Vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, NJ 2015/108. Herhaald in onder meer HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:541, NJ 2018/282 en ten aanzien van groepsbelediging ex art. 137c Sr in HR 5 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1702 en HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1816.
HR, 17-03-2020, nr. 19/02742
ECLI:NL:HR:2020:381
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-03-2020
- Zaaknummer
19/02742
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:381, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑03‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:32
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:3135
ECLI:NL:PHR:2020:32, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑01‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:381
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Eenvoudige belediging, art. 266 Sr. Uitlatingen “Domme hoofddoeken altijd” en “Je moet je schamen dat je een hoofddoek draagt! Je moet de krant eens lezen, zodat je weet wat er allemaal gebeurt in de wereld” gedaan in een volle wachtkamer van een ziekenhuis. Sprake van eenvoudige belediging ex art. 266 Sr of uitlatingen gedaan i.h.k.v. publiek debat en bewezenverklaring i.s.m. vrijheid van meningsuiting ex art. 10.2 EVRM? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02742
Datum 17 maart 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 31 oktober 2018, nummer 22/000019-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 maart 2020.
Conclusie 28‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over uitlatingen “Domme hoofddoeken altijd” en “Je moet je schamen dat je een hoofddoek draagt! Je moet de krant eens lezen, zodat je weet wat er allemaal gebeurt in de wereld” die zijn gedaan in een volle wachtkamer van een ziekenhuis en de vraag of sprake is van eenvoudige belediging ex art. 266 Sr in het licht van art. 10 EVRM. De AG stelt zich op het standpunt dat het oordeel van het hof dat de uitlatingen weliswaar zijn gedaan in het openbaar, maar niet in het kader van het publieke debat, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend is gemotiveerd en geeft de Hoge Raad in overweging het beroep met toepassing van art. 81.1 RO te verwerpen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02742
Zitting 28 januari 2020
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de verdachte.
1. Inleiding
1.1.
De verdachte is bij arrest van 31 oktober 2018 door het gerechtshof Den Haag wegens “eenvoudige belediging”, veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 400,00, te vervangen door acht dagen hechtenis en met een proeftijd van twee jaren. Ook heeft het hof beslist op de vordering benadeelde partij en de verdachte dienovereenkomstig een betalingsverplichting opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest is vermeld.
1.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte was op 28 april 2017 samen met zijn vader en moeder aanwezig in een volle wachtruimte van een ziekenhuis in Dordrecht. Daar heeft hij aan een baliemedewerkster, die een hoofddoek droeg, gevraagd of het normaal was dat zijn vader zo lang moest wachten. De medewerkster antwoordde daarop zij niet wist hoe lang het nog zou gaan duren voordat zijn vader aan de beurt was. Hierop heeft de verdachte tegen de medewerkster gezegd dat zij een leugenaar is. Ook heeft hij gezegd: “Domme hoofddoeken altijd” en “Je moet je schamen dat je een hoofddoek draagt! Je moet de krant eens lezen, zodat je weet wat er allemaal gebeurt in de wereld”. De verdachte heeft ter terechtzitting kort gezegd aangegeven dat deze bewoordingen niet tegen de medewerkster waren gericht maar als verzuchting moesten worden gezien en hij die uitlatingen niet heeft gedaan om haar te kwetsen. Hij vond het in feite “een soort debat” en stelde dat hij het dragen van een hoofddoek in een ziekenhuis iets negatiefs vond uitstralen. Het hof heeft de verdachte veroordeeld wegens eenvoudige belediging als bedoeld in art. 266 Sr.
1.3.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel keert zich tegen de bewezenverklaring en in het bijzonder tegen de verwerping van een gevoerd bewijsverweer en het tweede middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat de uitlatingen niet zijn gedaan in het kader van het publieke debat en de bewezenverklaring dus niet in strijd is met het recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in art. 10 lid 2 EVRM.
1.4.
Voordat ik over ga tot een bespreking van de middelen, geef ik de bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen van het hof weer.
