Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.5.3.2
5.5.3.2 Het algemene opschortingsrecht (art. 6:52 e.v.) en de exceptio non adimpleti contractus (art. 6:262) bij derdenbeslag
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS396906:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Naast de regeling van de exc.n.a.c. in art. 6:262 zijn er nog verschillende andere wettelijke bepalingen die bijzondere opschortingsrechten behelzen; vgl. de art. 6:37, 6:48, 6:49, 7:27, 7:852 en 8:947; zie ook Parl. Gesch. Boek 6, p. 207.
Zie aldus Parl. Gesch. Boek 6, p. 211.
Ter nadere toelichting van een en ander verwijst de wetgever hier naar L Heyning-Plate, Eigenrichting tot zekerheid (diss. Rotterdam), 1969, p. 106 en p. 198-202 (waar ook aandacht is besteed aan het derdenbeslag).
Ook bij vorderingen tot levering van een goed op naam, met name een onroerende zaak, zal de schuldenaar in voorkomende gevallen behoefte kunnen hebben zich jegens zijn wederpartij op een opschortingsrecht te beroepen (zie hierna nr. 328).
In de literatuur over het beslag- en executierecht is slechts terloops aandacht besteed aan opschortingsrechten in relatie tot derdenbeslag; zie alleen Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 9 bij art. 475; Oudelaar, Recht halen, 2000, § 78 (onder 2), p. 92; Stein/Rueb, Compendium, 2002 p. 332; H.A. Stein, Beslag en executie, 2002, § 50, p. 85 (waar overigens ten onrechte gesproken wordt van retentierecht).
Alleen bekend is een vonnis van de Rb. Alkmaar van 20 december 1990 (V-N 1991, p. 388-389), waarin een beroep door de derde-beslagene op de exc.n.a.c. is afgewezen op de grond dat hij alleen van zijn betalingsverplichting kon worden bevrijd door de overeenkomst te ontbinden (zie daarover hierna nr. 328).
Zie daarvoor HR 30 juni 1978, NJ 1978, 693 (Theunissen/Verstappen), m.nt. GJS; zie daarover verder Kluwer Verbintenissenrecht (Klomp), aant. 4 bij de Inleiding op afd. 6.1.7; Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 266; zie ook HR 5 oktober 1990, NJ 1992, 226 (Breda/Antonius), m.nt. WMK.
In zijn arrest van 6 juni 1997, NJ 1998, 128 (Van Bommel/Ruijgrok), m.nt. PAS, lijkt de Hoge Raad zijn beslissing uit 1978 in een vergelijkbare casuspositie te hebben genuanceerd door te aanvaarden dat de huurder 'bevoegd (is) om, voordat hij tot ontbinding besluit, op de voet van art. 6:262 de nakoming van zijn verplichting tot huurbetaling op te schorten'.
Zie daarvoor HR 28 juni 1996, NJ 1997, 397 (Hendriks/Slot q.q.), m.nt. PvS, inzake afgifte van een straalcabine; zie ook Kluwer Verbintenissenrecht (Klomp), aant. 7 bij de Inleiding op afd. 6.1.7; Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 262; Prut Gesch. Boek 6, p. 209.
Zie ook Kluwer Verbintenissenrecht (Klomp), aant. 10 bij art. 6:52; Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 266; ParL Gesch. Boek 6, p. 209.
Art. 6:261 lid 1 luidt als volgt: 'Een overeenkomst is wederkerig, indien elk van beide partijen een verbintenis op zich neemt ter verkrijging van de prestatie waartoe de wederpartij zich daartegenover jegens haar verbindt.'
Zie aldus ParL Gesch. Boek 6, p. 209; zie voorts Kluwer Verbintenissenrecht (Klomp), aant. 10 bij art. 6:52; Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 267.
Zie in Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 267, waar ook nog als voorbeeld wordt genoemd de restitutieverplichting uit onverschuldigde betaling van een goed tegenover de vordering tot vergoeding van kosten en uitgaven met betrekking tot dat goed als bedoeld in art. 6:207.
Overigens zal ook tussen de verplichting tot afgifte (= ontruiming) van een gehuurde onroerende zaak door de huurder en diens op de huurovereenkomst gebaseerde vordering tot schadevergoeding wegens bijv. wateroverlast, een zodanig verband als bedoeld in art. 6:52 lid 1 aanwezig kunnen zijn dat de huurder jegens de verhuurder bevoegd is zijn ontruimingsverplichting op te schorten (vgl. HR 4 april 1997, NJ 1997, 608 (Pilgram/Vastgoed), m.nt. PAS).
Zie in dit verband HR 5 oktober 1990, NJ 1992, 226 (Breda/Antonius), m.nt. WMK, waarin het ging om door Antonius voor Breda vervaardigde producten, ten aanzien waarvan Antonius in beginsel zijn verplichting tot afgifte er van mocht opschorten 'tot de voldoening van hetgeen hem aan tegenprestaties toekomt, ook terzake van uit hoofde van eerdere opdrachten reeds vervaardigde en afgeleverde producten'. De Hoge Raad anticipeerde in dit arrest expliciet op art. 6:52 lid 2.
Zie aldus Part Gesch. Boek 6, p. 209, waar ook nog wordt gewezen op 'vorderingen die over en weer strekken tot afgifte van zaken', bijv. wanneer deze bij uitlevering zijn verwisseld. In zo'n geval zal art. 6:52 bij wege van analogie kunnen worden toegepast.
Zie daarvoor HR 26 april 1934, NJ 1934, 1612 (Vahrmeijer & KrusefHeijdendaal); zie ook Parl. Gesch. Boek 6, p. 206, en p. 209; Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 268.
Zie hierbij ook het hiervoor in noot 592 genoemde arrest; zie voorts Kluwer Verbintenissenrecht (Klomp), aant. 11 bij art. 6:52.
Zie daarvoor HR 28 juni 1985, NJ 1985, 840 (LuyerfGem. Amsterdam). Een situatie van derdenbeslag laat zich hier overigens minder goed denken.
Zie ook ParL Gesch. Boek 6, p. 209; T&C (Oosterveen), 2001, aant. 7 bij art. 6:52 BW.
Zie aldus Kluwer Verbintenissenrecht (Klomp), aant. 11 bij art. 6:52.
Zie daarover ook Mon. Nieuw BW B32b (Streefkerk), 1995, nr. 2, p. 2-5.
Zie hierover Kluwer Verbintenissenrecht (Klomp), aant. 6 bij de Inleiding op afd. 6.1.7; zie ook HR 5 december 1997, NJ 1998, 169 (Kloth/Stripac).
In de meeste gevallen zal het daarbij gaan om een vordering tot betaling van een geldsom, maar het zal ook kunnen gaan om een vordering tot afgifte of levering van een roerende zaak of een vordering tot levering van een goed op naam (zie hierna nr. 330).
