Voor zover niet anders aangegeven, ontleend aan rov. 4.1 van het in cassatie bestreden arrest.
HR, 03-02-2012, nr. 10/02648
ECLI:NL:HR:2012:BT8462
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-02-2012
- Zaaknummer
10/02648
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BT8462
- Vakgebied(en)
Pensioenen (V)
Arbeidsrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BT8462, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 03‑02‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BT8462
ECLI:NL:HR:2012:BT8462, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑02‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BT8462
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑05‑2010
- Wetingang
art. 307 Burgerlijk Wetboek Boek 3
- Vindplaatsen
PJ 2012/39 met annotatie van J.T. Gommer
Ondernemingsrecht 2012/87 met annotatie van L.J.P. van der Meij
JAR 2012/70 met annotatie van mr. S.H. Kuiper
AR-Updates.nl 2012-0101
VAAN-AR-Updates.nl 2012-0101
Conclusie 03‑02‑2012
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
de stichting Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg
eiseres tot cassatie
tegen
[Verweerder]
verweerder in cassatie
Feiten1. en procesverloop
1.
De eiseres tot cassatie, het BPF, is bij ministerieel besluit van 8 mei 1964 verplicht gesteld als bedrijfstakpensioenfonds voor de in haar naam aangeduide bedrijfstak.
De verweerder in cassatie, [verweerder], is geboren in mei 1955. Hij heeft vanaf 1981 gewerkt bij busmaatschappijen, waaronder, in elk geval vanaf 1 januari 1988 tot 15 januari 1995, bij een als NAM aangeduide (besloten) vennootschap. NAM was een bij het BPF aangesloten werkgeefster. Zij heeft evenwel in de jaren waarover het in dit cassatiegeding gaat, geen pensioenpremie voor [verweerder] afgedragen (zij had wel, ten laste van [verweerder]' salaris, het ‘werknemersaandeel’ in de pensioenpremie ingehouden2.).
[Verweerder] gold in de desbetreffende periode wel als een bij het BPF aangemelde deelnemer 3..
In 1994 heeft [verweerder] — blijkbaar zonder zichtbaar resultaat — bij het BPF naar zijn pensioenaanspraken geïnformeerd.
2.
In 2002 heeft [verweerder] het BPF verzocht hem — alsnog — pensioenaanspraken toe te kennen over de hoger genoemde periode (1988 – 1995). Het BPF heeft dat verzoek gehonoreerd voor de periode na 1 november 1989, maar zij neemt ten aanzien van de periode van 1 januari 1988 tot 1 november 1989 het standpunt in dat [verweerder]' aanspraken zijn verjaard.
3.
In dit geding heeft [verweerder] toekenning van pensioenaanspraken over de genoemde periode — ik bedoel nu: 1 januari 1988 tot 1 november 1989 — gevorderd, met nevenvorderingen. Zijn vorderingen werden, na processuele verwikkelingen die hier niet hoeven te worden vermeld, in de eerste aanleg toegewezen.
Op het namens het BPF ingestelde hoger beroep werd die beslissing grotendeels bekrachtigd. In de beslissing in hoger beroep onderzocht het hof het in alinea 2 hiervóór aangeduide argument van het BPF dat verjaring aan de orde stelde, en beoordeelde het dat argument als ongegrond4..
4.
Namens het BPF is tijdig5. en regelmatig cassatieberoep ingesteld. [Verweerder] is in cassatie niet verschenen. Van de kant van het BPF is afgezien van schriftelijke toelichting.
Bespreking van het cassatiemiddel
5.
Het cassatiemiddel is (alleen6.) gericht tegen de overwegingen van het hof waarmee het beroep van het BPF op verjaring werd verworpen.
Het BPF baseert haar beroep op verjaring vooral op het argument dat ‘toekenning’ van pensioenaanspraken aan een deelnemer in het kader van de pensioenregeling in kwestie, moet worden aangemerkt als een (rechts)handeling die van de kant van het BPF moet worden verricht; zodat een daarop gerichte vordering onderworpen is aan de verjaringstermijn van art. 3:307 BW. Daarnaast voert het BPF aan dat de toekenning c.q. administratie van pensioenaanspraken een vorm van (periodieke) betaling is waarop de verjaring als bedoeld in art. 3:308 BW van toepassing is. Dit tweeledige argument vormt ook de basis van het cassatiemiddel.
6.
Ik denk dat het middel met recht tot uitgangspunt neemt dat de beslissing van het hof waarbij deze argumenten werden verworpen, in de eerste plaats steunt op uitleg van het Pensioenreglement dat op de onderhavige zaak van toepassing is; en dat ook met recht wordt aangevoerd dat dit reglement, nu deelname aan het BPF op basis van (inmiddels) de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 verplicht gesteld is (en nu er sedert 1964 onafgebroken verplichte deelname aan de pensioenregeling van het BPF heeft bestaan7.), in het kader van deze zaak is aan te merken als ‘recht’ in de zin van art. 79 RO8..
7.
Het schijnt mij echter toe dat de uitleg van het Pensioenreglement9. waartoe het hof is gekomen, een bij uitstek zinnige is, en dat die uitleg dus ook in cassatie zou moeten worden aanvaard.
Strekking van pensioenregelingen ‘in het algemeen’
8.
Het ‘normaaltype’ van een (ouderdoms)pensioenregeling kan ongeveer als volgt worden omschreven:
- —
‘pensioen’ is een, meestal per maand betaalbaar gestelde, uitkering, die opeisbaar wordt bij het bereiken van een bepaalde leeftijd (gewoonlijk: de leeftijd waarop de rechthebbende op het pensioen verwacht, niet meer voor inkomen uit arbeid in aanmerking te komen), en die verschuldigd blijft tot het overlijden van de pensioengerechtigde. Aanspraken op (ouderdoms)pensioen worden dan ook verworven met het oog op het voorzien in het levensonderhoud van de pensioengerechtigde en ‘de zijnen’ bij het bereiken van de leeftijd waarop andere voor het levensonderhoud gebruikte inkomensbronnen eindigen.
- —
de aanspraak op pensioen wordt ‘opgebouwd’ aan de hand van twee gegevens, namelijk: de ‘diensttijd’, oftewel de duur van de deelname aan de pensioenregeling, en de ‘pensioengrondslag’, een meestal aan het gedurende de ‘diensttijd’ verdiende inkomen gerelateerd bedrag. De aanspraak wordt veelal berekend als een naar gelang van de diensttijd stijgend percentage van de pensioengrondslag. Een en ander is in de rechtsverhouding tussen de pensioengerechtigde en de pensioenbeheerder vastgelegd, meestal in de vorm van een ‘reglement’.
- —
tegenover de aanspraak op pensioen staat vaak een verplichting om premie te betalen, die gewoonlijk periodiek verschuldigd is en die ook verband houdt met het in de desbetreffende periode verdiende inkomen10..
9.
Het Pensioenreglement dat in deze zaak aan de orde is, beantwoordt geheel aan het zojuist kort beschreven ‘normaaltype’.
De relevante bepalingen worden — nota bene: van de kant van het BPF — aangehaald in alinea's 7.B.1 – 7.B.5 van de Memorie van Grieven. Zij voorzien er in dat de aanspraak op pensioen wordt opgebouwd volgens een percentage van de pensioengrondslag per ‘deelnemingsperiode’, zie art. 8 lid 111.. De pensioengrondslag wordt gedefinieerd in art. 4 lid 1; en ingangsdatum en einddatum zijn aangegeven in art. 8 lid 2.
10.
In een aldus opgezet systeem, volgt uit het systeem zelf welke aanspraken de deelnemers opbouwen. Men moet, om die aanspraken te kunnen vaststellen, over de vereiste gegevens beschikken en de rekenmethodiek van het systeem kunnen toepassen — maar er bestaat verder geen ruimte om van de uitkomsten die daarmee worden verkregen, af te wijken.
