Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.5.3.1
5.5.3.1 Retentierecht en derdenbeslag
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS398101:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarvoor Parl. Gesch. Boek 3 (MvA II), p. 880 e.v.; zie ook HR 7 januari 2000, NJ 2001, 406 (DAF c.s./De Rooij).
Retentierecht kan overigens ook worden uitgeoefend met betrekking tot een onroerende zaak (vgl. HR 15 februari 1991, NJ 1991, 628 (Agema/WUH), m.nt. WMK; HR 23 juni 1995, NJ 1996, 216 (Deen/Van der Drift), m.nt. WMK; en HR 6 februari 1998, NJ 1999, 303 (Winters/Kantoor van de Toekomst), m.nt. WMK). Dat speelt bij derdenbeslag echter geen rol, nu dat niet op een onroerende zaak kan worden gelegd (vgl. HR 21 maart 1969, NJ 1969, 304), maar alleen de vordering tot levering van dat goed in beslag kan worden genomen. De tot levering gehouden derde-beslagene zal zich onder omstandigheden echter wél op een opschortingsrecht kunnen beroepen (zie daarover § 5.5.3.2).
Zie ook Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 332; en ook Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, nr. 727.
Zie daarover Parl. Gesch. Boek 6 (MvA II), p. 211 e.v.; Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 269.
Zie daarover Parl. Gesch. Boek 3, p. 883 e.v.; Asser/Mijnssen, Zakenrecht III, 1994, nrs. 408-409; Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 269; Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, nrs. 726-728; zie ook J.E. Fesevur, Retentierecht (diss. Utrecht), 1988 nrs. 28 e.v.; C.q. Aarts, Het retentierecht (diss. Nijmegen), 1990, nrs. 420 e.v. Voor het oude recht werd overigens hetzelfde aangenomen.
In Asser/Mijnssen, Zakenrecht III, 1994 wordt in nr. 408 overigens ten onrechte steeds verwezen naar art. 6:54 in plaats van art. 6:53.
Zie aldus Parl. Gesch. Boek 6, p. 211.
Dit is een van de weinige plaatsen waar de wetgever de voor de beslaglegger geldende nemo plus-regel uitdrukkelijk onder woorden heeft gebracht (zie daarover § 3.4).
Zie aldus Parl. Gesch. Boek 3, p. 883; zie ook J.E. Fesevur, Retentierecht (diss. Utrecht0, 1988, p.153 e.v.; CJJ. Aarts, Het retentierecht (diss. Nijmegen), 1990, nrs. 420 e.v.
In verband met de invoering van art. 6:53 (bij het Gewijzigd Ontwerp van Boek 6) zijn bij Nota van wijziging de woorden 'of daarop beslag heeft gelegd' in art. 3:291 lid 1 geschrapt.
Zie aldus Parl. Gesch. Boek 3 (MvA II), p. 883; zie ook Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, nr. 726.
Zie o.a. HR 24 mei 1991, NJ 1992, 246 (Ontvanger/Amro), m.nt. PvS.
Zie hieromtrent uitvoerig Pari Gesch. Boek 3 (MvA II), p. 883 e.v.; Asser/Mijnssen, Zakenrecht III, 1994, nr. 410; Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, nr. 728; zie ook HR 16 juni 2000, NJ 2000, 733 (Derksen/Rabobank), m.nt. WMK, waarin het ging om de vraag of de aannemer zijn (jonger) retentierecht aan de bank, die als derde een ouder hypotheekrecht op de onroerende zaak had, kon tegenwerpen, welke vraag ontkennend werd beantwoord omdat in dat geval de schuldenaar niet tevens de eigenaar van de zaak was.
In deze zin ook Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 269, zij het daar in verband met de bespreking van art. 6:53; zie ook duidelijk ParL Gesch. Boek 6, p. 883, en p. 885 (MvA II bij art. 3:291 lid 2).
De retentor die niet over een executoriale titel beschikt zal de executie dus moeten inleiden door op de zaak conservatoir beslag onder zich zelf te leggen (art. 724 lid 1 jo. art. 479h). Aangezien de meeste schuldeisers die een retentierecht hebben, niet ook reeds over een executoriale titel beschikken, zullen zij deze enigszins omslachtige weg moeten bewandelen.