Door een geslaagd beroep op verrekening (art. 6:127 e.v.) gaan, óók in geval van derdenbeslag (art. 6:130 lid 2), de verbintenissen over en weer teniet. Degene die zich beroept op verrekening erkent daarmee immers het bestaan van zijn schuld.
Zie aldus HR 19 februari 1988, NJ 1989, 343 (DroogfBekaart), m.nt. CJHB, nadien herhaald in HR 2 november 1990, NJ 1991, 23 (Knoester/Hulsbergen); HR 21 februari 1992, NJ 1992, 337 (Xerox/Proexport); en HR 23 september 1994, NJ 1995, 26 (Dinjens/Vissers); zie hierover verder Kluwer Verbintenissenrecht (Klomp), aant. 6 bij de Inleiding op afd. 6.1.7, en aant. 11 bij art. 262; Mon. Nieuw BW B32b (Streefkerk), 1995, nrs. 11 en 26.4; Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 271; Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 538.
Hierbij dient bedacht te worden dat onder het tot 1 januari 1992 geldende recht ontbinding van een wederkerige overeenkomst ingevolge art. 1302 (oud) terugwerkende kracht had. Onder het huidige recht is dat niet meer het geval (art. 6:269). Bovendien moest ontbinding steeds door de rechter worden uitgesproken.
Zie daarvoor HR 23 september 1994, NJ 1995, 26 (Dinjens/Vissers).
In uitzonderlijke gevallen kunnen de redelijkheid en billijkheid echter met zich meebrengen dat een schuldenaar ook zonder ontbinding van de overeenkomst van zijn verplichtingen bevrijd kan worden, zodat in zo'n geval het beroep op het opschortingsrecht een definitief karakter verkrijgt; zie daarover HR 15 januari 1993, NJ 1993, 193 (Oosterhuis/Buitenhuis); Kluwer Verbintenissenrecht (Klomp), aant. 6 bij de Inleiding op afd. 6.1.7; Mon. Nieuw BW B32b (Streefkerk), 1995, nrs. 22.3a en 26.4; Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 538.
In deze zin Rb. Alkmaar 20 december 1990, V-N 1991, p. 388-389. Zoals hiervoor in noot 582 opgemerkt, is dit vonnis de enige gepubliceerde uitspraak over dit onderwerp.
Zie aldus HR 14 januari 2000, NJ 2000, 307 (Meissner/Arenda), r.o. 33, m.nt. JBMV.
Zie daarvoor ParL Gesch. Boek 6, p. 995 (T.M.).
Zie HR 6 juni 1997, NJ 1998, 128 (r.o. 3.4, derde alinea), m.nt. PAS; zie ook Kluwer Verbintenissenrecht (Klomp), aant. 16 bij de Inleiding op afd. 6.1.7. Een formele ingebrekestelling, voorafgaand aan een beroep op opschorting, is echter volgens de Hoge Raad in dit arrest (r.o. 3.4) niet vereist; zie ook HR 8 maart 2002, NJ 2002, 199 (Hendrikx c.sfPeters), r.o. 3.4.
Zie de in de vorige noot genoemde vindplaats (no. 3.4, tweede alinea); zie ook het hiervoor in noot 609 genoemde arrest van de Hoge Raad (Meissner/Arenda), in welke zaak het ging om met elkaar weliswaar nauw samenhangende, maar tussen ten dele verschillende partijen gesloten overeenkomsten.
Voor de vragen die rijzen bij ontbinding in geval van derdenbeslag, wordt verder verwezen naar 5.5.4.3.2, onder (a).
In het tenietgaan van de verbintenis zit het wezenlijk verschil tussen enerzijds het beroep op verrekening en anderzijds het beroep op een opschortingsrecht, dat immers als regel juist niet tot bevrijding van de verbintenis leidt; zie ook Kluwer Verbintenissenrecht (Klomp), aant. 12 bij art. 6:52; en noot 603.
In deze zin ook Mon. Nieuw BW B32b (Streefkerk), 1995, nr. 243.
Zie aldus Prut Gesch. Boek 6, p. 208.
Bedoeld zal hier zijn 'de schuldenaar'.
Voor de mogelijkheden van de derde-beslagene om in geval van een bij vergissing of in dwaling afgelegde Verklaring én een daarop gevolgde betaling of afgifte, het betaalde of afgegevene van de beslaglegger als onverschuldigd terug te vorderen, wordt verder verwezen naar § 5.3.4.4 (nrs. 250 en 252).
Onbesproken worden hier dus gelaten de weinig voorkomende gevallen dat derdenbeslag is gelegd op rechten aan toonder of order (zie daarover § 3.7.6 en ook § 5.5.2.3.2), waarvan het waardepapier zich onder de derde blijkt te bevinden én deze zich op een opschorting of retentierecht wil beroepen; zie daarover AJ. van der Lelij, Levering van roerende zaken door middel van een zakenrechtelijk waardepapier (diss. Groningen), 1996, nr. 155; zie ook ParL Gesch. Wijz. Rv, p. 182.
Zie daarover uitgebreid § 3.7.7.
Zie ook Mon. Nieuw BW B 32b (Streefkerk), 1995, nr. 24.2.
Zie aldus ParL Gesch. Wijz. Rv, p. 182. De wetgever heeft er daarbij ook nog op gewezen dat bij een derdenbeslag waardoor een roerende zaak of een recht aan toonder of order is getroffen, aan een schriftelijke verklaring geen behoefte bestaat, 'nu de derde de zaak zelf of het papier aan toonder of order onder zich kan houden'; zie ook hiervoor noot 621.
Bij beslag op een geldvordering kunnen zich overigens soortgelijke problemen voordoen, die ook niet of nauwelijks oplosbaar zijn. Zo zal de wanprestatie van (B) die voor (C) de grond vormt zich op een opschortingsrecht te beroepen, ook moeilijk door (A) ongedaan gemaakt kunnen worden.
Zie over deze problematiek ook Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 9 bij art. 475 (en eerder noot 574); zie ook § 3.7.73.1.
Onbesproken wordt hier verder gelaten de in art. 6:55 geregelde situatie dat, zodra zekerheid is gesteld voor de voldoening van de verbintenis van de wederpartij, de bevoegdheid tot opschorting vervalt. In dat geval zal ook een gelegd derdenbeslag weer verder kunnen worden vervolgd.
Zie aldus Kluwer Verbintenissenrecht (Klomp), aant. 3 bij art. 6:54 (zie ook het daar genoemde HR 16 september 1994, NJ 1995, 8).
Zie aldus Parl. Gesch. Boek 6, p. 212 (T.M.).
Een bespreking van de art. 475b-475g valt overigens buiten het bestek van dit boek; zie daarover 1.3 (nr. 6).