11.
Een handeling die als ‘toekenning’ van aanspraken kan worden aangeduid, komt in zo'n systeem dan ook niet in aanmerking. Als daarvan gesproken wordt, bedoelt men daarmee dat de beheerder van het pensioensysteem de berekening uitvoert die het systeem aangeeft, en de gevonden uitkomst aan de rechthebbende (of andere betrokkene) meedeelt. Daarmee wordt inderdaad niet meer gedaan dan dat: nagaan tot welke uitkomst het systeem van de pensioenregeling leidt, en meedelen van het resultaat aan de betrokkene(n)12..
12.
Het kan natuurlijk zo zijn dat de pensioenuitvoerder en de pensioengerechtigde van mening verschillen over de juistheid van de in de vorige alinea bedoelde berekening, en dat de pensioengerechtigde daarom een ‘toekenning’ wil betwisten. Dat doet er echter niet aan af dat het de uitkomst van het gekozen systeem is, die de aanspraak van de rechthebbende (en de verplichting van de pensioenuitvoerder) bepaalt, en dat de als ‘toekenning’ bestempelde handeling daarvoor geen zelfstandige betekenis heeft13..
13.
Pensioenregelingen strekken zich vaak over lange tijd uit; en de rechthebbende op een pensioen heeft er om voor de hand liggende redenen behoefte aan, tussentijds te weten wat de stand van zijn aanspraak is. Daarom ligt in de rede dat de pensioenuitvoerder periodiek opgave doet van de rechten die volgens zijn administratie zijn opgebouwd14..
Ook in dit geval gaat het dan echter niet om een rechtsfeit, maar om een berekening en mededeling daarvan, waarbij wordt aangesloten bij de uit het pensioenreglement voortvloeiende rechten en verplichtingen.
14.
Het is denkbaar dat een pensioenreglement zou bepalen dat de opgaven van het opgebouwde pensioen die periodiek door de uitvoerder zullen worden gedaan, behoudens tijdig protest van de gerechtigde voor de betrokkenen als bindend zullen gelden15..
Als zo'n regel zou gelden en de betrokkenen ook zou binden, zou de periodieke mededeling van het opgebouwde pensioen natuurlijk wél een relevant rechtsfeit (kunnen) zijn.
Of een dergelijke regel inderdaad rechtens aanvaardbaar zou zijn (dan wel als onverenigbaar met de de werknemer beschermende strekking van de desbetreffende regelingen zou moeten worden aangemerkt16.) kan ik nu buiten beschouwing laten. Het Pensioenreglement van het BPF houdt een dergelijke regel immers niet in (en daarop wordt dan ook geen beroep gedaan).
15.
Deze beschouwingen ondersteunen de conclusie die ik mij al in alinea 7 liet ontvallen: het hof heeft aan het Pensioenreglement van BPF een juiste uitleg gegeven. De klachten van het middel die ertoe strekken dat die uitleg niet juist zou zijn, stuiten daarop af. Voor zover die klachten de motivering van het hof bestrijden geldt daarbij, dat motiveringsklachten aan de juistheid van een rechtsoordeel niet kunnen afdoen17..
Geen ‘toekenning’ van pensioenaanspraken
16.
In het voorafgaande ligt al besloten dat het hof er volgens mij terecht van uit is gegaan dat het Pensioenreglement niet voorziet in ‘toekenning’ van pensioenaanspraken; althans niet in ‘toekenning’ van dergelijke aanspraken in de opbouwfase van het pensioen; en dat de argumenten die namens het BPF worden aangevoerd ten betoge dat hier een aanknopingspunt voor verjaring zou bestaan, al daarop afstuiten.
Sommige van deze argumenten verdienen niettemin enige nadere bespreking.
17.
Namens het BPF is ten overstaan van het hof verdedigd dat pensioenaanspraken, althans vanaf het ogenblik dat zij een zekere waarde vertegenwoordigen, als vermogensrechten zijn aan te merken en dat die aanspraken met het vervullen van de desbetreffende voorwaarden — het ‘volmaken’ van de diensttijd, het aanwezig zijn van de vereiste pensioengrondslag, en eventueel het betaald worden van premies — aan periodieke ‘opbouw’ onderhevig zijn; en dit argument wordt ook in cassatie in stelling gebracht.
18.
De zojuist omschreven beweringen zijn op zichzelf juist; maar zij dragen er volgens mij niet toe bij dat, zoals het BPF het wil, er een als ‘toekenning’ te omschrijven rechtsfeit valt aan te wijzen, dat aan het BPF aanknopingspunten zou bieden om een beroep op verjaring te doen.
De hier benoemde gegevens passen geheel in het in alinea's 8 – 11 hiervóór besprokene: er vindt opbouw plaats overeenkomstig het in het pensioenreglement neergelegde systeem, met als gevolg een (vermogens)recht met een toenemende waarde. Dat alles gebeurt echter ‘van rechtswege’, als rechtstreeks uitvloeisel van het in het reglement neergelegde systeem, en niet — ook niet mede — omdat er een als ‘toekenning’ te onderscheiden rechtsfeit (of periodieke reeks rechtsfeiten) aan ten grondslag ligt.
19.
Wanneer een pensioenuitvoerder — in een systeem als dat van het BPF, en dus afgezien van de in alinea 14 hiervóór onder ogen geziene mogelijkheid — van tijd tot tijd aan de pensioengerechtigden opgave doet van het volgens hem opgebouwde pensioen, is er inderdaad van niet méér sprake, dan van een feitelijk verslag doen van de stand van zaken met betrekking tot de door die uitvoerder gevoerde administratie. Een rechtsfeit dat als ‘toekenning’ mag worden gekwalificeerd, valt daarin niet te onderkennen.
Dergelijke opgaven zijn op de van rechtswege groeiende pensioenaanspraak (dan) ook niet van invloed — zij berichten daarover, maar stellen die niet vast18.,19..
20.
Namens het BPF wordt in alinea 4.7 van de cassatiedagvaarding aangevoerd dat de vordering van [verweerder] inhield, dat het BPF veroordeeld moest worden om pensioenrechten over de periode 1 januari 1988 – 1 november 1989 aan hem, [verweerder] ‘toe te kennen’. Daarmee zou het oordeel van het hof in verschillende opzichten onverenigbaar zijn.
21.
Het hof heeft de vordering van [verweerder] kennelijk opgevat als, inhoudelijk, gericht op de vaststelling rechtens dat het BPF gehouden is, zijn pensioenaanspraken met meetelling van de ‘diensttijd’ uit de jaren 1988 en 1989 te berekenen (en in die zin vast te stellen). Zo opgevat, kwam [verweerder]' vordering nog het meest overeen met de vordering strekkend tot een verklaring voor recht.
22.
Dat het hof [verweerder]' vordering zo heeft opgevat is al daarom goed te begrijpen, dat [verweerder] de argumenten van de kant van het BPF die ertoe strekten dat er een voor verjaring vatbare aanspraak op ‘vaststelling’ tussen partijen zou gelden, met kracht van argumenten bestreed. In het verlengde daarvan ligt zeer voor de hand, [verweerder]' vordering niet zo op te vatten, dat die juist op de aldus bestreden ‘vaststelling’ gericht zou zijn.
Hierop stuit de tweeledige klacht uit alinea 4.7 van de cassatiedagvaarding af.
23.
De cassatiedagvaarding betoogt — als ik het goed zie: in verschillende benaderingen -, dat in het algemeen (dus ook afgezien van de strekking van het Pensioenreglement van het BPF) zou gelden dat de opbouw van een pensioenaanspraak — naar ik begrijp: van het eerder beschreven ‘normaaltype’ — gepaard zou gaan met ‘handelingen’ die aan verjaring onderhevig zijn (in die zin o.a. alinea's 4.9, 4.11 en 4.12).