Zie daarvoor Parl. Gesch. Boek 3, p. 889; zie ook Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, nr. 729.
Over de vraag of het voorrangsrecht van de retentor ook een 'voorrecht' als bedoeld in art. 3:280 is, zijn de meningen verdeeld (vgl. Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, nr. 729, met daarbij noot 65). Die vraag mist ook belang omdat het retentierecht naar zijn aard alleen vóór de rechten van dlé schuldeisers moet gaan aan wie het (ook) kan worden tegengeworpen.
Gesteld zal dan echter wel moeten worden dat door het feit dat de retentor niets doet, voor de beslaglegger 'de voldoening van een hem toekomend vorderingsrecht in gevaar zou worden gebracht' (art. 6:150, onder c, tweede gedeelte); zie daarover Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 586.
Zie hierover ook Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 9 bij art. 475. Door Stein is daar nog de mogelijkheid geopperd het door de beslaglegger ter bevrijding van de zaak betaalde bedrag als kosten gemaakt tot behoud van de zaak (art. 3:284) op de opbrengst van het goed te verhalen. Het is echter uiterst twijfelachtig of betaling van het aan de retentor verschuldigde bedrag onder het bereik van art. 3:284 is te brengen, nu deze bepaling zeer beperkt wordt uitgelegd (vgl. HR 24 maart 1995, NJ 1996, 158 (Crediteurenbelangen/Rabobank), m.nt. WMK).
Algemene inleiding
322. Retentierecht - dat vrij algemeen1 wordt gezien als een bijzonder opschortingsrecht (art. 6:52-57) met goederenrechtelijke aspecten - is blijkens art. 3:290
'de bevoegdheid die in de bij de wet aangegeven gevallen aan een schuldeiser toekomt, om de nakoming van een verplichting tot afgifte van een zaak aan zijn schuldenaar op te schorten totdat de vordering wordt voldaan.'
Hieruit volgt dat retentierecht bij derdenbeslag slechts een rol zal spelen, indien onder de derde beslag is of blijkt te zijn gelegd op een roerende zaak2die de derde voor de beslagdebiteur onder zich heeft en aan deze dient af te geven. Het gaat dus niet om gevallen waarin de derde gehouden is de zaak uit hoofde van bijv. een koopovereenkomst aan de beslagdebiteur te leveren. Een van de meest voor de hand liggende situaties is het geval dat de beslagdebiteur zijn auto bij een garagehouder in reparatie heeft gegeven en deze de auto 'terughoudt' totdat de rekening is voldaan.3 Bij derdenbeslag op een roerende zaak is de retentor dus de derde-beslagene (schuldeiser) en de beslagdebiteur degene die een schuld aan de retentor heeft (schuldenaar). Daarnaast heeft de beslagdebiteur een vordering op de retentor tot afgifte van de zaak, op welke vordering zijn schuldeiser het beslag onder de retentor heeft gelegd. Zowel de beslaglegger als de retentor beoogt dus in voorkomend geval, indien de beslagdebiteur in gebreke blijft, uiteindelijk zijn vordering op de roerende zaak te verhalen.
Het algemene opschortingsrecht van art. 6:52 (zie daarover verder § 5.53.2) kan worden ingeroepen tegen 'de schuldeisers van de wederpartij' (art. 6:53)4, terwijl het retentierecht, zoals dat tegenwoordig in de wet is geregeld, tegen 'derden die een recht op de zaak hebben verkregen' (art. 3:291 lid 1) kan worden ingeroepen.5 In deze paragraaf speelt in beginsel alleen laatstgenoemde bepaling een rol, met dien verstande dat in de MvA II bij art. 6:536 óók het voor retentierecht geldende meer algemene principe is verwoord. Daar is immers uitdrukkelijk opgemerkt dat een opschortingsrecht niet alleen tussen partijen werkt7
'maar door degene aan wie het toekomt, ook kan worden ingeroepen tegen de schuldeisers van de wederpartij, met name tegen een derde-beslaglegger en, in geval van faillissement van de wederpartij, tegen de curator. Deze regel ligt voor de hand, omdat aan de schuldeiser van de debiteur jegens degene die het opschortingsrecht inroept, niet meer rechten behoren toe te komen dan de debiteur zelf had.'8
Het aldus verwoorde principe geldt, via de schakelbepaling van art. 6:57, derhalve ook voor retentierecht en de werking daarvan jegens derden. Dat is óók nog eens expliciet verwoord in art. 3:291 lid 1:
'De schuldeiser kan het retentierecht mede inroepen tegen derden die een recht op de zaak hebben verkregen, nadat zijn vordering was ontstaan en de zaak in zijn macht was gekomen.'