Vorderingsrechten kunnen in beginsel alleen bij of krachtens uitdrukkelijke wetsbepaling onvatbaar voor beslag worden gemaakt. Dit neemt niet weg dat ingevolge art. 3:276 een schuldeiser met zijn schuldenaar kan overeenkomen dat deze zijn vordering niet op 'alle goederen van de schuldenaar (kan) verhalen'. Zo'n overeenkomst zal echter niet aan derden - bijv. een schuldeiser van die schuldeiser - rechten kunnen ontnemen (vgl. Part Gesch. Boek 3, p. 856), nog daargelaten dat zo'n overeenkomst ook aantastbaar kan zijn op grond van art. 3:45 (Pauliana); zie ook B. Wessels, Achtergestelde vorderingen, 1997, p. 10-11, en p. 45.
Volledigheidshalve wordt er in dit verband nog op gewezen dat de werkgever ingevolge art. 7:632 lid 1 een beperkte bevoegdheid heeft het verschuldigde loon te verrekenen met eventuele tegenvorderingen op de werknemer (vgl. ook Rb. Rotterdam 13 april 2000, V-N 2000, p. 3968).
Algemene inleiding
326. Het in § 5.5.3.1 besproken retentierecht kan worden beschouwd als een species van de algemene bevoegdheid van een schuldenaar om de nakoming van een verbintenis op te schorten totdat door de wederpartij zijn verbintenis volledig en naar behoren is nagekomen. Onder het oude recht bestond geen algemene regeling van opschortingsrechten. Ook de zgn. 'exceptio non adimpleti contractus' (verder: exc. n.a.c.) was in art. 1540 (oud) alleen bij de koopovereenkomst geregeld, maar daarvan werd vrij algemeen aangenomen dat zij in beginsel voor alle wederkerige overeenkomsten gold.1 Het is noodzakelijk om in het kader van het derdenbeslag op de algemene en bijzondere2 opschortingsrechten in te gaan, aangezien ook de beslag-leggende schuldeiser daarmee in de praktijk regelmatig geconfronteerd wordt. In art. 6:53 is voor het huidige recht ook met zoveel woorden bepaald dat
'een opschortingsrecht (ook) kan (...) worden ingeroepen tegen de schuldeisers van de wederpartij.'
In de MvA II bij art. 6:53 heeft de wetgever, zoals ook al hiervoor (nr. 322) is aangegeven, deze 'derdenwerking' als volgt toegelicht3:
'In overeenstemming met wat thans pleegt te worden aangenomen is in dit nieuwe artikel bepaald dat een opschortingsrecht niet alleen tussen partijen werkt, maar door degene aan wie het toekomt ook kan worden ingeroepen tegen schuldeisers van de wederpartij, met name tegen een derde-beslaglegger en, in geval van faillissement, tegen de curator. Deze regel ligt voor de hand, omdat aan de schuldeisers van de debiteur jegens degene die het opschortingsrecht inroept, niet meer rechten behoren toe te komen dan de debiteur zelf had.'4
Voor de vraag óf de schuldenaar (= de derde-beslagene) het opschortingsrecht dat hem jegens zijn wederpartij (= de beslagdebiteur) toekomt, óók kan tegenwerpen aan de schuldeiser van die wederpartij (= de beslaglegger), is niet van belang op welk tijdstip - vóór of ná inroeping van het opschortingsrecht - de vordering van de beslaglegger is ontstaan.5 Bij retentierecht ligt dat, zoals hiervoor (nr. 323) besproken, blijkens art. 3:291 anders. Als gevolg van de blokkerende werking van het beslag waardoor de rechtsverhouding tussen beslagdebiteur (B) en derde-beslagene (C) in zekere zin wordt 'bevroren' - zal het in de praktijk echter niet zo vaak voorkomen dat pas nádat het beslag is gelegd, voor (C) als schuldenaar van (B) rechtens de bevoegdheid ontstaat zich op een opschortingsrecht te beroepen. Anderzijds zal (C) zich wél voor het eerst nádat er onder hem beslag is gelegd, op een opschortingsrecht kunnen beroepen, maar dat zal dan in de regel gebeuren op grond van feiten en omstandigheden die zich al vóór het beslag in de rechtsverhouding (B)-(C) hebben voorgedaan, en die voor (C), indien hij door (B) zelf tot nakoming zou zijn aangesproken, eveneens grond voor het inroepen van een opschortingsrecht zouden hebben opgeleverd.
Het is op deze vordering tot nakoming - in de meeste gevallen, maar niet noodzakelijk alleen6, tot betaling van een geldsom - dat (A) als schuldeiser derdenbeslag heeft gelegd. Tenzij (C) als schuldenaar reeds vóór het beslag het opschortingsrecht jegens (B) als zijn wederpartij had ingeroepen, zal (C) dat ntl - daartoe door het onder hem gelegde beslag genoodzaakt - jegens (A) als beslaglegger moeten doen. Aangezien schuldenaren zich in de praktijk veelvuldig van opschortingsrechten bedienen - met name de exc.n.a.c. bij wederkerige overeenkomsten (6:262) - zullen ook schuldeisers die derdenbeslag leggen daarmee regelmatig kunnen worden geconfronteerd. Hoewel een en ander in de praktijk kennelijk niet tot veel problemen leidt7 _ gepubliceerde rechtspraak over dit onderwerp is vrijwel niet aanwezig8 is het toch van belang aan dit onderwerp de nodige aandacht te besteden. De afwezigheid van jurisprudentie kan immers ook worden verklaard uit het feit dat de praktijk onvoldoende bekend is met de mogelijkheden én de voetangels die hier liggen.
Het wettelijk systeem: art. 6:52 en 6:262
327. Zoals hiervoor (nr. 326) reeds aangestipt, kende het oude recht geen algemene wettelijke regeling van opschortingsrechten. Vrij algemeen werd echter aangenomen dat door de Hoge Raad al in 19789 is geanticipeerd op de regeling van Afdeling 6.1.7 (art. 52-57) van Boek 6. Het ging in die zaak om de klassieke vraag of een huurder de betaling van verschuldigde huur, geheel of ten dele, mocht opschorten, totdat de verhuurder bepaalde gebreken aan het gehuurde had hersteld. Die bevoegdheid is toen door de Hoge Raad aan de huurder, op grond van afwezigheid van 'voldoende samenhang' tussen beide uit de huurovereenkomst voortvloeiende verbintenissen, ontzegd. Indien in dat geval onder de huurder ten laste van de verhuurder derden-beslag was gelegd, had de huurder - behoudens een beroep op ontbinding van de overeenkomst of eventueel op verrekening (zie hierna nr. 329) - de huurpenningen zonder meer aan de beslaglegger moeten afdragen. Daarover zou nu vermoedelijk anders geoordeeld worden.10
Het algemene opschortingsrecht is in het eerste lid van art. 6:52 als volgt tot uitdrukking gebracht:
'Een schuldenaar die een opeisbare vordering heeft op zijn schuldeiser, is bevoegd de nakoming van zijn verbintenis op te schorten tot voldoening van zijn vordering plaatsvindt, indien tussen vordering en verbintenis voldoende samenhang bestaat om deze opschorting te rechtvaardigen.'