Uit het eerder besprokene zal al zijn gebleken dat ik die gedachte onjuist acht, en waarom ik daar zo over denk.
24.
Als de rechtsverhouding waarin pensioenaanspraken worden opgebouwd ertoe strekt dat het opbouwen ‘van rechtswege’ aan de hand van de regels van het pensioenreglement gebeurt — zoals volgens mij bij het ‘normaaltype’ van een pensioenregeling het geval pleegt te zijn, en zoals ook bij het Pensioenreglement van het BPF het geval is — valt de ‘handeling’ waartoe het BPF gehouden zou zijn, en waarmee een aan verjaring onderhevige verplichting gepaard zou gaan, niet aan te wijzen.
Dat het daarbij wél om een aanspraak gaat die een volwaardig vermogensrecht oplevert, doet daaraan niet af. In de klachten van het middel lijkt een ‘sous-entendu’ besloten te liggen, dat als iets een vermogensrecht is, het ‘dus’ van begin af aan aan verjaring onderworpen moet zijn. Dat is niet zo — ware het anders, dan had de complexe regeling van de art. 3:306 – 3:315 BW tot een of twee simpele regels kunnen worden teruggebracht.
25.
Van de kant van het BPF wordt aangevoerd dat het hof (ook) art. 3:308 BW zou hebben miskend. Waar deze stelling op berust, is mij eerlijk gezegd niet helemaal duidelijk geworden. Ik denk dat ik die zo moet begrijpen, dat er een periodieke verplichting van de pensioenuitvoerder moet worden aangenomen om de telkens ontstane aanspraken van de pensioengerechtigden door ‘toekenning’ te honoreren. Zo beschouwd, gaat het dus om een ‘species’ van de hiervóór generiek onderzochte argumentatie, die het ervan moet hebben dat er als ‘toekenning’ aan te merken rechtsfeiten in de relatie van deze partijen bestaan. Dat is, zoals hiervóór bleek, volgens mij een misvatting. Daardoor ontvalt ook aan dit betoog de grond.
26.
Misschien wordt ook bedoeld, dat er een afzonderlijke verplichting tot administratie aan de kant van het BPF zou bestaan, en dat ten aanzien daarvan een beroep op verjaring kan worden gedaan.
Ik stel voorop dat mij onaannemelijk lijkt dat het hof dit enigszins vergezocht aandienende argument heeft opgemerkt als in de stellingen van het BPF besloten liggend (er wordt niet aangegeven waar het zou zijn aangevoerd).
27.
En overigens dringt zich op, dat dit argument moet worden verworpen. [Verweerder] vroeg in deze zaak geen nakoming, door BPF, van een op haar rustende administratieverplich-ting; en al zou dat anders zijn en zou te dien aanzien wél een beroep op verjaring kunnen worden gedaan (wat onaannemelijk is, want die verplichting zou, naar in de rede ligt, ook vandaag de dag nog onverkort (voort)bestaan): dat het BPF niet meer gehouden zou kunnen worden aan haar verplichting (in het verleden) tot deugdelijke administratie, betekent natuurlijk niet dat daarmee ook de materiële (pensioen-)verplichtingen die het voorwerp van de administratieplicht konden zijn, daarmee zijn verdwenen.
28.
Deze zaak ondervindt invloed van het feit, dat er al geruime tijd discussie bestaat over de rol van de verjaring bij (niet correct nagekomen c.q. geadministreerde) pensioenverplichtingen. Het lijkt mij goed om enkele elementen uit die discussie naar voren te halen:
- —
een qua omvang groot deel van de discussie betreft de aanspraken van betrokkenen die ten onrechte — meestal wegens miskenning van het beginsel van gelijkheid tussen man en vrouw — niet, of niet op gelijke voet, tot een pensioenregeling zijn toegelaten.
In dat geval bestaan er geen aanspraken die aan een tussen de betrokkenen geldende pensioenregeling kunnen worden ontleend, en is er dus ook geen sprake van de opbouw-van-rechtswege van pensioenaanspraken die er volgens mij in de onderhavige zaak wel is. De vorderingen van de betrokkenen in deze zaken berusten dan ook telkens op een als onrechtmatige daad c.q. als wanprestatie aan te merken gedraging van de wederpartij, en zijn dan onderworpen aan de op die leerstukken toepasselijke verjaringsregels20.. Voor de beoordeling van deze zaak kan (en moet) daarom volgens mij aan deze casuïstiek en aan de daarmee verband houdende doctrinaire discussie, voorbij worden gegaan.
- —
In Hof Den Bosch 16 maart 2010, rechtspraak.nlLJN BL7922, PJ 2010, 99, stelde een ‘deelnemer’ tegen een bedrijfstakpensioenfonds een vordering in terzake van pensioenaanspraken die de deelnemer meende te hebben opgebouwd (terwijl het fonds dat betwistte). In rov. 4.7 oordeelt het hof dat hier een vordering tot nakoming van verplichtingen aan de orde is, waarop de verjaring van art. 3:307 BW van toepassing is (en inmiddels ook voltooid was). Deze beslissing ondersteunt inderdaad de lijn die het BPF in de onderhavige zaak verdedigt. Die beslissing lijkt mij echter — dat zal na het eerder besprokene niet verbazen — op het hier naar voren gehaalde punt niet juist21..
29.
In de rechtsgeleerde literatuur is het vooral Lutjens — die, vermeld ik volledigheidshalve, in deze zaak als advocaat voor het BPF is opgetreden -, die een lans heeft gebroken voor de verjaringsgedachte die ook in deze zaak worden verdedigd22.. Die gedachte vindt enige steun bij R.A.C.M Langemeijer in alinea 2 van diens noot in PJ 2010, 98 onder het arrest dat in dit cassatieberoep wordt bestreden.
Overigens worden de gedachten die het middel in deze zaak verdedigt, veelal verworpen23..
30.
In alinea's 3.3 en 4.15 van de cassatiedagvaarding wordt geklaagd over een tegenstrijdig oordeel van het hof waar het betreft art. 59 van de (huidige) Pensioenwet. Deze klacht is om meer dan een reden onaannemelijk.
Ten eerste heeft het BPF bij de klacht geen belang, omdat de daarin betrokken oordelen geen nadeel toebrengen aan hetgeen het BPF in deze zaak wil bereiken, en een correctie ten aanzien van wat het hof hier heeft geoordeeld het BPF dus niets oplevert.
Het oordeel in rov. 4.10, slot, is onmiskenbaar ten overvloede gegeven, nu in deze zaak geen uitbetaling van pensioentermijnen werd gevorderd en mogelijke verjaring daarvan ook niet aan de orde was. Ook daarom heeft het BPF bij bestrijding van dit oordeel geen belang.
31.
En ‘last but not least’: de hier bestreden oordelen lijken mij niet tegenstrijdig, maar daarentegen juist. In rov. 4.10 wordt met recht tot uitgangspunt genomen dat het recht op pensioenuitbetaling in het geval van [verweerder] aan de orde zal zijn ná de inwerkingtreding van de Pensioenwet24. (en dat art. 59 van die wet daar dan op van toepassing is). In rov. 4.20 gaat het om de opbouw van pensioenaanspraken in 1988 en 1989. Dat was lang vóór de inwerkingtreding van de huidige Pensioenwet; 's hofs oordeel dat de verjaringsregeling van die Pensioenwet daarop niet van toepassing is, dringt zich als juist op.
32.
Overigens tref ik in het middel geen klachten aan die in het voorafgaande niet afdoende zijn besproken.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑02‑2012
Rov. 4.6 van het bestreden arrest.