Onder 'derden die een recht op de zaak hebben verkregen' vallen, blijkens de MvA II bij art. 3:291 lid 19, uitdrukkelijk ook schuldeisers die op de zaak 'beslag leggen', derhalve óók de schuldeiser die onder de derde beslag legt 'op de zaak' van de beslagdebiteur.10 Dit alles spreekt overigens nogal vanzelf, aangezien - zo men daarover anders zou oordelen - de retentor anders als gevolg van het onder hem gelegde beslag slechter af zou zijn. Het komt er dus op neer dat, indien een schuldeiser zijn recht van terughouding kan tegenwerpen aan zijn schuldenaar (de beslagdebiteur), hij dat óók kan jegens diens schuldeiser (de beslaglegger).
Oudere en jongere rechten van retentie
323. Het zal duidelijk zijn dat het beslag alleen dán doel zal treffen, wanneer de zaak zich reeds daadwerkelijk 'in de macht' van de derde-beslagene/retentor bevindt. In geval van collisie tussen derdenbeslag en retentierecht, zal dus steeds aan het bepaalde in het hiervoor (nr. 322) geciteerde eerste lid van art. 3:291 zijn voldaan. Of het retentierecht ouder is dan het door het derdenbeslag verkregen verhaalsrecht op de zaak, wordt bepaald door de vraag wanneer de vordering van de retentor/derde-beslagene op de beslagdebiteur is ontstaan. Wanneer het gaat om een overeenkomst zal dat in beginsel zijn11
'op het moment van het sluiten van die overeenkomst, ook als zij tot schadevergoeding mocht strekken.'
In geval van onrechtmatige daad ontstaat de vordering tot schadevergoeding, zodra aan alle vereisten van art. 6:162 is voldaan, waaronder met name dat de schade is geleden.12 De ontstaansvraag is overigens niet van heel groot belang, aangezien de schuldeiser in beginsel zijn retentierecht steeds aan de beslaglegger zal kunnen tegenwerpen, wanneer hij dat recht óók aan zijn schuldenaar (de beslagdebiteur) zou hebben kunnen tegenwerpen. Beslissend is dus of retentor (C) ten tijde van de beslaglegging de zaak reeds onder zich heeft én hij tot verhaal van zijn vordering op (B) een beroep op zijn retentierecht kan doen. Het eerste lid van art. 3:291 eist in elk geval niet dat (C) op de beslagdatum zijn retentierecht jegens (B) reeds daadwerkelijk hééft ingeroepen.
Voor het geval het retentierecht echter jonger is dan het reeds op de zaak rustende recht, bepaalt het tweede lid van art. 3:291 dat ook dán het retentierecht tegen die derde kan worden ingeroepen, indien de vordering van de retentor
'voortspruit uit een overeenkomst die de schuldenaar bevoegd was met betrekking tot de zaak aan te gaan, of hij geen reden had om aan de bevoegdheid van de schuldenaar te twijfelen.'
Bij het hier bedoelde 'ouder recht' gaat het om een ouder recht op de zaak, ouder derhalve dan het terughoudingsrecht van de retentor. Gedacht moet daarbij met name worden aan een derde, die een eigendomsvoorbehoud met betrekking tot de roerende zaak heeft, of een derde die daarop (bezitloos) pandrecht heeft, dan wel bij een onroerende zaak een hypotheelcrecht.13 Het kan daarbij óók gaan om schuldeisers die op grond van een eerder gelegd beslag een 'ouder' verhaalsrecht op de zaak hebben, wat ook uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever is .14 In de context van art. 3:291 lid 2 speelt een onder de retentor gelegd of te leggen derdenbeslag echter geen rol, aangezien in dat geval het retentierecht altijd 'ouder' is.