De kern van deze bepaling wordt gevormd door de woorden 'voldoende samenhang'. Het vereiste van voldoende samenhang tussen de wederzijdse verbintenissen wordt beschouwd als een toepassing van de algemene maatstaf van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in de art. 6:2 lid 1 en 6:248 lid 1.11 De vraag is uiteraard wanneer sprake is van 'voldoende samenhang' tussen verbintenissen in de zin van art. 6:52 lid 1 en hoe dit begrip zich verhoudt tot 'tegenover elkaar staande verbintenissen' bij een wederkerige overeenkomst waarop de exc.n.a.c. van art. 6:262 lid 1 ziet. Voorts wordt aangenomen dat de regeling van de art. 6:52 e.v. naar analogie van toepassing is op gevallen, waarin weliswaar niet twee verbintenissen tegenover elkaar staan, maar een vordering tot betaling van een geldsom tegenover bijv. een verplichting tot afgifte van een zaak staat zonder dat er sprake is van retentierecht.12
In het tweede lid van art. 6:52 zijn twee gevallen genoemd waarin in beginsel sprake is van 'voldoende samenhang'. Dit lid luidt als volgt:
'Een zodanige samenhang kan onder meer worden aangenomen ingeval de verbintenissen over en weer voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding of uit zaken die partijen regelmatig met elkaar hebben gedaan.'
Het begrip 'dezelfde rechtsverhouding' komt tevens voor in art. 6:130 lid 1 waar het gaat om de mogelijkheid van verrekening ondanks cessie, beslag of vestiging van een beperkt recht (art. 6:130 lid 2) op een vordering. Daar heeft het met name de strekking om, ondanks deze beletselen, verrekening mogelijk te maken in dié gevallen waarin dat onder het oude recht niet mogelijk was; zie daarover § 5.5.2.2.6 (nrs. 314315). De meest voorkomende verbintenissen die over en weer uit dezelfde rechtsverhouding voortvloeien, zijn uiteraard de tegenover elkaar staande verbintenissen uit wederkerige overeenkomsten. Voor dát - juist ook bij derdenbeslag veel voorkomende - geval is echter alleen de in art. 6:262 afzonderlijk geregelde exc.n.a.c. gegeven.13 Déze bepaling is dus uitsluitend van toepassing wanneer het gaat om verbintenissen die direct tegenover elkaar staan, zoals de hoofdverbintenis tot levering van de zaak en de hoofdverbintenis tot betaling van de koopsom, als ook wanneer een van deze hoofdverbintenissen staat tegenover (bijv.) de verbintenis tot betaling van vervangende schadevergoeding.14
Wanneer verbintenissen uit een wederkerige overeenkomst als bedoeld in art. 6:261 lid115 echter niet in voormelde zin 'tegenover elkaar staan', zal de schuldenaar die de nakoming van zijn verbintenis wenst op te schorten toch een beroep moeten doen op de algemene regeling van art. 6:52 lid 1. Daarbij valt volgens de MvA II bij art. 6:52 met name te denken aan16
'verplichtingen tot ongedaanmaking van hetgeen is geschied ter uitvoering van een nietige, vernietigde of ontbonden overeenkomst.'
Daarbij gaat het dus om gevallen waarin aan de wederkerige overeenkomst, geheel of ten dele, een einde is gekomen, zodat geen sprake meer is van verbintenissen die nog direct 'tegenover elkaar staan' in de zin van art. 6:262 lid 1. Hartkamp17 wijst in dit verband ook nog op de samenhang die kan bestaan tussen de verplichting tot restitutie door de koper van een door hem ontvangen ondeugdelijke zaak enerzijds en de verplichting van de verkoper ingevolge art. 7:21 lid 1 onder c tot levering van een vervangende zaak anderzijds, waarop art. 6:52 eveneens van toepassing kan zijn. Van 'dezelfde rechtsverhouding' kan echter ook sprake zijn in gevallen die buiten de sfeer van beëindigde overeenkomsten en ongedaanmakingsverbintenissen liggen. Gedacht dient dan bijv. te worden aan gevallen waarin het enerzijds gaat om de verplichting tot afgifte van een roerende18 zaak en anderzijds een vordering van de schuldenaar tot betaling van een geldsom, zodat de bevoegdheid tot opschorting tevens voldoet aan de omschrijving van het retentierecht als bedoeld in art. 3:290 (jo. art. 6:57).19 Soortgelijke gevallen kunnen zich ten slotte ook nog voordoen buiten de sfeer van 'dezelfde rechtsverhouding', mits dán voldaan is aan het vereiste van 'voldoende samenhang' (art. 6:52 lid 1). In de MvA II20 is daarvan het volgende voorbeeld gegeven:
'Zo kan bijv. een opschortingsrecht op zijn plaats zijn terzake van een verplichting tot afgifte van een zaak, tot voldoening heeft plaatsgevonden van door die zaak veroorzaakte schade.'
Is nu in laatstgenoemd geval - waarop de regeling van retentierecht niet van toepassing is - beslag gelegd op de vordering tot afgifte van de zaak, zal de derde-beslagene die zaak pas aan de beslaglegger ter executie behoeven af te geven, nádat de be-slagdebiteur de vordering tot schadevergoeding heeft voldaan. De beslaglegger beschikt echter, evenals bij het beroep op een retentierecht door de derde (zie hiervoor nr. 325), niet over mogelijkheden de beslagdebiteur tot betaling te dwingen, terwijl ook overigens de mogelijkheden tot doorbreking van zo'n impasse - waartoe dus ook de uitoefening van een opschortingsrecht in geval van derdenbeslag kan leiden vrijwel afwezig zijn (zie ook nog hierna nr. 330). Overigens zal duidelijk zijn dat niet alleen dit geval maar alle in het voorgaande gegeven voorbeelden, zich vrij eenvoudig laten plaatsen in de sleutel van derdenbeslag.
De in art. 6:52 lid 1 bedoelde 'samenhang' wordt ingevolge het tweede lid voorts verondersteld aanwezig te zijn, indien de verbintenissen voortvloeien
'uit zaken die partijen regelmatig met elkaar hebben gedaan.'