Zo begrijp ik rov. 4.7 van het bestreden arrest.
Het arrest van het hof is gepubliceerd in PJ 2010, 98 m.nt. R.A.C.M. Langemeijer. Het wordt besproken door Veugelers — Amma, Pensioen Magazine 2010, p. 34 e.v.
Het in cassatie bestreden arrest is van 23 februari 2010. De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 25 mei 2010. 23 en 24 mei waren in 2010 zon- en feestdagen als bedoeld in de Algemene Termijnenwet (1e en 2e Pinksterdag).
In het in cassatie bestreden arrest heeft het hof ook andere verweren van de kant van het BPF onderzocht (en verworpen); maar deze worden in cassatie niet aan de orde gesteld.
Zie onder meer alinea's 3.A.1 en 3.A.2. van de Memorie van Grieven.
Bijvoorbeeld HR 8 oktober 2010, NJ 2010, 546, rov. 3.3; HR 16 oktober 1987, NJ 1988, 117, rov. 3.3.
Bij Memorie van Grieven is een tekst van dit reglement overgelegd, gedateerd februari 2006. Blijkbaar gaan de partijen er over en weer van uit dat de hier relevante bepalingen van dit reglement in de periode die hier in aanmerking komt — 1988 tot 2007, toen deze procedure werd ingeleid — niet wezenlijk zijn gewijzigd; en blijkbaar is ook het hof daarvan uit gegaan. Het gaat hier, zoals al werd aangestipt, om ‘recht’ in de zin van art. 79 RO, en dus om regelgeving waarvan de rechter de inhoud ambtshalve in aanmerking moet nemen; maar nu van de hier toepasselijke tekst ook in cassatie geen punt wordt gemaakt, acht ik het verantwoord om de tot de stukken behorende tekst uit 2006 tot uitgangspunt te nemen.Volledigheidshalve merk ik op dat in alinea 15.B.19 van de Memorie van Grieven wordt gesuggereerd dat er wél relevante verschillen bestaan tussen het reglement van 2006 en dat dat in 1988 en 1989 gold. Er wordt t.a.p. echter niet aangegeven wat de relevante verschillen zouden zijn; en er wordt in cassatie ook niet op deze stellingen teruggegrepen. Ik meen daarom dat die buiten beschouwing kunnen blijven.
Men kan ook tegen eenmalige betaling (‘koopsom’ of ‘inkoopsom’) pensioenaanspraken verwerven; en pensioenopbouw ‘in eigen beheer’ vindt veelal plaats zonder premieverplichting. Zulke regelingen zijn in deze zaak niet aan de orde.
Volledigheidshalve wordt ook bepaald dat bij beëindigen van het deelnemerschap de reeds opgebouwde aanspraken blijven bestaan, art. 15 van het Pensioenreglement.
Wel komt het veel voor dat een pensioenreglement de ingang van het pensioen na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd afhankelijk stelt van een door de gerechtigde gedane aanvraag, waarop dan ‘toekenning’ door de pensioenuitvoerder volgt. Ook hier lijkt mij dat de ‘toekenning’ dan geen zelfstandige plaats als rechtscheppende handeling inneemt, maar er op neerkomt dat de uitvoerder bevestigt — dat wil zeggen hier zeggen: meedeelt — dat de aanspraken van de deelnemer tot het ‘toegekende’ bedrag als geldig worden erkend. Ik kan dit echter in het midden laten, nu de ‘toekenning’ in deze vorm (waarin art. 18 van het overgelegde Pensioenreglement inderdaad voorziet) in deze zaak niet aan de orde is. Het BPF heeft immers het oog op ‘toekenningen’ die in de opbouwfase van de pensioenaanspraak zouden plaatsvinden, en die in die fase al als relevant rechtsfeit zouden moeten worden aangemerkt.
Er zijn wel situaties denkbaar waarin een ‘toekenning’ rechtsgevolg heeft, bijvoorbeeld in die vorm dat de pensioengerechtigde de pensioenuitvoerder kan houden aan de verwachtingen die deze met een dergelijke ‘toekenning’ wekt. Dat draagt er echter niet toe bij, de ‘toekenning’ te kwalificeren als een rechtsfeit dat een zelfstandige bijdrage levert aan de totstandkoming van de rechten die in het kader van het pensioensysteem worden opgebouwd.
Veugelers heeft bepleit dat (de mogelijkheid van) een dergelijke regeling in de wet zou worden opgenomen, zie Pensioen Magazine 2009, p. 20 en 21 en het in voetnoot 4 aangehaalde artikel van Veugelers — Amma, Pensioen Magazine 2010, p. 36; maar mij is niet bekend dat er initiatieven tot hierop gerichte wetgeving zouden bestaan. Ook pensioenregelingen die een dergelijke regel bevatten, zijn mij niet bekend.
In de rechtspraak van de Hoge Raad over enigszins vergelijkbare kwesties, is meer dan eens betekenis toegekend aan de bescherming van werknemers, die bij de desbetreffende regels mede op de voorgrond stond; zie bijvoorbeeld HR 3 december 1999, NJ 2000, 271 m.nt. Bloembergen, rov. 3.5; HR 10 september 1993, NJ 1993, 736, rov. 3.4; in die zin ook Hof Den Bosch 26 oktober 2004, PJ 2009, 81 m.nt. Kuiper, rov. 4.5.2.
Zie bijvoorbeeld HR 18 maart 2011, NJ 2011, 132, rov. 4.1.2.
Men kan zich omstandigheden voorstellen waaronder aan pensioengerechtigden, als die lange tijd periodieke opgaven van hun aanspraken aanvaarden zonder van bezwaar te laten blijken, zou kunnen worden voorgehouden dat zij de hun verstrekte opgaven (stilzwijgend) als juist hebben aanvaard, of dat zij het recht hebben verwerkt, daar (veel) later alsnog tegen te protesteren. Dergelijke rechtsfeiten zijn echter in dit cassatiegeding niet aan de orde. (Er zijn in de feitelijke instanties wel argumenten van een enigszins vergelijkbare strekking aangevoerd).
Dat geldt in versterkte mate wanneer — zoals in dit geval — de pensioenuitvoerder aan de door hem gedane opgaven clausuleringen verbindt die ertoe strekken dat aan de opgave geen rechten kunnen worden ontleend en dat vaststelling van het pensioen op de ingangsdatum zal plaatsvinden, zie bijvoorbeeld alinea 15.A.3 en 15.B.16 van de Memorie van Grieven.
Illustratief is de zaak uit HR 5 januari 2007, NJ 2007, 320 m.nt. Mok, rov. 3.4.1 – 3.4.2. Soms betreft een geschil van deze soort niet een gemiste pensioenaanspraak wegens ongeoorloofd onderscheid tussen man en vrouw, maar een meer rechttoe-rechtaan niet nakomen van de verplichting om een pensioen te verzekeren. Dat geldt bijvoorbeeld voor Ktr. Helmond 24 januari 1997, PJ 1998, 4 m.nt. Breuker. Ook in dat geval gaat het echter om een vordering uit wanprestatie of onrechtmatige daad, waarop de daarop betrekkelijke verjaringsregels van toepassing zijn. Ik ben overigens geneigd de twijfel van annotator Breuker over de juiste toepassing van die regels in de hier aangehaalde uitspraak, te onderschrijven.
Ook deze uitspraak wordt (kritisch) besproken in het in voetnoot 4 aangehaalde artikel van Veugelers — Amma.