2. De bewezenverklaring, bewijsmiddelen en -overwegingen
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 28 april 2017 te Dordrecht, opzettelijk [betrokkene 1] , in het openbaar mondeling heeft beledigd, door haar de woorden toe te voegen: “Domme hoofddoeken altijd.” en de woorden “Je moet je schamen dat je een hoofddoek draagt! Je moet de krant eens lezen, zodat je weet wat er allemaal gebeurt in de wereld”, althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.”
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 13 juni 2017 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2017185179-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 3 e.v.:
als de op 13 juni 2017 afgelegde verklaring van aangeefster [betrokkene 1] :
Op 28 april 2017 draaide ik een poli op de afdeling oogheelkunde in het Albert Schweitzer ziekenhuis te Dordrecht. Er kwam een vrouw aan de balie om haar man, [betrokkene 2] , aan te melden. Ik zag dat de zoon van de man en de vrouw naar mij toe kwam, aan de balie. Ik hoorde hem zeggen: “is het normaal dat mijn vader zo lang moet wachten”. Ik antwoordde: “Het spreekuur loopt uit. Dit kan gebeuren en dit kun je niet altijd inschatten van tevoren”. Hierop hoorde ik de zoon zeggen: “Je bent een leugenaar. Je liegt.”. Ik wil hierbij opmerken dat de woorden die de zoon sprak heel hard en best wel agressief klonken. Ik zag dat de zoon naar zijn ouders toe ging en ging zitten. Terwijl hij zat hoorde ik hem zeggen: “Domme hoofddoeken altijd.”. Dit zei de zoon in de volle wachtkamer, voor iedereen aanwezig goed hoorbaar. Door de toon waarmee de zoon sprak en de blik die hij in zijn ogen had voelde ik me heel onprettig. Ik vond de houding van de zoon heel intimiderend en ik werd best een beetje bang voor hem. Ik zag dat de zoon weer naar mijn balie kwam lopen. Ik hoorde hem tegen mij zeggen: “Je moet je schamen dat je een hoofddoek draagt! Je moet de krant eens lezen, zodat je weet wat er allemaal gebeurt in de wereld.” Dit zei de zoon weer in de volle wachtkamer, voor iedereen hoorbaar. Ik voelde mij op dat moment vernederd en gediscrimineerd. Iedereen in de wachtruimte kon de kwetsende woorden horen.
2. De verklaring van de verdachte. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van
29 december 2017 verklaard - zakelijk weergegeven -:
Ik was op 28 april 2017 in Dordrecht. Ik was met mijn vader naar de oogpoli van het ziekenhuis gegaan. Ik ben de zoon waarover aangeefster het heeft. Toen ik de assistente nogmaals vroeg of ze wist hoe lang de wachttijd is, bleef zij aangeven dit niet te weten. Ik heb de assistente toen verteld dat zij een leugenaar is. Ik ben bijzonder boos geworden en kan inderdaad dingen gezegd hebben ten aanzien van het geloof van de assistente. Het zou heel goed kunnen dat ik de woorden “domme hoofddoeken altijd” en “je moet je schamen dat je een hoofddoek draagt”, of woorden van gelijke strekking, heb uitgesproken.
3. De verklaring van de verdachte. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van
17 oktober 2018 verklaard - zakelijk weergegeven -:
Ik heb aan de aangeefster gevraagd hoe lang het nog zou duren en of het langer dan vijf a tien minuten zou duren. Ze zei dat ze dat niet wist. Dat was een leugen. De woorden “domme hoofddoeken altijd” kan ik gezegd hebben. Ik zat in de wachtkamer. Ik was boos. De woorden “Je moet je schamen dat je een hoofddoek draagt” heb ik tegen de aangeefster gezegd. Ik keek haar toen ook aan. Ik was boos. In dit geval was het belangrijk dat ze de waarheid zou spreken. De woorden “je moet de krant eens lezen, zodat je weet wat er allemaal gebeurt in de wereld” kan ik wel ongeveer gezegd hebben.