Reeds onder het oude recht21 is aangenomen dat, wanneer tussen partijen verschillende koopovereenkomsten zijn gesloten, de verkoper in beginsel bevoegd is zijn verplichting tot levering van zaken uit hoofde van een latere overeenkomst op te schorten, totdat de koper de op grond van eerdere overeenkomsten nog verschuldigde koopprijs heeft voldaan.22 Wanneer de wederzijdse verbintenissen aldus voortvloeien uit verschillende wederkerige overeenkomsten, zal geen beroep kunnen worden gedaan op de exc.n.a.c.: de verbintenissen staan dan immers niet 'tegenover elkaar' in de zin van art. 6:262, zodat art. 6:52 in dat geval uitkomst zal moeten brengen. Van 'voldoende samenhang' kan bijv. óók sprake zijn bij verschillende overeenkomsten tot levering van energie, enerzijds aan het privé-adres van de gebruiker en anderzijds aan diens bedrijfspand: opschorting van de leverantie aan het privé-adres is dan gerechtvaardigd, wanneer de op het bedrijfspand betrekking hebbende nota's onbetaald blijven.23 Bij 'zaken die partijen regelmatig met elkaar hebben gedaan' behoeft het overigens niet uitsluitend te gaan om verbintenissen tot nakoming. Ook verbintenissen tot betaling van aanvullende of vervangende schadevergoeding, alsmede ongedaanmakingsverbintenissen die voortvloeien uit nietige, vernietigde of ontbonden overeenkomsten, vallen hieronder.24 Wánneer nu precies gesproken kan worden van 'regelmatig' met elkaar gedane zaken, zal afhangen van de omstandigheden van het concrete geval, alsmede de aard van de relatie waarin partijen tot elkaar staan. Er zal in elk geval sprake moeten zijn van een 'zekere continuïteit in de onderlinge verhouding of een samenhang die gelegen is in de inhoud of het doel van de transactie'.25
Uitoefening opschortingsrecht strekt niet tot bevrijding van eigen verplichtingen
328. In het voorgaande (nr. 327) is vrij uitvoerig aandacht besteed aan het wettelijk systeem van het algemene opschortingsrecht (art. 6:52 e.v.) en de bijzondere regeling van de exc.n.a.c. (art. 6:262), alsmede de onderlinge verhouding tussen beide qua doel en strekking in beginsel dezelfde - bevoegdheden.26 In het kader van een gelegd derdenbeslag is het van belang na te gaan, welk doel de schuldenaar/derdebeslagene nastreeft wanneer hij zich op een opschortingsrecht beroept en dat aan de beslaglegger tegenwerpt (art. 6:53). Voorts is van belang de wijze waarop het beroep er op processueel vorm gegeven moet worden. Tenzij uit de context duidelijk anders blijkt, zal bij de hierna volgende beschouwingen verder geen onderscheid worden gemaakt tussen het algemene opschortingsrecht en de exc.n.a.c., zij het dat daarbij wél bedacht moet worden dat het in de praktijk vrijwel steeds zal gaan om de exc.n.a.c. De rechtsverhouding (B)-(C), waarin (A) met zijn beslag 'ingrijpt', is immers in de meeste gevallen een (samenstel van) wederkerige overeenkomst(en).
Uit het in deze paragraaf eerder betoogde (nrs. 326-327) ligt reeds besloten, dat het opschortingsrecht een aan de schuldenaar toekomende bevoegdheid is om - in de woorden van art. 6:52 lid 1 'de nakoming van zijn verbintenis op te schorten tot voldoening van zijn vordering plaatsvindt.'
Het gaat dus om uitoefening van een bevoegdheid die in beginsel van tijdelijke aard is. De schuldenaar die zich daarop beroept stelt zich immers op het standpunt dat de wederpartij - zijn schuldeiser - zijn verbintenis jegens hém moet nakomen: hij verklaart zich dus bereid om, zodra zijn wederpartij alsnog heeft gepresteerd, dán ook zijnerzijds te zullen presteren (bijv. de overeengekomen koopprijs te betalen). De schuldenaar die zich bij wege van verweer op een opschortingsrecht wil beroepen, zal derhalve een keuze moeten maken: óf nakoming eisen, al dan niet met (aanvullende) schadevergoeding, óf de overeenkomst ontbinden, al dan niet met (vervangende) schadevergoeding.27 De schuldenaar zal meestal pas voor deze keuze worden gesteld, zodra de schuldeiser jegens hém aanspraak op nakoming maakt. In geval van derdenbeslag zal daarvan sprake zijn, zodra de beslaglegger ten laste van de schuldeiser (beslagdebiteur) onder de schuldenaar (derde-beslagene) conservatoir of executoriaal beslag legt. Daarmee stelt immers de beslaglegger als het ware namens de schuldeiser diens vordering tot nakoming28 jegens de schuldenaar in, waardoor deze als derde-beslagene genoopt wordt in juridisch opzicht zijn positie te bepalen. De door de derde overeenkomstig art. 476a lid 1 af te leggen buitengerechtelijke Verklaring, biedt daartoe een eerste gelegenheid, terwijl hij dat ook nog zal kunnen doen in de procedure als bedoeld in art. 477a lid 1.
De uitoefening van een opschortingsrecht - in de meeste gevallen het voorlopig niet betalen van een geldsom - heeft naar zijn aard niet tot gevolg dat de schuldenaar daardoor van zijn eigen verbintenis(sen) wordt bevrijd. Daarmee onderscheidt de bevoegdheid tot opschorting zich wezenlijk van die tot verrekening29 (zie hierna nr. 329). De schuldenaar die op grond van wanprestatie (art. 6:74) van zijn schuldeiser rechtens bevrijd wil worden van zijn eigen verplichtingen, zal derhalve in rechte een vordering tot ontbinding van de overeenkomst moeten instellen (art. 6:267 lid 2), of een daartoe strekkende buitengerechtelijke verklaring (art. 6:267 lid 1) moeten afleggen. Pas in 1988 is dit door de Hoge Raad nog onder het oude recht als volgt beslist30:
'Behoudens afwijkend beding kan een partij bij een wederkerige overeenkomst wanneer de wederpartij haar verplichtingen onvolledig of ondeugdelijk nakomt, slechts van haar eigen verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst worden bevrijd ingevolge een daartoe strekkende rechterlijke uitspraak:31
Deze beslissing - die ook voor het huidige recht geldt32 - is voor een ongestoorde afwikkeling van een gelegd derdenbeslag van wezenlijk belang. De derde-beslagene die aan de beslaglegger verklaart niets (meer) aan de beslagdebiteur verschuldigd te zijn, op grond van het feit dat deze jegens hem zijn verplichtingen niet of niet naar behoren is nagekomen, zal door de beslaglegger worden tegengeworpen dat - wil hij definitief van zijn betalingsverplichting(en) bevrijd worden - hij daartoe in beginsel33 de overeenkomst zal moeten (doen) ontbinden. De derde die dat vervolgens niet doet zal - onder verwerping van zijn beroep op het opschortingsrecht - veroordeeld worden tot betaling, afgifte of terbeschikkingstelling van het verschuldigde jegens de beslaglegger.34 Bij een en ander dient voorts ook nog te worden bedacht dat in de praktijk 'de inroeping van een opschortingsrecht veelal de inleiding vormt op de ontbinding van de overeenkomst'.35 Ook die ontbinding zal in beginsel aan de beslaglegger kunnen worden tegengeworpen (zie hierna § 5.5.43.2, onder a).