O.a. in TPV 2007, p. 52 e.v.; annotatie onder HvJ EG 16 mei 2000 in Lutjens — Akkermans, Pensioenjurisprudentie, 2000, p. 472 e.v., zie alinea 11; zie ook ArbeidsRecht 1996, 4;
In die zin Veugelers — Amma, Pensioen Magazine 2010, p. 34 e.v.; Veugelers, Pensioen Magazine 2009, p. 18 e.v.; Tulfer, PJ 2000, 70; Breuker, Pensioen Magazine 2000, p. 12 e.v.; idem, in Pensioen Magazine 1998, p. 11 e.v. en in TvP 1995, p. 110 e.v.; Van Veen, NJB 1995, p. 213 e.v.; zie ook Van Coeverden, ArbeidsRecht 1998, 37.
Uitspraak 03‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Pensioenrecht; pensioenreglement BPF. Geen verjaring pensioenaanspraken op de voet van art. 3:307 BW. Pensioenaanspraken vloeien zelfstandig en rechtstreeks voort uit Pensioenreglement. Vordering tot “toekenning” pensioenaanspraken heeft karakter van verklaring voor recht dat rechthebbende jegens BPF uit hoofde van Pensioenreglement pensioenaanspraken heeft en ook steeds heeft gehad. Hieraan doet niet af dat een pensioenaanspraak een zelfstandig (voorwaardelijk) vermogensrecht vormt.
3 februari 2012
Eerste Kamer
10/02648
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR HET BEROEPSVERVOER OVER DE WEG,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als BPF en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in het incident in de zaak 363334/HA ZA 07-19216 van de rechtbank Amsterdam van 30 mei 2007;
b. de vonnissen in de zaak 878582/CV EXPL 07-19216 van de kantonrechter in de rechtbank te Amsterdam van 4 april 2008 en 8 augustus 2008;
c. het arrest in de zaak 200.018.418/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 23 februari 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft BPF beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
BPF heeft afgezien van een schriftelijke toelichting.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In dit geding - waarin de vraag centraal staat of [verweerder] over de periode van 1 januari 1988 tot 1 november 1989 pensioenaanspraken bij BPF heeft opgebouwd - kan in cassatie van het volgende worden uitgegaan.
(i) BPF is bij ministerieel besluit van 8 mei 1964 verplicht gesteld als bedrijfstakpensioenfonds voor de bedrijfstak beroepsvervoer over de weg.
(ii) [Verweerder], geboren in mei 1955, heeft vanaf 1981 gewerkt bij busmaatschappijen, waaronder, in elk geval van 1 januari 1988 tot 15 januari 1995, bij Nederlandse Autobus Maatschappij B.V. (hierna: NAM). NAM was een bij BPF aangesloten werkgeefster.
(iii) NAM heeft in de jaren 1988 en 1989 (en daarna) wel het werknemersdeel van de pensioenpremie op het loon van [verweerder] ingehouden, maar zij heeft tot 15 januari 1995 geen pensioenpremie voor [verweerder] aan BPF afgedragen. [Verweerder] gold desalniettemin op grond van de Statuten van BPF wel als verplicht deelnemer van het pensioenfonds.
(iv) In 2002 heeft [verweerder] aan BPF verzocht hem alsnog pensioenaanspraken toe te kennen over de periode van 1988 tot 1995. BPF heeft dat verzoek (naar zij stelt: uit coulance) gehonoreerd voor de periode na 1 november 1989, maar zij neemt ten aanzien van de periode van 1 januari 1988 tot 1 november 1989 het standpunt in dat [verweerder]' aanspraken zijn verjaard.
3.2. [Verweerder] vordert in dit geding dat BPF wordt veroordeeld aan hem pensioenaanspraken over het tijdvak van 1 januari 1988 tot 1 november 1989 toe te kennen.
De kantonrechter heeft de vordering toegewezen, en het hof heeft dat vonnis bekrachtigd.
3.3. In cassatie is uitsluitend nog van belang het verweer van BPF dat de pensioenaanspraken van [verweerder] over het desbetreffende tijdvak zijn verjaard, welk verweer door het hof is verworpen.
Het hof overwoog daartoe in rov. 4.9 - 4.11, kort samengevat, als volgt. De pensioenaanspraken van [verweerder] over 1988 en 1989 vloeien op grond van zijn deelnemerschap in BPF rechtstreeks uit art. 2 Pensioenreglement voort. Weliswaar administreert het bestuur van BPF ter uitvoering van het Reglement die aanspraken, maar het is niet zo dat BPF pensioenaanspraken toekent. Een verbintenis tot een geven of een doen is bij de administratie van de reglementaire opbouw van pensioenaanspraken niet aan de orde.
Van verjaring van een dergelijke verbintenis op de voet van art. 3:307 BW kan reeds daarom geen sprake zijn.
De vordering tot uitkering van pensioen is pas opeisbaar vanaf de pensioendatum, zodat met betrekking tot die vordering nog geen sprake kan zijn van verjaring (terwijl verjaring ten aanzien van opeisbare pensioenuitkeringen van na 1 januari 2007 bovendien uitgesloten is door art. 59 van de per die datum in werking getreden Pensioenwet). De vordering van [verweerder] betreft ook geen schadevergoeding, zodat verjaring van de rechtsvordering op grond van art. 3:310 BW evenmin aan de orde is.
3.4 De centrale klachten van het middel houden in dat het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het verwerven of opbouwen van pensioen een zelfstandige juridisch relevante handeling in de vorm van het toekennen daarvan impliceert. Dat geldt mede omdat een pensioenaanspraak een zelfstandig (voorwaardelijk) vermogensrecht vormt dat vatbaar is voor afkoop, waardeoverdracht en verdeling bij echtscheiding, zodat nakoming van toekenning van dat recht gevorderd kan worden en die vordering bijgevolg kan verjaren. Bovendien miskent het hof dat pensioenaanspraken niet zelfstandig en rechtstreeks ontstaan op grond van art. 2 Pensioenreglement, omdat het ontstaan van de aanspraak onderworpen is aan de voorwaarden die onder meer in art. 6 (premiebetaling) en art. 8 (het vervuld hebben van bepaalde deelnemingsperioden) Pensioenreglement zijn gesteld.
Het toekennen, althans het administreren, van pensioenaanspraken is derhalve een "doen", en een vordering tot het alsnog toekennen van pensioenaanspraken is dan ook onderworpen aan de verjaring van art. 3:307 BW.
3.5 De klachten falen omdat het hof van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan. Het hof heeft terecht geoordeeld dat de pensioenaanspraken van [verweerder] op grond van zijn deelnemerschap in BPF zelfstandig en rechtstreeks uit (art. 2 van) het Pensioenreglement voortvloeien. Indien voldaan is aan de in het Pensioenreglement neergelegde voorwaarden, is het ontstaan van pensioenaanspraken niet (ook nog) afhankelijk van een daartoe strekkende handeling van (het bestuur van) BPF, zoals een toekenning of administratie van de pensioenaanspraken. Of en in hoeverre die aanspraken zijn opgebouwd, wordt dus uitsluitend bepaald door het antwoord op de vraag of en in hoeverre aan de daartoe gestelde voorwaarden van het Pensioenreglement is voldaan, en een eventuele "toekenning" door BPF houdt niet meer in dan een bevestiging of vastlegging door (het bestuur van) BPF dat de rechthebbende op grond van het Pensioenreglement bepaalde pensioenaanspraken heeft opgebouwd.
Het voorgaande brengt mee dat de vordering tot "toekenning" van pensioenaanspraken over een bepaalde periode, zoals door [verweerder] in dit geding ingesteld, niet ertoe strekt dat BPF wordt veroordeeld een verschuldigde prestatie jegens [verweerder] te verrichten waardoor hij alsnog pensioenaanspraken over die periode verkrijgt (en derhalve niet strekt tot nakoming van "een verbintenis tot een geven of een doen" in de zin van art. 3:307 BW), maar het karakter heeft van een verklaring voor recht dat [verweerder] jegens BPF uit hoofde van het Pensioenreglement pensioenaanspraken over de desbetreffende periode heeft en ook steeds heeft gehad (op grond waarvan BPF krachtens haar Statuten gehouden is die aanspraken deugdelijk vast te leggen). Van verjaring op de voet van art. 3:307 kan daarom geen sprake zijn.