De aangeefster droeg een hoofddoek.’”
2.3.
Het bestreden arrest bevat de volgende nadere (bewijs)overwegingen:
“ “Nadere (bewijs)overwegingen
“ De verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld - kort en zakelijk weergegeven - dat zijn woorden niet als belediging kunnen worden aangemerkt, omdat de uitlating “domme hoofddoeken altijd” niet gericht was tegen aangeefster, maar moet worden gezien als een verzuchting, en dat deze werd gedaan op zeven meter afstand van aangeefster, en voorts omdat de uitlatingen niet als beledigend kunnen worden aangemerkt.
“ De raadsman heeft verzocht om vrijspraak.
“ Het hof stelt het volgende voorop.
“ Een uitlating die in iemands tegenwoordigheid wordt aangedaan, moet als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft die ander aan te randen in zijn eer of goede naam. Het oordeel dat daarvan sprake is, zal bij woorden waarvan het gebruik op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan.
“ Het hof gaat niet mee in het standpunt van de verdachte dat de uitlating “domme hoofddoeken altijd” niet was gericht tegen aangeefster, maar algemeen bedoeld was. De verdachte heeft verklaard dat hij boos was op aangeefster (die een hoofddoek droeg) en de uitlating is blijkens haar aangifte gedaan nadat zij de verdachte had gezegd dat ze niet wist hoe lang het nog zou gaan duren voordat zijn vader aan de beurt was en hij haar daarop een leugenaar had genoemd. Het hof stelt voorts vast dat deze uitlating in een volle wachtkamer van een ziekenhuis, hoorbaar voor de andere aanwezigen (waaronder aangeefster), is gedaan. In die situatie moet het ervoor
“ worden gehouden dat de verdachte met deze ‘verzuchting’ minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangeefster zijn woorden zou horen en zich daardoor beledigd zou voelen.
“ Daarnaast heeft de verdachte tegen aangeefster gezegd “Je moet je schamen dat je een hoofddoek draagt! Je moet de krant eens lezen, zodat je weet wat er allemaal gebeurt in de wereld”. De verdachte heeft daarover ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat deze uitlatingen gericht waren tegen aangeefster en dat hij deze deed omdat hij boos was en vond dat zij loog over de wachttijd.
Met zijn uitlatingen heeft de verdachte ten overstaan van anderen blijk gegeven van minachting jegens aangeefster. Aangeefster heeft verklaard dat zij zich vernederd en gediscrimineerd voelde.
Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden de door de verdachte gebruikte woorden kennelijk de strekking hadden aangeefster in haar goede naam en eer aan te tasten en daarmee zijn aan te merken als belediging als bedoeld in artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht.
Voor zover de verdachte heeft willen stellen dat de uitlatingen zijn gedaan om het dragen van een hoofddoek ter discussie te stellen en in zoverre onderdeel zijn van een publiek debat, overweegt het hof dat de door de verdachte gedane uitlatingen, gelet op de bewoordingen waarin zij zijn gedaan, en gelet op de omstandigheid dat zij zijn gedaan tegen een vrouw met een hoofddoek, zonder meer als beledigend kunnen worden ervaren door degene op wie de uitlating betrekking heeft.
Het hof is van oordeel dat de uitlatingen weliswaar zijn gedaan in het openbaar, maar dat de uitlatingen niet zijn gedaan in het kader van het publieke debat of als uiting van artistieke expressie. Immers, de verdachte heeft zelf verklaard dat hij boos was op het slachtoffer omdat zij niet kon vertellen hoe lang het nog zou duren voor zijn vader aan de beurt was en dat hij om die reden de uitlatingen heeft gedaan. Dit betekent dat een nadere toetsing van het al dan niet onnodig grievende karakter van de uitlating achterwege kan blijven en het ten laste gelegde als belediging kan worden bewezen verklaard.”
3. Het eerste middel
3.1.
Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring en/of de verwerping van door en namens de verdachte gevoerde verweren, in het licht van hetgeen door en namens verdachte is aangevoerd, onvoldoende met redenen is omkleed.