Andere vereisten en toepassingsmogelijkheden
329. Dat de schuldenaar door inroeping van een opschortingsrecht zijn schuldeiser niet mag 'overvallen lijkt, gelet op de tussen partijen geldende redelijkheid en billijkheid, voor de hand te liggen. Toch zou uit de parlementaire geschiedenis bij de exc.n.a.c.36 kunnen worden afgeleid, dat de schuldeiser niet door zijn schuldenaar ter zake vooraf gewaarschuwd of geïnformeerd behoeft te worden. De Hoge Raad lijkt daarover echter toch iets genuanceerder te denken. In de zaak Van Bommel/Ruijgrok37 achtte de Hoge Raad het beroep van de huurder op de gebreken aan het gehuurde - zulks ter inleiding van de ontbinding van de huurovereenkomst en het in verband dáármee ingeroepen opschortingsrecht - onaanvaardbaar,
'zolang hij heeft nagelaten om van deze gebreken aan de verhuurder mededeling te doen en deze aldus in de gelegenheid te stellen deze gebreken zo snel mogelijk te verhelpen dan wel de nodige voorlopige maatregelen te treffen ter voorkoming van eventuele verdere schade.'
Deze regel lijkt dus met zich mee te brengen dat, wanneer in zodanig geval ten laste van de verhuurder onder de huurder beslag is gelegd op de door deze nog verschuldigde huurpenningen, de huurder (derde-beslagene) zijn verhuurder (beslagdebiteur) eerst nog in de gelegenheid dient te stellen de gebreken te verhelpen. Dat is overigens óók in het belang van de beslaglegger aangezien, zolang die gebreken niet zijn hersteld - of meer algemeen: de verhuurder niet alsnog naar behoren zijn prestatie(s) heeft verricht - de huurder zijn betalingsverplichtingen immers óók jegens de beslaglegger (art. 6:53) zal mogen opschorten.
Gedurende deze 'herstelperiode' blijft het derdenbeslag gewoon liggen, en wel totdat het opschortingsrecht komt te vervallen waardoor de schuldenaar (derde-beslagene) alsnog gehouden is te betalen, en dus aan de beslaglegger moet afdragen. Deze zal dus gedurende die tijd moeten afwachten óf alsnog een behoorlijke afwikkeling van de overeenkomst tussen huurder en verhuurder zal plaatsvinden. De enige mogelijkheid die de beslaglegger hier heeft om in te grijpen, is aan de rechter op de voet van art. 477a lid 2 de vraag voorleggen óf de derde zich in de omstandigheden van het gegeven geval terecht op een opschortingsrecht beroept. Is de rechter van oordeel dat de derde dat in beginsel terecht heeft gedaan, zal het beslag voorlopig - en zonder dat er verder iets gebeurt - blijven liggen, met dien verstande dat deze toestand ook weer niet onbeperkt zal kunnen voortduren: de derde zal immers, indien de beslagdebiteur in gebreke blijft, de overeenkomst moeten ontbinden om definitief van zijn verbintenis(sen) bevrijd te raken. De derde die te lang niets doet, loopt dan ook het risico dat zijn beroep op het opschortingsrecht niet langer als gerechtvaardigd zal worden aanvaard. Oordeelt de rechter het beroep op het opschortingsrecht echter reeds aanstonds of enige tijd later als ten onrechte gedaan, dan zal de derde veroordeeld worden het verschuldigde te betalen, tenzij hij alsnog een beroep op ontbinding wegens wanprestatie en/of verrekening met een tegenvordering wegens schadevergoeding kan doen.
Hoewel de opschortingsbevoegdheid de schuldenaar met name is gegeven om, door zijn eigen prestatie voorshands op te schorten, zijn wederpartij tot een deugdelijke nakoming van diens prestatie te dwingen, zal, zoals hiervoor (nr. 328, laatste alinea) ook reeds is aangestipt, het bepaalde in art. 6:52 (resp. art. 6:262) door de schuldenaar in de praktijk vaak ook gehanteerd worden ter inleiding van een beroep op ontbinding en/of verrekening. Wat ontbinding betreft heeft de Hoge Raad dat in de reeds eerder genoemde huurzaak (Van Bommel/Ruijgrok) als volgt beslist38:
'De huurder is voorts bevoegd om, voordat hij tot de hiervoor bedoelde ontbinding besluit, op de voet van art. 6:262 de nakoming van zijn verplichting tot huurbetaling op te schorten.'
Deze situatie zal zich kunnen voordoen wanneer de schuldenaar meent dat zijn wederpartij nog wel in staat is of zal zijn zijn prestatie alsnog naar behoren volgens de overeenkomst te verrichten, maar hij - bij uitblijven daarvan na herhaalde sommatie - uiteindelijk moet vaststellen dat zijn wederpartij definitief in gebreke zal blijven. Het voorlopig ter afwering van betaling ingeroepen opschortingsrecht, gaat dan als het ware over in een opschortingsrecht ter inleiding van een beroep op ontbinding (art. 6:265 jo. 6:267). Ook de derde komt als schuldenaar deze bevoegdheid tot ontbinding toe39, aangezien hij door het onder hem gelegde beslag immers niet in een slechtere positie mag komen te verkeren dan het geval zou zijn wanneer hij uitsluitend met zijn schuldeiser als contractuele wederpartij te maken zou hebben gehad (het non peius-beginsel).
Een opschortingsrecht zal door de schuldenaar voorts kunnen worden gehanteerd om een beroep op verrekening mogelijk te maken of veilig te stellen. Zo is het denkbaar dat de wanprestatie van de wederpartij op zichzelf onvoldoende ernstig is om ontbinding van de overeenkomst te rechtvaardigen, maar dat anderzijds de schuldenaar als gevolg van die wanprestatie wel schade heeft geleden. Hij zal dán zijn verbintenis tot betaling van de koopsom - ten aanzien waarvan de bevoegdheid tot opschorting niet (meer) bestaat - willen verrekenen met zijn vordering tot betaling van (aanvullende) schadevergoeding. Wanneer voldaan is aan de in art. 6:127 voor verrekening gestelde vereisten, gaan - in de woorden van het eerste lid -
'beide verbintenissen tot hun gemeenschappelijk beloop teniet.'40
In zó'n geval zal er - afgezien van de periode die voorafgaat aan het uitbrengen van de verrekeningsverklaring - geen behoefte (meer) bestaan aan een beroep op art. 6:52 of art. 6:262. Dat is echter anders wanneer de tegenvordering van de schuldenaar nog niet opeisbaar is, of wanneer deze vordering materieel en/of processueel illiquide ('niet op eenvoudige wijze (...) vast te stellen') is als bedoeld in art. 6:136.41 In dit soort van gevallen zal de schuldenaar, met name ook wanneer er onder hem beslag is gelegd, nakoming van zijn verbintenis tot betaling van de geldsom willen opschorten, totdat hij volledig bevoegd is geworden zijn tegenvordering te verrekenen. Ook wanneer de tegenvordering van de schuldenaar pas opeisbaar wordt of zelfs pas ontstaat, nádat onder hem beslag is gelegd - in welk geval ook pas dán de bevoegdheid tot opschorting zal ontstaan - behoeft het beslag niet aan verrekening in de weg te staan, mits de vorderingen dán over en weer voortvloeien 'uit dezelfde rechtsverhouding' (art. 6:130 lid 1 jo. lid 2).42
Ten slotte dient er hier volledigheidshalve nog op te worden gewezen, dat de wetgever met de term 'bevoegd' in art. 6:52 lid 1 (resp. art. 6:262 lidl ) tot uitdrukking heeft willen brengen, dat43
'het artikel eerst rechtsgevolg heeft, doordat de schuldeiser44 van deze bevoegdheid gebruik maakt.'