3.6 Anders dan de klachten betogen, doet hieraan niet af dat een pensioenaanspraak een zelfstandig (voorwaardelijk) vermogensrecht vormt. Dat vermogensrecht ontstaat immers niet doordat BPF bepaalde prestaties jegens de rechthebbende verricht, maar ontstaat rechtstreeks op grond van het vervuld zijn van de in het Pensioenreglement daartoe gestelde voorwaarden.
Ook het beroep van BPF op de in art. 6 en 8 Pensioenreglement gestelde voorwaarden kan haar niet baten. Het hof heeft immers, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat de verweren die BPF aan die artikelen ontleent niet opgaan, omdat (i) in die bepalingen niet een ondubbelzinnig en duidelijk voorbehoud met als inhoud "geen premie, geen pensioen" kan worden gelezen (rov. 4.16), (ii) de pensioenaanspraken van [verweerder] over 1988 en 1989 niet op grond van art. 6 lid 2 zijn komen te vervallen, nu BPF van het deelnemerschap van [verweerder] op de hoogte had kunnen zijn maar heeft nagelaten onderzoek te doen naar het niet afdragen van premie door zijn werkgever (rov. 4.17 - 4.18), en (iii) deze uitleg van het Pensioenreglement tot het aannemelijke rechtsgevolg leidt dat in de omstandigheden van dit geval het risico van wanbetaling door NAM van de pensioenpremies op BPF rust (rov. 4.19). Een en ander brengt mee dat ook in zoverre is voldaan aan de in het Pensioenreglement gestelde voorwaarden voor het ontstaan van de pensioenaanspraken van [verweerder].
3.7 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt BPF in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 3 februari 2012.
Beroepschrift 25‑05‑2010
Heden de vijf en twintigste mei van het jaar tweeduizendtien, ten verzoeke van de stichting Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de weg, gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen: BPF, die voor deze zaak domicilic heeft gekozen te 2517 AC 's‑Gravenhage aan de Laan van Meerdervoort nr. 33 ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. P. Garretsen, die zich als zodanig stelt teneinde mijn rekwirante in na te melden cassatieprocedure rechtsgeldig te vertegenwoordigen.
[Heb ik, mr. FLORIS AERNOUT RIPPEN, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Overschiestraat 180-II;]
[gerekwireerde], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: [gerekwireerde], die blijkens na te melden arrest in de vorige tevens hoogste feitelijke instantie te dezer zake uitdrukkelijk domicilie heeft gekozen te Amsterdam aan de Banstraat nr.47 ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat mw. mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, die zich als advocaat heeft gesteld en als zodanig in de procedure in hoger beroep is opgetreden, aan dat aldus gekozen domicilie mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw J.H. Zweers, aldaar werkzaam,]
- I.
AANGEZEGD dat mijn rekwirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest d.d. 23 februari 2010 door de zesde meervoudige burgerlijke kamer van het Gerechtshof te Amsterdam onder zaaknummer 200.018.418/01 gewezen tussen mijn rekwirante als appellante en de gerekwireerde voornoemd als geïntimeerde.
- II.
Deze gerekwireerde voornoemd GEDAGVAARD om op vrijdag, de vijfentwintigste juni van het jaar tweeduizendention, des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden (Eerste Enkelvoudige Kamer voor Civiele Zaken), te houden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage.
TENEINDE alsdan en aldaar namens mijn rekwirante als eiseres tot cassatie tegen voormeld arrest te horen voordragen het navolgende middel van cassatie, en op basis daarvan te horen eis doen en concluderen als hierna is aangegeven.
Inhoud
In deze dagvaarding wordt verder de volgende indeling in paragrafen aangehouden:
- 1.
Inleiding, processueel kader en omschrijving geschil
- 2.
Uitspraak Gerechtshof Amsterdam
- 3.
Cassatiemiddel
- 4.
Toelichting
1.
Inleiding, processueel kader en omschrijving geschil Kern van het geschil
1.1.
Deze dagvaarding betreft een geschil op het terrein van het pensioenrecht. Het geschil betreft kort gezegd de vraag of BPF gehouden is aan [gerekwireerde] pensioenaanspraken toe te kennen over het tijdvak 1 januari 1988 tot 1 november 1989 en zo ja of de vordering van [gerekwireerde] ter zake niet is verjaard, dan wel de aanspraken anderszins zijn vervallen, zoals het BPF bepleit.
Vordering en uitspraak kantonrechter en Gerechtshof
1.2.
[gerekwireerde] heeft BPF op 6 februari 2007 gedagvaard oorspronkelijk voor de rechtbank te Amsterdam, welke rechtbank bij tussenvonnis d.d. 16 mei 2007 de zaak heeft verwezen naar de kantonrechter te Amsterdam. [gerekwireerde] heeft zakelijk weergegeven veroordeling van BPF gevorderd om:
- —
aan hem, [gerekwireerde], over de periode van 1 januari 1988 t/m 1 november 1989 pensioenaanspraken toe te kennen,
- —
dit met veroordeling in betaling van buitengerechtelijke kosten en een kostenveroordeling.
1.3.
Om even een grote sprong te maken: de kantonrechter heeft, na een tussenvonnis van 4 april 2008, deze vorderingen bij vonnis van 8 augustus 2008 toegewezen en op het daartegen door het BPF ingestelde hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam bij arrest van 23 februari 2010 het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, behoudens de veroordeling tot betaling van buitengerechtelijke kosten. De veroordeling tot het toekennen van pensioenaanspraken over de periode 1 januari 1988 tot en met 1 november 1989 zoals uitgesproken door de kantonrechter, heeft het hof derhalve bekrachtigd. Het is in essentie hiertegen dat het cassatieberoep zich richt.
Feiten
1.4.
Het hof is uitgegaan van de feiten genoemd in rov. 2.2 en 2.5 tot en met 2.8 van het vonnis van de kantonrechter van 4 april 2008. Het hof heeft bij de beoordeling tevens de in rov. 4.1 en 4.4. genoemde feiten tot uitgangspunt genomen.
1.5.
Als vaststaand geldt dat [gerekwireerde] in ieder geval in de periode 1 januari 1988 tot en met 15 januari 1995 bij de Nederlandse Autobus Maatschappij (hiema: NAM) krachtens arbeidsovereenkomst werkzaam is geweest (rov. 4.1 arrest van het hof). Hieraan dient toegevoegd te worden dat volgens de vaststelling van het hof er in cassatie tevens van uitgegaan dient te worden dat [gerekwireerde] in de periode 1 april 1982 tot 1 januari 1988 bij de NAM in dienst is geweest, zie rov. 4.7 van het arrest van het hof. BPF heeft dat laatste betwist, maar richt tegen deze beoordeling door het hof geen cassatiemiddel.
1.6.
Verder geldt als vaststaand dat NAM in de periode van 1 januari 1988 tot en met 15 januari 1995 geen pensioenpremie voor [gerekwireerde] heeft afgedragen aan BPF (rov. 4.1 van het arrest van het hof). Daarom heeft BPF aan [gerekwireerde] over deze periode geen pensioenaanspraken toegekend.
1.7.
Omstreeks 1994 heeft [gerekwireerde] met het BPF contact opgenomen. Van dit contact is enkel nog een bevestiging van de ontvangst van een brief door BPF bekend, productie 4 bij dagvaarding in eerste aanleg.