3.2.
Het proces-verbaal van de zitting van 17 oktober 2018 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“ “De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
“ De context is van belang. Mijn vader is ziek en ik was bezorgd om hem. Hij kan niet lang zitten. Ik heb aan de aangeefster gevraagd hoe lang het nog zou duren en of het langer dan vijf à tien minuten zou duren. Ze zei dat ze dat niet wist. Dat was een leugen. Ik heb het nog twee keer gevraagd, maar ze bleef zeggen dat ze het niet wist. Toen heb ik gezegd: "je hebt gewoon gelogen". Ik snap dat ze niet weet of het 45 of 50 minuten gaat duren, maar ze wist wel dat het langer dan vijf à tien minuten zou duren.
De woorden "domme hoofddoeken altijd" kan ik gezegd hebben. Dat was niet tegen de aangeefster. Ik zat in de wachtkamer, zo'n zeven meter bij de balie vandaan. Ik heb die woorden niet in haar gezicht gezegd, het was een verzuchting. Ik zat ook niet met mijn gezicht naar haar toe. U vraagt mij of er meer mensen met een hoofddoek aanwezig waren. Dat zou kunnen. Het ging niet om haar als persoon. Ik was boos. Ik heb haar niet willen beledigen. Ik heb de meervoudsvorm gebruikt.
De woorden "Je moet je schamen dat je een hoofddoek draagt" heb ik tegen de aangeefster gezegd. Ik keek haar toen ook aan. Ik was boos.
De woorden "je moet de krant eens lezen, zodat je weet wat er allemaal gebeurt in de wereld" kan ik wel ongeveer gezegd hebben.
De aangeefster droeg een hoofddoek. Daarmee associeert zij zich met de islam. Ik heb weinig positieve gevoelens over de islam. Een hoofddoek zorgt voor scheiding. Misschien loog ze mij wel voor omdat ik geen moslim ben. Ik heb de uitlatingen niet gedaan om haar te kwetsen. Het was in feite een soort debat. Ik vind het dragen van een hoofddoek in een ziekenhuis iets negatiefs uitstralen.
De uitlating "het is een schande dat mensen zoals zij in een ziekenhuis werken" heb ik niet gedaan. De verklaring van de getuige [betrokkene 3] klopt niet. Er zit een verschil in formuleren tussen haar verklaring en die van de aangeefster.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging en deelt mede:
De uitlating "domme hoofddoeken altijd" kan op verschillende manieren worden bedoeld. Het was een verzuchting, omdat mijn cliënt geïrriteerd was nadat hij meerdere malen had gevraagd naar de wachttijd. Het was niet de bedoeling dat de woorden het slachtoffer ter ore zouden komen dan wel dat anderen in de wachtruimte die zouden horen.
Er is jurisprudentie over een agent die een bon uitschreef waarbij werd gezegd wat een "... wijf", hetgeen is gekwalificeerd als een verzuchting en waarbij geen sprake was van opzet op belediging.
De opmerking "je moet je schamen dat je een hoofddoek draagt" was bedoeld om het al dan niet dragen van een hoofddoek ter discussie te stellen. Dat is een mening van mijn cliënt. Het betreft een actueel onderwerp dat leeft in de maatschappij. Dit levert geen belediging op.”
3.3.
De kern van de klacht is dat het oordeel van het hof dat verdachte door het doen van de ‘verzuchting’ bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij aangeefster zou beledigen, niet zonder meer begrijpelijk dan wel onvoldoende met redenen is omkleed. Hiertoe wordt aangevoerd dat het hof niet in zijn overwegingen heeft betrokken dat de verdachte niet naar de aangeefster keek, de verzuchting plaatsvond in een volle wachtkamer en verdachte zich op ongeveer zeven meter van de aangeefster bevond. Daarbij heeft het hof volgens de stellers van het middel bovendien niet gereageerd op de stelling dat de gebezigde uitlating een verzuchting was.
3.4.