Doorbreking van impasse door retentor/derde-beslagene (art. 3:292)
324. Reeds na het voorgaande zal het duidelijk zijn dat het door de derde-beslagene jegens de beslaglegger inroepen van een hem toekomend retentierecht, de afwikkeling van een gelegd derdenbeslag ernstig zal kunnen verstoren. Het is zelfs niet uitgesloten dat er zódanige complicaties zullen ontstaan, dat een (verdere) afwikkeling van het derdenbeslag niet (meer) goed mogelijk is. Daarmee rijst de vraag of, en zo ja, welke middelen de beslaglegger ten dienste staan om een aldus ontstane impasse te doorbreken. Het is overigens zeer de vraag óf de beslaglegger daartoe wel enige reële mogelijkheid heeft.
Alvorens deze vraag (hierna nr. 325) nader te bezien, zal eerst worden nagegaan welke mogelijkheden de retentor/derde-beslagene aan het wettelijk systeem kan ontlenen. Daarbij dient dan met name gedacht te worden aan de mogelijkheid dat de retentor zélf zijn vordering op de schuldenaar/beslagdebiteur zélf op de achtergehouden zaak gaat verhalen. Men zou dit kunnen zien als de meest 'koninklijke' weg om tot een oplossing te komen. In art. 3:292 is het verhaalsrecht van de retentor als volgt verwoord:
'De schuldeiser kan zijn vordering op de zaak verhalen met voorrang boven allen tegen wie het retentierecht kan worden ingeroepen.'
Ervan uitgaande dat de retentor/derde-beslagene zijn terughoudingsrecht aan de beslaglegger kan tegenwerpen (art. 3:291 lid 1), zal hij zich dus in beginsel bij voorrang op de opbrengst van die zaak kunnen verhalen. De retentor zal de zaak dan echter eerst te gelde moeten maken, waartoe hij, evenals iedere andere schuldeiser, op die zaak en onder zich zelf executoriaal of conservatoir15 beslag zal moeten leggen, en vervolgens de voor dat beslag geldende regels van executie volgen. Het recht van parate executie is hem immers, ter voorkoming van misbruik, uitdrukkelijk niet toegekend.16
Nadat de retentor de zaak aldus te gelde heeft gemaakt, komt de verdeling van de (netto-)executieopbrengst aan de orde. Wanneer tussen de betrokken partijen over die verdeling geen overeenstemming kan worden bereikt, zal de verdeling in het kader van een rangregeling (art. 480 e.v.) moeten worden vastgesteld. Aangezien het verhaalsrecht van de retentor ingevolge art. 3:292 'voorrang boven allen tegen wie het kan worden ingeroepen' heeft, zal overigens niet zo snel deze weg van rangregeling behoeven te worden gevolgd. De vordering van de retentor zal derhalve - ook al is zij niet als zodanig bevoorrecht17 - als eerste uit de opbrengst worden voldaan, waarna een eventueel overschot uit hoofde van het derdenbeslag aan de beslaglegger zal kunnen worden uitgekeerd. Voor de retentor/derde-beslagene zijn er dus reële mogelijkheden om een eventuele impasse te doorbreken. Hij moet dan echter wél zelf handelend optreden.
Doorbreking van impasse door de beslaglegger?