1.8.
Daarna heeft [gerekwireerde] bij brief van 19 juli 2002 verzocht om toekenning van aanspraken (zie de bevestiging door BPF bij brief van 2 augustus 2002, productie 5 bij dagvaarding), waarna BPF bij brief van 15 april 2004 alsnog pensioenaanspraken heeft toegekend (woorden van het hof in rov. 4.1) of bijgeboekt (woorden gebruikt door BPF in de brief van 15 april 2004) over de periode 1 november 1989 tot en met 13 november 2004. Over de periode 1 januari 1988 tot 1 november 1989 zijn geen aanspraken toegekend door BPF. Deze zijn volgens BPF verjaard dan wel zijn die aanspraken anderszins vervallen.
1.9.
In feitelijke instanties is de vraag bediscussieerd of de werkgever van [gerekwireerde] pensioenpremie op het salaris van [gerekwireerde] heeft ingehouden. Het hof heeft geoordeeld dat [gerekwireerde] zijn stelling dat wel pensioenpremie op zijn salaris is ingehouden in 1988 en in 1989 voldoende heeft onderbouwd. Tegen deze beoordeling richt het BPF geen cassatieklacht.
1.10.
BPF heeft voor zover in cassatie van belang aangevoerd:
- (1)
dat de vordering tot toekenning van pensioenaanspraken is verjaard (par. 11, 15 en 16 memorie van grieven, par. 3, 4, 8 en 10 pleitaantokoning BPF bij hof);
- (2)
dat de pensioenaanspraken wegens het niet betaald zijn van de premie zijn vervallen (par. 13 memorie van grieven, par. 5 pleitaantekoningen BPF bij hof).
1.11.
Ten aanzien van het ook gedane, maar verworpen, beroep op rechtsverwerking (zie rov. 4.12 van het arrest van het hof) dient BPF geen cassatieklacht in.
2.
Uitspraak Gerechtshof Amsterdam
2.1.
Het hof heef deze argumenten verworpen:
- (1)
wat betreft het beroep op verjaring door te overwegen als het hof heeft gedaan in rov. 4.9, 4.10 en 4.11 en 4.13 en door daarbij te overwegen
- —
rov. 4.9: dat de pensioenaanspraken van [gerekwireerde] rechtstreeks uit artikel 2 Pensioenreglement van BPF voortvloeien, dat BPF pensioenaanspraken administreert, maar niet toekent, dat de administratie van pensioenaanspraken niet is een geven ot een doen, zodat er geen verjaring op de voet van artikel 3:307 BW kan zijn;
- —
rov. 4.10: ‘De vordering tot uitkering van pensioenaanspraken is pas opeisbaar vanaf de pensioendatum, zodat de verjaring van de vordering tot het doen van pensioenuitkeringen op de voet van artikel 3:308 BW niet eerder dan de pensioendatum aanvangt’. Verder dat de pensioenuitkeringen van [gerekwireerde] opeisbaar zijn na 1 januari 2007, zodat de verjaring van artikel 59 Pensioenwet van toepassing is;
- —
rov. 4.11: ‘De vordering van [gerekwireerde] betreft geen schadevergoeding voor ten onrechte niet toegekende pensioenaanspraken. Verjaring van de rechtsvordering van artikel 3:310 BW is in deze zaak daarom niet aan de orde’;
- —
rov. 4.13: dat het beroep op verjaring niet opgaat en de grieven 1, 5 en 6 daarom niet opgaan dan wel niet meer van belang zijn.
- (2)
wat betreft het vervallen zijn van de aanspraken door te overwegen als in de rov. 4.14 tot en met 4.17, waarbij het hof op grond van uitleg van het pensioenreglement heeft geoordeeld dat er niet een voorbehoud ‘geen premie, geen pensioen’ kan worden aangenomen, dat weliswaar bekendheid met de situatie van ingehouden premie binnen twee jaar bij het BPF bekend moet zijn, maar dat in casu het BPF zich niet op onbekendheid met de feitelijke situatie mag beroepen om te bepleiten dat de aanspraken als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het pensioenreglement zijn komen te vervallen.
2.2.
Hiernaast heeft het hof in rov. 4.20 overwogen dat het niet zo is dat het bestaan van pensioenaanspraken van [gerekwireerde] over 1988 en 1989 aan de hand van de bepalingen van de Pensioenwet beoordeeld dient te worden, maar dat de in 1998 en 1989 geleende wetgeving niet tot een ander oordeel leidt met betrekking tot het ontstaan c.q. verval van pensioenaanspraken van [gerekwireerde].
3. Cassatiemiddel
3.1.
Het cassatieberoep richt zich tegen de overwegingen van het hof inzake de verwerping van het beroep op verjaring.
3.2.
Door bovenstaande overwegingen 4.9, 4.10, 4.11 en 4.13 mede gezien rov. 4.20 en op basis daarvan het vonnis van 4 april 2008 te bekrachtigen en het vonnis van 8 augustus 2008 te bekrachtigen wat betreft de veroordeling van het BPF om aan [gerekwireerde] pensioenaanspraken toe te kennen over de periode van 1 januari 1998 tot en met 1 november 1989, heeft het Gerechtshof het recht geschonden, dan wel essentiële vormen geschonden waarvan niet inachtneming nietigheid meebrengt.
3.3.
Immers aldus is het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan omtrent het toekennen van aanspraken tegen de achtergrond van het Pensioenreglement van het BPF en/of getuigt zijn oordeel van een onjuiste rechtsopvatting over de betekenis van artikel 3:307 BW, dan wel artikel 3:308 BW in relatie tot het toekennen van pensioenaanspraken door niet te oordelen dat de vordering tot het toekennen van aanspraken is verjaard. Dan wel heeft het hof een onbegrijpelijke motivering gegeven en/of een motivering die geen basis heeft in de gedingstukken door enerzijds te overwegen dat de verjaringstermijn van artikel 59 Pensioenwet van toepassing (rov. 4.10) en anderzijds te overwegen dat de aanspraken niet aan de hand van de Pensioenwet, beoordeeld dienen te worden (rov. 4.20).
4. Toelichting
4.1.
Bij de beoordeling van de middelen kan voorop gesteld worden dat BPF een met toepassing van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 verplicht gesteld pensioenfonds is (rov. 4.1 arrest van het hof). Dat betekent dat het Pensioenreglement, alsmede de statuten, van het BPF als recht geldt in de zin van artikel 79 RO en mitsdien de Hoge Raad kan oordelen over de vraag of de uitleg en toepassing van het Pensioenreglement.
4.2.
Het hof heeft geoordeeld dat pensioenaanspraken rechtstreeks voortvloeien uit artikel 2 van het Pensioenreglement en dat het bestuur van het BPF op grond van artikel 12 van de statuten zorgdraagt voor uitvoering van het reglement. Die uitvoeringstaak behelst — aldus het hof — de ‘administratie’ van pensioenaanspraken die voor deelnemers op grond van het reglement ontstaan, maar het BPF kent geen aanspraken toe. Aldus luidt rov. 4.9.
4.3.
Hiermee heeft het hof een onjuiste uitleg en toepassing gegeven aan de statuten en het Pensioenreglement en/of is het hof uitgegaan van een onjuiste opvatting over de aard van pensioenaanspraken en het ontstaan van pensioenaanspraken in dat verband.
4.4.
BPF heeft in dit verband in de memorie van grieven en in de pleitaantekeningen een uitgebreide motivering gegeven waar het hof ten onrechte aan voorbij gaat. Die motivering houdt in:
- —
dat het verwerven of opbouwen van pensioen een zelfstandig juridisch relevante handeling in de vorm van het toekennen daarvan impliceert of belichaamt (zie par. 4 pleitaantekeningen);
- —
zulks mede gezien de omstandigheid dat het opgebouwde recht een vermogens- en eigendomsrecht vormt (par. 4 pleitaantekeningen, par. 11 memorie van grieven);
- —
dat het administreren enkel een administratieve handeling is gericht op het vaststellen van het ontstane en toegekende vermogensrecht in de vorm van de pensioenaanspraak (par. 11 memorie van grieven);
4.5.
