hof stelt in de laatste zin van 6.1 het navolgende: (citaat): ‘De Rechtbank heeft het beroepderhalve terechtniet-ontvankelijk verklaard’.
Einde citaat.
Alleen al om die redenen maakt dit het Arrest onbegrijpelijk, onduidelijk en niet met redenen omkleed.
Middel 1 (tweede deel)
Het Hof stelt: Onder punt 6.2 het navolgende:
Citaat: ‘Geconcludeerd moet derhalve worden dat belanghebbende door de ontvangst op 17 april 2007 van voormeld dwangbevel en de ontvangst op 7 mei 2007 van het exploot op de hoogte was dan wel redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van de uitspraak op bezwaar en/of de verminderingsbeschikking, zodat moet worden geoordeeld dat belanghebbende met haar brief van 12 juni 2009, houdende een verzoek tot vermindering van de aanslag, niet binnen een redelijke termijn nadien in beroep is gekomen.
De rechtbank heeft het beroep der halve terecht niet-ontvankelijk verklaard’.
Het Hof stelt hierbij dat Belanghebbende op de hoogte was, dan wel redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van de uitspraak op bezwaar?
Deze uitspraak is onbegrijpelijk. Zowel het exploot en/of het dwangbevel komen van de Ontvanger. De Inspecteur heeft geheel geen invloed op deze correspondentie, wanneer deze bezorgd wordt.
Het Hof stelt onterecht in haar overweging (citaat):‘Door Belanghebbenden is niet gesteld dat het dwangbevel, gedagtekend 17 april 2007,dat door de Inspecteur ter post is bezorgddoor haar niet is ontvangen’.
Het Hof omschrijft hierbij dat de Inspecteur degene zou zijn geweest welke het dwangbevel ter post heeft bezorgd?
Hierbij wordt de schijn gewekt dat ook één 2e brief door de Inspecteur werd verstrekt en/of verstuurd?
De Inspecteur verstuurd géén dwangbevelen per post, dat is het werk der Ontvanger der Belasting.
Bovenstaande argumenten en stellingen van het Hof maken het Arrest daarom Onbegrijpelijk, Onduidelijk en niet met Redenen omkleed.
Middel 2
2)
Voor [X]BV is het geheel onbegrijpelijk dat het Hof de navolgende passage onder 6.1 ondersteunt:
Citaat: ‘Door belanghebbende is niet gesteld dat het dwangbevel, gedagtekend 17 april 2007, dat door de Inspecteur ter post is bezorgd door haar niet is ontvangen. Belanghebbende heeft niet dan wel onvoldoende bestreden dat de deurwaarder op 7 mei 2007 aan haar een exploot, houdende hernieuwt bevel tot betaling ter zake van het aanslagnummer [001], heeft uitgebracht en een afschrift daarvan heeft achtergelaten op het adres [1-STRAAT 1] te [Z].’
Het Hof heeft onterecht de Inspecteur gevolgd, welke het dwangbevel en exploot hebben ingebracht ter zitting bij het Hof.
Maar dit zijn nieuwe Feiten en Omstandigheden welke eerst ter zitting bij het Hof zijn overlegd.
Het dwangbevel en/of het exploot geven niet aan dat er uitspraak op bezwaar is gedaan en dat deze uitspraak bij belanghebbende is bezorgd.
Citaat: Dwangbevel ‘op 17 april 2007heb ik geconstateerd dat u achter bent met het betalenvan de aanslag Vennootschapsbelasting, aanslagnummer [001] met dagtekening 4 december 2004’.
Immers was reeds op 4 december 2004 de aanslag VPB uitgebracht.
De Ontvanger verrekende vanaf die datum teruggaven VPB en OB. In 2004 ontving Belanghebbende meerdere correspondentie hieromtrent.
Belanghebbende heeft het dwangbevel d.d. 17 april 2007 en het exploot d.d. 7 mei 2007 niet kunnen herkennen als een ‘verlengstuk’ van een uitspjaak op bezwaar.
Immers zijn brieven inzake uitspraken op bezwaar en/of uitstel van Betaling geheel anders.
De Inspecteur wist dit. Zie enkele brieven als bewijs welke ontvangen worden van de Ontvanger, indien er uitspraak is gedaan als bijlage 2.
Wat het Hof stelt is een ‘veronderstelling’ en/of ‘Theorie’ welke niet met feiten en omstandigheden zijn onderbouwd. Immers is de realiteit anders als gesteld.
De stelling van het Hof (zie citaat) is gehéél afwijkend van de uitspraak van de Rechtbank. Immers was de uitspraak d.d. 2 juli 2010 gehéél niet gemotiveerd.
Bovenstaande feiten en omstandigheden leiden tot de slotsom dat het gestelde en de aangevoerde argumenten van het Hof, Onbegrijpelijk, Onduidelijk zijn en niet met Redenen omkleed.