325. Wanneer de retentor evenwel niets doet - dus geen gebruikmaakt van de hiervoor (nr. 324) besproken mogelijkheid de zaak zélf te executeren en zich uit de opbrengst te verhalen - rijst de vraag of de beslaglegger eventueel mogelijkheden heeft de geschetste impasse te doorbreken, en zo ja, welke. De situatie ligt in zoverre vrij eenvoudig wanneer de beslaglegger meent dat de derde-beslagene geen retentierecht toekomt. In dat geval zal hij de door de derde afgelegde Verklaring (art. 476a lid 1) - waarin deze, als het goed is, melding heeft gemaakt van een hem toekomend retentierecht (art. 476a lid 2 onder f) - op de voet van art. 477a lid 2 in rechte moeten betwisten. Komt de rechter in dat geding tot het oordeel dat de derde geen retentierecht toekomt (bijv. omdat hij geen deugdelijke vordering op de schuldenaar/beslagdebiteur heeft, of omdat deze vordering inmiddels voldaan blijkt te zijn of verjaard), dan zal de derde worden veroordeeld om de ten onrechte teruggehouden zaak alsnog aan de beslaglegger ter executie af te geven ( art. 477b lidl jo. art. 477 lid 1).
Veel lastiger komt de zaak echter te liggen wanneer (i) de rechter in voormelde procedure tot het oordeel komt dat de derde-beslagene zich terecht op het retentierecht heeft beroepen, dan wel wanneer (ii) het retentierecht door de beslaglegger niet wordt bestreden. In déze gevallen zal de beslaglegger dan in beginsel moeten wachten tot het moment dat het retentierecht is geëindigd. Daarvan zal uiteraard sprake zijn zodra 'de vordering wordt voldaan' tot zekerheid waarvan het retentierecht is ingeroepen (art. 3:290). De wet biedt de beslaglegger echter geen mogelijkheden de beslagdebiteur te dwingen zijn schuld aan de retentor te voldoen. Aangezien de beslagdebiteur ook reeds de vordering van de beslaglegger niet vrijwillig voldoet, zal deze impasse dus lang kunnen voortduren. Daarmee rijst dan de vraag of de beslaglegger maar lijdelijk moet afwachten of de beslagdebiteur de vordering van de retentor ooit eens vrijwillig zal voldoen, dan wel of de retentor zélf tot uitwinning van de zaak zal besluiten. In geval van faillissement van de schuldenaar ontleent de curator aan art. 60 lid 2 Fw de bevoegdheid om,
'voor zover dit in het belang is van de boedel, de zaak in de boedel terug (te) brengen door voldoening van de vordering waarvoor het retentierecht kan worden uitgeoefend.'
De curator zal van die bevoegdheid alleen dán gebruik mogen maken, indien de teruggehouden zaak méér waard is dan het beloop van de vordering waarvoor het retentierecht wordt uitgeoefend, dan wel wanneer de zaak voor de boedel anderszins van wezenlijk belang is.
Een vergelijkbare situatie zou zich ook bij derdenbeslag kunnen voordoen. Het is immers heel goed mogelijk dat de zaak waarop het retentierecht rust, een waarde heeft die voldoende is om daarop niet alleen de vordering van de retentor te verhalen, maar ook die van de beslaglegger. In zo'n geval is wellicht aan te nemen dat de beslaglegger bevoegd is, wanneer hij daarbij een redelijk belang heeft, om voor en namens de beslagdebiteur de vordering van de derde-beslagene/retentor te voldoen. Daarmee rijst dan echter de vraag op welke rechtsgrond de beslaglegger voor de aldus door hem voldane vordering weer ten laste van de beslagdebiteur verhaal kan nemen. Aangezien deze 'nieuwe' vordering uiteraard niet valt onder het reeds liggende derdenbeslag, zal de beslaglegger tot verhaal daarvan conservatoir derdenbeslag moeten leggen. Als rechtsgrond voor het - door voldoening van de retentor verkrijgen van een vordering op de beslagdebiteur, zou gedacht kunnen worden aan subrogatie (art. 6:150 onder c)18, en misschien ook aan zaakwaarneming (art. 6:198). Het zou echter de voorkeur verdienen voor deze gevallen een regeling in de wet op te nemen, te meer nu dit soort situaties zich bij derdenbeslag vaker kunnen voordoen.19 Dat is bijv. óók het geval bij de hierna in § 5.53.2 te bespreken opschortingsrechten, met name wanneer deze gehanteerd worden door de derde in het kader van niet of niet volledig nagekomen overeenkomsten.