Het hof miskent dat een pensioenaanspraak een eigen zelfstandig (voorwaardelijk) vermogensrecht vormt (memorie van grieven par. 15 en 16), zodat nakoming van toekenning van dat recht gevorderd kan worden en dat die vordering bijgevolg kan verjaren.
4.6.
Weliswaar is niet onjuist de overweging van het hof (rov. 4.10) dat de vordering tot uitkering van een pensioen (het hof spreekt over ‘uitkering van pensioenaanspraken’, maar aangenomen moet worden dat het hof hier heeft bedoeld de uitkering van het pensioen — advocaat, nu toch een andere lezing zijn overweging en oordeel onbegrijpelijk maken) opeisbaar is vanaf de pensioendatum, zodat de verjaring van de vordering tot uitkering van een pensioen pas op de pensioendatum aanvangt. Dat laat echter onverlet dat:
- —
ten eerste: er enkel een pensioen uitgekeerd kan worden indien er een pensioenaanspraak is ontstaan, dus is opgebouwd (c.q. in de woorden van het hof: is geadministreerd), hetgeen in casu niet het geval is, zoals ook volgt uit de overwegingen van het hof in rov 4.9, zie ook par. 8 pleitaantekeningen;
- —
ten tweede: de vordering tot opbouw zelf aan verjaring onderworpen is, zie argumentatie hiervoor.
4.7.
Minstens zo belangrijk is, dat het hof miskent dat de vordering van [gerekwireerde] niet inhoudt het doen van pensioenuitkeringen, maar het toekennen van pensioenaanspraken over een periode in het verleden (1988–1989). Door te oordelen als het heeft gedaan heeft het hof zowel de grondslag van de vordering verlaten alswel miskent het hof dat — blijkbaar — ook [gerekwireerde] er van uit is gegaan dat het toekennen van pensioenaanspraken een relevant juridische handeling is, waarvan nakoming kan warden gevorderd.
4.8.
Ten onrechte voorts concludeert het hof op grond van artikel 2 Pensioenreglement dat hieruit pensioenaanspraken van [gerekwireerde] rechtstreeks ontstaan, althans is onjuist het oordeel van het hof voor zover het oordeel van het hof inhoudt dat het ontstaan van aanspraken krachtens artikel 2 niet kan verjaren.
4.9.
Dat het ontstaan wegens de aard van de pensioenaanspraak (een vermogens- en eigendomsrecht, zie argumentatie hiervoor) een juridisch relevante en aan verjaring onderwerpen handeling is, volgt reeds uit bovenstaande argumentatie over het karakter van pensioenaanspraken. Dat het rechtstreeks ontstaan indien dat niet wordt erkend door de toekenning of administratie van pensioenaanspraken tot een zelfstandige op dat ontstaan gerichte rechtsvordering aanleiding geeft, heeft het hof miskend. Daarmee heeft het hof ook miskend dat die zelfstandige vordering verjaart.
4.10.
Bovendien miskent het hof met zijn uitleg dat pensioenaanspraken niet — zo bedoelt het hof blijkbaar — zelfstandig en — overweegt het hof — rechtstreeks ontstaan op grond van artikel 2 van het Pensioenreglement. Artikel 2 geeft enkel een algemene opsomming van de soorten van pensioen waarop ingeval van deelneming aanspraak ontstaat. Het ontstaan van die aanspraak is — uiteraard verder onderworpen aan de voorwaarden die het reglement stelt. Die voorwaarden betreffen onder meer de premiebetaling (artikel 6 Pensioenreglement), en het vervuld hebben van bepaalde deelnemingsperioden (artikel 8 Pensioenreglement). Bovendien blijkt daarnaast dat het Pensioenreglement zelf onderscheid maakt tussen de pensioenaanspraak (artikel 2) en de uitkering (het pensioen, zie bijvoorbeeld artikel 8 lid 2 Pensioenreglement).
4.11.
De omstandigheid dat het BPF het Pensioenreglement uitvoert impliceert aldus niet dat (daarom) het toekennen van aanspraken geen zelfstandige juridische handeling is. Dit heeft het hof miskend.
4.12.
In het licht van het bovenstaande heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat het toekennen van pensioenaanspraken niet is een vordering tot het geven of een doen. Zo al juist zou zijn dat er geen aanspraken gegeven worden, is het toekennen, althans administreren van pensioenaanspraken wel een ‘doen’ en een vordering tot het doen van hetgeen is achterwege gelaten (namelijk het toekennen of administreren) valt derhalve onder de verjaring van artikel 3:307 BW. Het hof overweegt en oordeelt ten onrechte anders.
4.13.
Tevens heeft het hof ten onrechte niet aangenomen dat het nakomen van de verplichting tot het toekennen, dan wel administreren van pensioenaanspraken een vorm van betaling is als bedoeld in artikel 3:308 BW (namelijk het nakomen van de bepalingen van het Pensioenreglement en de statuten tot uitvoering van het toekennen of administreren van pensioenaanspraken). Ten onrechte heeft het hof daarom niet geoordeeld dat (ook) de verjaring van artikel 3:308 BW van toepassing is.
4.14.
Met zijn arrest miskent het hof het vermogens- en eigendomsrechtelijke karakter van de pensioenaanspraken, zoals reeds werd opgemerkt. De uitspraak van het hof impliceert dat geen nakoming van de toekenning van pensioenaanspraken kan worden gevorderd en een werknemer tot de uitkeringsdatum moet wachten voordat hij een opeisbare vordering kan instellen. Dit is onverenigbaar met het karakter van pensioen, Zoals beschreven in par. 11 memorie van grieven, en daarbij onverenigbaar met het feit dat pensioenaanspraken (als vermogensrechten) voor afkoop, waardeoverdracht, verdeling bij scheiding e.d. vatbaar zijn. De uitspraak van het hof impliceert dat een werknemer die overeenkomstig de Pensioenwet op de leeftijd van 21 jaar met opbouw van pensioenaanspraken start en dan op leeftijd 21 jaar constateert dat er een ‘fout’ in de administratie van pensioenaanspraken aanwezig is, dan vervolgens 44 of eventueel 46 jaar tot pensioendatum (van 65 of straks mogelijk 67 jaar) moet wachten alvorens hij een vordering kan instellen. Dat is een zodanig onaannemelijk rechtsgevolg dat (reeds) daarom de opvatting van het hof niet juist kan zijn.
4.15.
Tot slot is als toelichting opgemerkt dat het hof enerzijds oordeelt dat artikel 59 Pensioenwet van toepassing en anderzijds dat dit artikel niet van toepassing omdat beoordeling naar het recht uit 1988–1989 moet plaatsvinden. Hiermee is het oordeel van het hof innerlijk tegenstrijdig en daarmee onbegrijpelijk.
4.16.
De aangehaalde rov.n van het hof zijn dan ook gebaseerd op onjuiste rechtsopvattingen of gronden die de overwegingen en de daaruit volgende oordelen en de uitspraak van het hof niet kunnen dragen.
Mitsdien het de Hoge Raad moge behagen op het aangevoerde middel van cassatie te vernietigen dit arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 23 februari 2010, tussen partijen gewezen, met zodanig verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
[De kosten dezes zijn | € | 73.89 |
vermeerderd met de btw | € | 14.04 |
€ | 87.93 |
De schuldeiser kan de berekende btw niet verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968.]