De schuldenaar die dat echter niet doet - bijv. omdat hij zich van zijn bevoegdheid niet bewust was of daaromtrent gedwaald heeft - en desondanks aan zijn verbintenis tot betaling heeft voldaan, zal het betaalde dan niet als onverschuldigd betaald van zijn schuldeiser kunnen terugvorderen45: van een betaling 'zonder rechtsgrond' (art.6:203 lid 1) is immers geen sprake, tenzij de overeenkomst daarna alsnog en met terugwerkende kracht vernietigd zou worden. Deze regel geldt ook indien de schuldenaar als derde-beslagene om welke reden dan ook heeft verzuimd zich tegenover de beslaglegger (art. 6:53) op een opschortingsrecht te beroepen. Ook de derde zal in dat geval, behoudens een eventueel geslaagd beroep op vernietiging of nietigheid van de overeenkomst, hetgeen hij overeenkomstig de door hem afgelegde Verklaring aan de deurwaarder heeft voldaan (art. 477 lid 1), niet van de beslaglegger (of de be-slagdebiteur) als onverschuldigd betaald kunnen terugvorderen. Dit geldt nog te meer indien deze betaling is gedaan krachtens een veroordeling als bedoeld in art. 477a (jo. art. 477b lid 1) én het opschortingsrecht geen onderwerp van het processuele debat heeft uitgemaakt.46
Opschortingsrecht en beslag op andere vorderingen dan tot betaling van een geldsom
330. De tot dusverre in deze paragraaf (nrs. 326-329) ter sprake gekomen situaties en voorbeelden, waarin de schuldenaar/derde-beslagene zich tegenover de beslaglegger op een hem toekomend opschortingsrecht zou kunnen of willen beroepen, betroffen alle gevallen waarin door de schuldeiser beslag was gelegd op een vordering tot betaling van een geldsom. Voorts ging het vrijwel steeds om vorderingen die hun grondslag vonden in een wederkerige overeenkomst (koop/verkoop, huur/verhuur,
aanneming van werk), zodat in beginsel sprake was van het bijzondere opschortingsrecht van art. 6:262 (exc.n.a.c.). Het is duidelijk dat deze gevallen in de praktijk veruit het meest voorkomen. Derdenbeslag kan echter ook worden gelegd op andere vorderingen dan tot betaling van een geldsom, zodat ook in dié gevallen opschortingsrechten een rol kunnen spelen. Besproken zal hier alleen47 worden het geval van beslag op een vordering tot levering van een goed op naam48, meer in het bijzonder een registergoed (art. 3:10) als een onroerende zaak (art. 475 lid 1 jo. art. 475a lid 3). Daartoe is ook nog te meer aanleiding, nu de wetgever de bevoegdheid van de derde-beslagene om in bepaalde gevallen zijn prestatie te mogen opschorten - en dat ook aan de beslaglegger tegen te werpen (art. 6:53) - alleen in dit verband ter sprake heeft gebracht.49
In de MvA II lnv bij art. 477b lid 2 - dat onder meer gaat over de wijze waarop een registergoed door de derde-beslagene aan de koper geleverd moet worden heeft de wetgever ter toelichting van de toevoeging bij Nota van wijziging van de tweede zin ('dient de terbeschikkingstelling schriftelijk te zijn geschied') het volgende opgemerkt50:
'Dit is in het bijzonder van belang voor het geval de derde wel tot levering van het goed aan de beslagdebiteur verplicht was, maar jegens deze bevoegd was de nakoming van deze verplichting op te schorten tot de voldoening van een hem verschuldigde tegenprestatie. Een zodanig opschortingsrecht dient hij ook aan de executant te kunnen tegenwerpen; men zie artikel 6.1.6A.2.(= art. 6:53, Brv.). Het dient met name niet verloren te kunnen gaan ingevolge een rechtstreekse levering die op grond van het onderhavige lid ingevolge de executoriale verkoop kan worden tot stand gebracht.'
En even verderop:
'De derde die een opschortingsrecht heeft, kan dit in verband met deze bepaling uitoefenen door de schriftelijke verklaring van terbeschikkingstelling te weigeren tot hij zijn tegenprestatie ontvangen heeft. Zulks wordt voor het geval het te leveren goed een onroerende zaak is, verder uitgewerkt in artikel 525 lid 2, dat eveneens is aangevuld.'
De derde-beslagene zal, als het goed is, meestal al eerder - in zijn Verklaring ex art. 476a lid 1 - een beroep op het hem toekomend opschortingsrecht hebben gedaan. Het is in elk geval verstandig dat zo tijdig mogelijk te doen. Het is echter goed denkbaar dat de derde dit beroep pas doet in de procedure van art. 477a lid 1 in het kader waarvan hij immers alsnog wordt toegelaten een 'gerechtelijke verklaring' te doen. Of de derde zich ook nog in de schriftelijke terbeschikkingstellingsverklaring als bedoeld in art. 477b lid 2 (tweede zin), voor het eerst op een opschortingsrecht kan beroepen, is echter de vraag. Dat zou wel eens te laat kunnen zijn, tenzij de derde niet kan worden verweten dat beroep niet eerder te hebben gedaan, bijv. omdat de be-slagdebiteur had toegezegd alsnog zijnerzijds te zullen presteren. Het in een zó laat stadium alsnog inroepen van een opschortingsrecht, komt immers neer op wijziging of herroeping van de eerder gedane Verklaring, hetgeen - hoewel in beginsel zeker mogelijk - niet in alle gevallen aanvaardbaar is (zie daarover § 53.4.4).