Ik kan de stellers van het middel daarin niet volgen. Het hof heeft immers overwogen dat het niet mee gaat in het standpunt van de verdachte dat de uitlating “domme hoofddoeken altijd” niet was gericht tegen aangeefster, maar algemeen bedoeld was. Hiermee heeft het hof voldoende gereageerd op de stelling dat de uitlating slechts een verzuchting was. Ook heeft het hof vastgesteld dat deze uitlating in een volle wachtkamer van een ziekenhuis, hoorbaar voor de andere aanwezigen (waaronder aangeefster), is gedaan. Dat de verdachte zich op afstand van de aangeefster bevond, was met andere woorden in de ogen van het hof niet van belang. Tot slot heeft het hof overwogen dat de uitlatingen “je moet je schamen dat je een hoofddoek draagt! Je moet de krant eens lezen, zodat je weet wat er allemaal gebeurt in de wereld” gericht waren tegen aangeefster en dat verdachte deze deed omdat hij boos was en vond dat aangeefster loog over de wachttijd. Hierin ligt als niet onbegrijpelijke oordeel besloten dat er niet toe doet dat de verdachte niet naar de aangeefster zou hebben gekeken.
3.5.
Het oordeel van het hof dat het er in die situatie voor moet worden gehouden dat de verdachte met deze ‘verzuchting’ minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangeefster zijn woorden zou horen en zich daardoor beledigd zou voelen, is dan ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
3.6.
Het middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1.
Het tweede middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de uitlatingen niet zijn gedaan in het kader van het publieke debat en de bewezenverklaring dus niet in strijd is met het recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in art. 10 lid 2 EVRM, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende met redenen is omkleed. Het oordeel van het hof getuigt volgens de stellers van het middel van een te enge opvatting van het begrip ‘publiek debat’.
4.2.
4.3.
Art 266 Sr luidt:
"1. "1. Elke opzettelijke belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt, hetzij in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, hetzij iemand, in zijn tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding, aangedaan, wordt, als eenvoudige belediging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.
"1. 2. Niet als eenvoudige belediging strafbaar zijn gedragingen die ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, en die er niet op zijn gericht ook in ander opzicht of zwaarder te grieven dan uit die strekking voortvloeit."
4.4.
Het, onder meer in art. 10 EVRM gegarandeerde, recht op vrijheid van meningsuiting, dat voor een deel ook in art. 266 lid 2 Sr tot uitdrukking is gebracht, staat aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van eenvoudige belediging in de zin van art. 266 Sr niet in de weg indien zo een veroordeling een op grond van art. 10 lid 2 EVRM toegelaten – te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt. Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens belediging ex art. 266 Sr, dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is.1.
4.5.
De kern van de klacht is dat, gelet op de bewoordingen die de verdachte heeft gebruikt, niet, althans niet zonder meer, kan worden geoordeeld dat de uitlatingen van de verdachte niet zijn gedaan in het kader van het publieke debat. De enkele omstandigheid dat de uitlatingen (ook) zijn gedaan naar aanleiding van een privégeschil, doet daar volgens de stellers van het middel niet aan af.
4.6.
Ik heb in een recente conclusie nadere beschouwingen gewijd aan de reikwijdte van het publieke of maatschappelijke debat als bedoeld in art. 10 EVRM.2.Daarin heb ik besproken dat de vraag wanneer sprake is van een publiek debat en wie daaraan met welke bewoordingen mag deelnemen, zich niet eenduidig laat beantwoorden.3.Het zal in ieder geval moeten gaan om een inhoudelijke discussie waarin de maatschappelijk geaccepteerde grenzen niet worden overschreden. De inhoud mag wel schokkend of grievend zijn, maar dat moet dan wel in het kader van het debat gerechtvaardigd zijn. Bovendien moeten de uitlatingen een communicatieve meerwaarde hebben.4.Volgens het EHRM hoeft geen bescherming te worden geboden aan 'expressions that are gratuitously offensive to others and thus an infringement of their rights, and which therefore do not contribute to any form of public debate capable of furthering progress in human affairs’.5.Een uitlating kan wel raken aan een maatschappelijke discussie, maar toch gelet op de context waarin deze wordt gedaan geen bijdrage daaraan leveren en daardoor ongerechtvaardigd zijn.6.