Middel 3
In punt 6.2 stelt het Hof het navolgende:
Citaat: ‘Ten overvloede overweegt het Hof dat belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die het bestaan van het door haar gestelde vervangingsvoornemen aannemelijk maken.Enige concrete handelingvan of namens het bestuur van belanghebbende gericht op de vervanging van het in 1999 verkochte pand, zodanig dat daaruit per 31 december 2001 het bestaan van een voornemen tot vervanging is af te leiden, is gesteld noch gebleken. Ook in dat opzicht is het gelijk aan de Inspecteur’.
Op pag. 2 van het zittingsproces verbaal stelt de Inspecteur immers onterecht, niet naar waarheid het navolgende:
Citaat: ‘Desgevraagd verklaart hij ten aanzien van (de vrijval van) de vervangingsreserve die in het jaar 2001 door de Inspecteur is belast, dat deze in het jaar 1999 is gevormd. Uit de aangifte 1999 blijkt het vervangingsreserve nieten voor het jaar 2001en laterzijn geen aangiften vennootschapsbelasting gedaan’.
Het Hof heeft zich laten misleiden door de Inspecteur welke ter zitting verklaarde dat uit de aangifte 1999 het vervangingsvoornemen niet blijkt?
Immers stelt der Inspecteur dat de aangifte VPB 2001 niet is ingediend
Echter de aangifte VPB en de Jaarcijfers 2001 werden op 12 juni 2009 ingediend met een gemotiveerd bezwaar en door de Inspecteur aangemerkt als een Beroepschrift.
De Inspecteur heeft betreffende 1999 en 2000 nog geen uitspraak op bezwaar gedaan, zie de aanslagen 1999 d.d. 22 december 2001 en 2000 d.d. 22 september 2003 (zie bijlage 3)
In 2001 en 2003 heeft de Inspecteur [B] om dezelfde redenen het boekjaar 1999 en 2000 aangeslagen, middels dezelfde bedragen.
Inzake de jaren 1999, 2000 en 2001 is door Belanghebbende voldoende aangetoond dat een vervangingsvoornemen aanwezig was.
Gehéél opmerkelijk is dat de boekjaren 1999 en 2000 niet eerst worden afgehandeld, en wel uitspraak op bezwaar van het boekjaar 2001gedaan wordt in 2006?
Bovenstaande feiten en omstandigheden leiden tot de slotsom dat het gestelde en de aangevoerde argumenten van het Hof, op dit punt Onbegrijpelijk, Onduidelijk zijn en niet met Redenen omkleed.
Middel 4
In punt 6.2 stelt het Hof het navolgende:
‘Citaat:Ten overvloede overweegt het Hof dat belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die het bestaan van het door haar gestelde vervangingsvoornemen aannemelijk maken. Enige concrete handeling van of namens het bestuur van belanghebbende gericht op de vervanging van het in 1999 verkochte pand, zodanig dat daaruit per 31 december 2001 het bestaanvan een voornemen tot vervanging is af te leiden, is gesteld noch gebleken.Ook in dat opzicht is het gelijk aan de Inspecteur’.
Op pag. 2 van het zittingsproces verbaal stelt de Inspecteur immers onterecht, niet naar waarheid het navolgende:
Citaat: ‘Desgevraagd verklaart hij ten aanzien van (de vrijval van) de vervangingsreserve die in het jaar 2001 door de Inspecteur is belast, dat deze in het jaar 1999 is gevormd. Uit de aangifte 1999 blijkt het vervangingsreserve nieten voor het jaar 2001en laterzijn geen aangiften vennootschapsbelasting gedaan’.
De uitspraken der Inspecteur welke vermeld staat in het Zitting Proces Verbaal zijn onjuist. Immers zijn de aangifte en jaarcijfers 2001 in de gedingstukken.
Indien het Hof de bijgevoegde VPB aangifte en Jaarcijfers 2001 bij de brief d.d. 12 juni 2009 goed gelezen had, had het Hof kunnen concluderen dat het vervangingsvoornemen wel degelijk aanwezig was.
Het Hof heeft zich laten leiden door de uitspraken van de Inspecteur.
Alsmede verwijzen wij naar de VPB aangifte en jaarcijfers waar de navolgende posten staan vermeld:
5)
Toelichting op de winst en verliesrekening over 2001.
- —
Advertentiekosten € 18.012
- —
Aquisitie-/Bemiddelingskosten € 41.250
[X] BV betaalde in 2001 diverse makelaars en plaatste meerderw advertenties waar Objecten te koop gevraagd werden.
In Breda hebben verschillende Beroepszaken bij de Rechtbank gelopen waaruit bleek dat alle Vennootschappen [A] een pertinent vervangingsvoornemen hadden, de Inspecteur wist dit.
De afwezigheid van Belanghebbende ter zitting heeft de Inspecteur met 2 handen aangegrepen. De Inspecteur heeft het Hof betreffende de werkelijke feiten en omstandigheden verkeerd ingelicht.
De argumenten en stellingen van het Hof die het arrest onderbouwen zijn daarom onbegrijpelijk, onduidelijk en niet met redenen omkleed.