Anders dan het geval is bij beslag op een geldvordering, zal de derde onder wie beslag is gelegd op de vordering van een door hem aan de beslagdebiteur te leveren registergoed, die levering uiteraard willen opschorten totdat hij zijn tegenprestatie heeft ontvangen. Die tegenprestatie zal in de meeste gevallen de door de beslagdebiteur - als koper van het goed - verschuldigde koopsom zijn, zij het dat ook een andere tegenprestatie denkbaar is (bijv. ruil of inbetalinggeving van een ander registergoed). Aangezien de beslaglegger zijn schuldenaar - de beslagdebiteur (B) - niet kan dwingen de koopsom of de andere tegenprestatie aan de derde-beslagene (C) te voldoen, dreigt ook in deze gevallen51 een met retentierecht vergelijkbare impasse voor de beslaglegger te ontstaan, zoals daar is besproken in § 5.5.3.1 (nr. 325). Ook hier zou de beslaglegger kunnen overwegen om namens (B) de koopsom aan (C) te voldoen als deze ten minste (veel) minder beloopt dan de waarde van het goed - waarmee voor (C) als verkoper de belemmering te leveren zou worden weggenomen. Dat daaraan voor (A) aanzienlijke risico's en juridische onzekerheden verbonden zijn, zal hier geen nader betoog meer behoeven. Zo heeft (A) voor de ten behoeve van (B) betaalde vordering geen executoriale titel jegens (B), zodat (A) tot verhaal daarvan opnieuw, maar nu conservatoir derdenbeslag onder (C) zal moeten leggen. Vervolgens zal hij tegen (B) een 'eis in de hoofdzaak' moeten instellen (art. 700 lid 3), al aangenomen dat (A) door déze betaling een vordering op (B) heeft verkregen. Ook de titel van deze betaling is immers niet zonder meer duidelijk en gegeven.52
Gevallen waarin geen bevoegdheid tot opschorting bestaat (art. 6:54)
331. Tot slot van deze paragraaf over de bevoegdheid van de derde-beslagene zich onder bepaalde omstandigheden op een opschortingsrecht te beroepen, zal nog kort worden stilgestaan bij enige gevallen waarin die bevoegdheid uitdrukkelijk aan de schuldenaar is ontzegd. In verband met het bepaalde in art. 6:53 - en meer in het algemeen het nemo plus-beginsel - zal de derde het opschortingsrecht in die gevallen óók niet aan de beslaglegger kunnen tegenwerpen, zodat het derdenbeslag ongestoord zal kunnen worden vervolgd en afgewikkeld.
Het gaat hier om de drie gevallen53 die zijn opgesomd in art. 6:54. Ingevolge deze bepaling bestaat geen bevoegdheid tot opschorting:
'a. voor zover de nakoming van de verbintenis van de wederpartij wordt verhinderd door schuldeisersverzuim;
b. voor zover de nakoming van de verbintenis van de wederpartij blijvend onmogelijk is geworden;
c. voor zover op de vordering van de wederpartij geen beslag is toegelaten.'
De sub a en b bedoelde gevallen spreken voldoende voor zich zelf.54 De partij die zich op een opschortingsrecht beroept maar het tegelijkertijd de andere partij onmogelijk maakt te presteren - en zich daarmee aan schuldeisersverzuim (art. 6:58- 6: 73 ) schuldig maakt - behoort zich niet op een opschortingsrecht te kunnen beroepen. Anders gezegd: '(...) wie zelf de oorzaak is van het niet-presteren van zijn wederpartij, heeft niet het recht zijn eigen prestatie op te schorten zolang zijn wederpartij niet presteert.'55 Wanneer de nakoming van de verbintenis van de wederpartij blijvend onmogelijk is geworden - bijv. omdat de door hem te leveren specieszaak volledig is teniet gegaan - heeft het inroepen van een opschortingsrecht als 'pressiemiddel'56 geen zin meer. Het beroep op een opschortingsrecht heeft immers juist tot doel de wederpartij te dwingen alsnog zijn verbintenis na te komen. Gaat het echter om een wederkerige overeenkomst (exc.n.a.c. van art. 6:262) dan kan de schuldenaar, óók in geval van blijvende onmogelijkheid, zich tóch op een opschortingsbevoegdheid beroepen, aangezien ingevolge art. 6:264 het bepaalde in art. 6:54 onder b niet van toepassing is. In dat geval dient de opschorting ter inleiding van de ontbinding van de overeenkomst, dan wel tot voldoening van een vordering tot schadevergoeding.57 Het zal duidelijk zijn dat de hier besproken situaties zich alle vrij eenvoudig laten plaatsen in het kader van een gelegd derdenbeslag.
Ook het sub c genoemde geval van art. 6:54, dat op de vordering van de wederpartij geen beslag toegelaten is, spreekt eigenlijk voldoende voor zich zelf. Het zal hier in de regel gaan om verbintenissen die naar hun aard steeds en aanstonds door de schuldenaar voldaan dienen te worden. Daarbij valt met name te denken aan vorderingen die dienen om in de eerste levensbehoeften te voorzien, zoals alimentatieuitkeringen en uitkeringen op grond van sociale zekerheidswetten. In sommige bijzondere wetten is het leggen van beslag op dit soort uitkeringen volledig verboden, in de meeste gevallen is echter aan bepaalde vorderingen die strekken tot periodieke betalingen, een beslagvrije voet verbonden (zie voor een limitatieve opsomming daarvan art. 475c). In het laatste geval is een beslag - aldus art. 475b lid 1 58 — slechts geldig
'voor zover een periodieke betaling de beslagvrije voet overtreft.'
De gerechtigden tot de hier bedoelde bijzondere vorderingen59 worden derhalve in dubbel opzicht beschermd: enerzijds mogen htín schuldeisers niet of slechts in beperkte mate op deze vorderingen beslag leggen, terwijl anderzijds de schuldenaar er van geen opschortingsrecht toekomt. Bovendien is deze schuldenaar ingevolge art. 6:135 onder a óók nog de bevoegdheid ontnomen eventuele tegenvorderingen te verrekenen. Wanneer het leggen van beslag echter op een deel van de vordering wél is toegelaten, zal de schuldenaar in zóverre ook een opschortingsrecht toekomen60, alsmede de bevoegdheid te verrekenen. Deze bevoegdheden zullen dan óók aan de beslaglegger kunnen worden tegengeworpen (art. 6:53 resp. art. 6:130 lid 2). Ten slotte moet er in dit verband nog op worden gewezen dat de opschortingsbevoegdheid niet is uitgesloten, wanneer het gaat om een wederkerige overeenkomst (art. 6:264), én de daaruit voortvloeiende vordering op grond van de wet61 niet of slechts beperkt voor beslag vatbaar is. Daarbij zal bijv. gedacht kunnen worden aan de loonvordering van de werknemer, die ingevolge art. 475c onder a (jo. art. 475b lid 1) slechts ten dele voor beslag vatbaar is. De werknemer die de bedongen arbeid niet verricht (art. 7:627), mist hier dus de eerdergenoemde dubbele bescherming: zijn loonvordering is weliswaar voor een deel niet voor beslag door een schuldeiser van hem vatbaar, de werkgever kan als schuldenaar op voormelde grond ('geen arbeid, geen loon') echter wél de betaling van het loon opschorten, dus óók voorzover het gaat om het niet voor beslag vatbare deel ervan. Het leggen van derdenbeslag op het beslagvrije deel zal dan ook, zolang dit opschortingsrecht voortduurt, weinig doeltreffend zijn.62