4.7.
Onder die laatste categorie kunnen naar mijn oordeel de tenlastegelegde bewoordingen van de verdachte worden geschaard. Het hof heeft overwogen dat de verdachte zelf heeft verklaard dat hij boos was op de aangeefster omdat zij niet kon vertellen hoe lang het nog zou duren voor zijn vader aan de beurt was en dat hij om die reden de uitlatingen heeft gedaan. Dat feitelijke oordeel vind ik niet onbegrijpelijk. Ook de raadsman zelf heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het om een verzuchting ging omdat de verdachte geïrriteerd was en dat het niet de bedoeling was dat de woorden de aangeefster ter ore zouden komen dan wel dat anderen in de wachtruimte die zouden horen. Hoe de uitlatingen dan tegelijkertijd een bijdrage zouden kunnen leveren aan het publieke debat in die zin dat het was bedoeld om het al dan niet dragen van een hoofddoek ter discussie te stellen, is mij onduidelijk.
4.8.
Het oordeel van het hof dat de uitlatingen weliswaar zijn gedaan in het openbaar, maar niet in het kader van het publieke debat of als uiting van artistieke expressie, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
4.9.
Het middel faalt.
5. Conclusie
5.1.
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑01‑2020
Zie ECLI:NL:PHR:2019:752 voorafgaand aan HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1816.
Vgl. o.m. W.J. Veraart, ‘Beledigen kan alleen in context. Kanttekeningen bij het ‘belediging islam’-arrest van 10 maart 2009’, NJB 2010, 591, H.J.B. Sackers, ‘Godsdienstkrenkingen en het publieke debat’, Strafblad 2009, p. 220-232, M. Van Noorloos, ‘De ‘Hofstadgroep’ voor het Haagse hof: over de vrijheid van radicale uitingen in het publieke debat’, DD 2008/34, H.J.B. Sackers, ‘Wat je zegt ben je zelf’, DD 2005, 35, p. 511-533 en A.J. Nieuwenhuis, ‘Godsdienstvrijheid en bijdragen aan het maatschappelijk debat’, NJCM-Bulletin 2004, afl. 2, p. 154-166.
H.J.B. Sackers, ‘Art. 137c Sr, godsdienstkrenkingen en het publieke debat’, Strafblad 2009, p. 230-231 onder verwijzing naar o.m. feitenrechtspraak, zie de voetnoten aldaar. Zie ook E.J. Dommering in zijn annotatie onder HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:539, NJ 2018/283.
O.m. in EHRM 20 september 1994, nr. 13470/87 (Otto-Preminger-Institut v. Austria), EHRM 4 december 2003, nr. 35071/97 (Gunduz v. Turkey) en EHRM 31 januari 2006, 64016/00 (Giniewksi v. France). Zie voor een bespreking hiervan ook Harris, O’Boyle and Warbrick, Law of the European Convention of Human Rights, vierde druk, Oxford 2018, p. 647-648 en Van Dijk e.a., Theory and practice of the European Convention on Human Rights, Antwerpen: Intersentia 2018, p. 784-785.
Zie bijvoorbeeld EHRM 6 september 2016, nr. 26448/12 (Gaunt/VK) en het door de stellers van het middel genoemde artikel A. Nieuwenhuis, ‘Op zoek naar het publieke debat. Over de afbakening door het EHRM van een bij uitstek beschermde categorie uitlatingen’, Mediaforum 2018-3, p. 65: “Zo maakt het Hof in Gaunt onderscheid tussen het onderwerp van de discussie en de onnodig geachte persoonlijke aanvallen op de gezagdrager, die deelnam aan de discussie. Deze aanvallen worden volgens het Hof niet door de context gerechtvaardigd.”