6) Zorgvuldigheids beginsel
De Inspecteur heeft de Beginselen van Behoorlijk Bestuur geschaad en met voeten getreden. Het Gerechtshof heeft hieromtrent in haar arrest geen aandacht aan besteed.
De Inspecteur heeft het Hof verkeerd ingelicht en de werkelijke feiten en omstandigheden verzwegen.
Door het verklaren van onjuistheden, welke gekwalificeerd kunnen worden als ‘Niet de waarheid’ heeft de Inspecteur o.a. ook het Zorgvuldigheidsbeginsel zwaar geschonden.
Uitspraak 14‑09‑2012
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Artikelen 3:41 en 6:9 Awb en art. 22j AWR. Bij niet-verzending van een uitspraak op bezwaar vangt de beroepstermijn niet aan. De ontvangst door belanghebbende van een op de betreffende aanslag betrekking hebbend dwangbevel of exploot kan niet gelden als bekendmaking van de uitspraak op bezwaar in de zin van art. 3.41 Awb.
Partij(en)
14 september 2012
nr. 11/04268
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 augustus 2011, nr. BK-10/00554, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, alsmede een boete. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken de aanslag verminderd en de boetebeschikking gehandhaafd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 09/4690 VPB) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Nu deze conclusie bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
De hiervoor in 1 vermelde uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 15 november 2006. Nadien heeft belanghebbende bij brief van 12 juni 2009, door de Inspecteur ontvangen op 26 juni 2009, nogmaals bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. De Inspecteur heeft deze brief op de voet van artikel 6:15, lid 1, Awb doorgezonden naar de Rechtbank.
3.2.
Voor het Hof was in de eerste plaats in geschil of de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Bij de beoordeling van dit geschilpunt is het Hof veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de uitspraken op bezwaar niet door de Inspecteur zijn verzonden. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende door de ontvangst in april respectievelijk mei 2007 van een dwangbevel en van een afschrift van een exploot houdende een hernieuwd bevel tot betaling, die beide betrekking hadden op de naheffingsaanslag en de boete, op de hoogte was dan wel redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van de uitspraken op bezwaar en dat belanghebbende met haar brief van 12 juni 2009 niet binnen een redelijke termijn nadien in beroep is gegaan. Op deze gronden heeft het Hof geoordeeld dat de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hiertegen richten zich de middelen 1 en 2.
3.3.
Indien een uitspraak op bezwaar niet is bekendgemaakt op de in artikel 3:41 Awb voorgeschreven wijze brengt die omstandigheid mee dat de termijn voor het instellen van beroep tegen die uitspraak niet aanvangt. Die termijn vangt dan aan op de dag van ontvangst door de belanghebbende of zijn vertegenwoordiger van de uitspraak op bezwaar of een afschrift daarvan. Daarvan is geen sprake bij ontvangst van een dwangbevel of van een afschrift van een exploot houdende een hernieuwd bevel tot betaling (vgl. met betrekking tot een (naheffings)aanslag HR 29 juni 2012, nr. 11/03523, LJN BV9648, en HR 29 juni 2012, nr. 11/03759, LJN BW0194). 's Hofs hiervoor in 3.2 vermelde oordeel, dat kennelijk berust op de opvatting dat de termijn voor het instellen van beroep is aangevangen op de dag van ontvangst van het hiervoor in 3.2 genoemde dwangbevel of afschrift, geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De middelen 1 en 2 slagen in zoverre.
3.4.
Middel 1 behelst voorts een klacht tegen 's Hofs vaststelling in onderdeel 3.4 van zijn uitspraak dat de Inspecteur de uitspraken op bezwaar aan belanghebbende heeft verzonden. Middel 1 slaagt ook in zoverre. Blijkens de gedingstukken heeft belanghebbende voor het Hof gemotiveerd betwist dat de uitspraken op bezwaar zijn verzonden. Het Hof kon alsdan niet volstaan met de overweging dat dit feit tussen partijen niet in geschil was of door één van hen was gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende gemotiveerd was weersproken. Evenmin kon het Hof, zoals het in onderdeel 6.1 van zijn uitspraak heeft gedaan, in het midden laten of de uitspraken op bezwaar aan belanghebbende zijn verzonden, aangezien het Hof gehouden was de voor de ontvankelijkheid van het beroep bij de Rechtbank relevante feiten te onderzoeken en vast te stellen (zie HR 13 mei 2011, nr. 10/03845, LJN BQ4291, BNB 2011/218).
3.5.
De middelen 3 en 4 kunnen niet tot cassatie leiden, reeds omdat het door die middelen bestreden oordeel (in onderdeel 6.2 van 's Hofs uitspraak) niet dragend is voor 's Hofs beslissing.
3.6.
Gelet op het hiervoor in 3.3 en 3.4 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwd onderzoek naar de ontvankelijkheid van het beroep bij de Rechtbank, waarbij in de eerste plaats moet worden onderzocht of, en zo ja wanneer, de uitspraken op bezwaar zijn bekendgemaakt op de in artikel 3:41 Awb voorgeschreven wijze. De middelen 1 en 2 behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 454.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.H.W.M. Sterk, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2012.