Hof 's-Hertogenbosch, 16-03-2010, nr. HD 200.015.418
ECLI:NL:GHSHE:2010:BL7922
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
16-03-2010
- Magistraten
Mrs. Bod, Smeenk-van der Weijden, Venner-Lijten
- Zaaknummer
HD 200.015.418
- LJN
BL7922
- Vakgebied(en)
Pensioenen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2010:BL7922, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 16‑03‑2010; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PJ 2010, 99 met annotatie van R.A.C.M. Langemeijer
AR-Updates.nl 2010-0273
VAAN-AR-Updates.nl 2010-0273
Uitspraak 16‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Mrs. Bod, Smeenk-van der Weijden, Venner-Lijten
Partij(en)
arrest van de achtste kamer van 16 maart 2010
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. D.M.J.M.G. Cuijpers,
tegen
STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR DE BOUWNIJVERHEID,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. E. Lutjens,
op het bij exploot van dagvaarding van 3 oktober 2008 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Roermond, gewezen vonnis van 15 juli 2008 tussen appellant — [X.] — als eiser en geïntimeerde — Bpf Bouw — als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 205136 CV EXPL 08-31)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij memorie van grieven heeft [X.] negen grieven aangevoerd, zijn eis vermeerderd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van zijn eis.
2.2.
Bij memorie van antwoord heeft Bpf Bouw de grieven bestreden.
2.3.
Partijen hebben daarna een akte gewisseld en vervolgens de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven strekken ten betoge dat de kantonrechter de vordering van [X.] ten onrechte heeft afgewezen.
4. De beoordeling
4.1.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
- a.
[X.] (geboren op [geboortedatum] 1940) stelt dat hij vanaf 1957 full-time werkzaam is geweest in de bouw, dat hij op 1 augustus 2005 met pensioen is gegaan en dat zijn arbeidsverleden in die periode als volgt is verlopen:
- —
van 1957 tot 1963: uitvoerder en bedrijfsleider bij [A.] BV;
- —
van 1963 tot 1965: statutair directeur bij [A.] BV;
- —
van 1965 tot 1980: statutair directeur bij [B.] en Zonen BV;
- —
van 1980 tot 1982: directeur bij [C.] BV;
- —
van 1982 tot 1984: statutair directeur bij [D.] Limburg BV;
- —
vanaf 1984 volledig arbeidsongeschikt (WAO).
- b.
Gedurende tijdvakken in die periode heeft [X.] (verplicht) deelgenomen in de pensioenregeling van Bpf Bouw.
Volgens Bpf Bouw is deze deelneming als volgt verlopen:
- —
van 1959 tot en met 1972 was [X.] deelnemer in de pensioenregeling en heeft [X.] een onregelmatige pensioenopbouw gehad;
- —
vanaf 1973 zijn geen pensioenpremies meer ten behoeve van [X.] betaald en heeft hij dan ook geen pensioen meer opgebouwd;
- —
vanaf 1979 staat [X.] niet meer geregistreerd als deelnemer in Bpf Bouw;
- —
vanaf 1984 tot en met mei 1996 heeft — ten onrechte — een premievrije pensioenopbouw plaatsgevonden in verband met de arbeidsongeschiktheid van [X.]. Omtrent deze fout heeft de administrateur van Bpf Bouw (destijds SFB Pensioen en Vermogensbeheer BV) [X.] geïnformeerd bij brief van 8 mei 1996 (prod. 11 inl. dagv.). Die premievrije pensioenopbouw is toen ongedaan gemaakt.
- c.
Met ingang van 1 augustus 2005 is door Bpf Bouw aan [X.] een ouderdomspensioen toegekend van € 39,50 bruto per maand (€ 31,14 netto per maand), gebaseerd op zijn deelnemerschap in de periode 1959 tot en met 1972 (prod. 2 inl. dagv.)
- d.
Bij brief van 4 augustus 2005 (prod. 7 inl. dagv.) heeft [X.] bezwaar gemaakt tegen deze toekenning.
- e.
Bij brief van 17 oktober 2005 (prod. 9 inl. dagv.) heeft Bpf Bouw aan [X.] uiteengezet waarop het ouderdomspensioen is gebaseerd en — kort samengevat — toegelicht als volgt:
- —
de pensioenopbouw heeft plaatsgevonden op basis van de vóór 1 januari 1987 geldende ‘Dagafhankelijke Pensioenregeling’, verder DAP (zie Pensioenreglement prod. 3 cva);
- —
het op te bouwen pensioenbedrag in de DAP is niet afhankelijk van het individuele salaris van de werknemer, maar wordt vastgesteld aan de hand van de aan het Bpf Bouw betaalde pensioenpremies via het systeem van pensioenzegels (voor elke gewerkte dag diende de werknemer een pensioenzegel te plakken in het zegelboekje van het betreffende premiebetalingstijdvak en na afloop van het tijdvak dat boekje in te leveren bij Bpf Bouw);
- —
voor [X.] zijn over 1414 premiedagen pensioenzegels ingeleverd (in de periode 1959 tot en met 1962: 493 dagen, in de periode 1962 tot en met 1972: 920 dagen en in 1979: 1 dag.) en aan de hand daarvan is het pensioenbedrag vastgesteld.
4.2.
[X.] heeft gevorderd
- a.
verklaringen voor recht dat hij dient te worden aangemerkt als verplicht deelnemer van het Bpf Bouw en dat hij aanspraak heeft op een pensioen vanaf 1957 tot 1 augustus 2005;
- b.
veroordeling van Bpf Bouw tot betaling aan [X.] van het nader vast te stellen pensioen, uitgaande van een full-time dienstverband over de periode 1957 tot 1 augustus 2005, vermeerderd met wettelijke rente;
- c.
veroordeling van Bpf Bouw tot betaling van buitengerechtelijke kosten van € 1.785,-.
4.3.
Bij vonnis van 15 juli 2008 heeft de kantonrechter deze vorderingen afgewezen.
4.4.
De vordering van [X.] strekt ertoe dat hem door Bpf Bouw pensioenrechten worden toegekend over de volledige periode 1957–2005 op basis van een full-time dienstverband en dat Bpf Bouw op basis van die pensioenrechten hem pensioenuitkeringen betaalt.
4.5.
Bpf Bouw heeft een beroep gedaan op verjaring van deze vordering.
4.6.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
4.6.1.
Bpf Bouw heeft in mei 1996 aan [X.] een ‘opgave pensioenrechten’ doen toekomen waarin is vermeld het brutobedrag aan ouderdomspensioen dat [X.] tot en met 31 december 1995 had opgebouwd alsmede een specificatie van de als betaald geboekte dagpremies op basis waarvan dat pensioenbedrag overeenkomstig het bepaalde in art. 8 DAP was vastgesteld (prod. 4 cva; prod. 12 inl. dagv.). [X.] heeft erkend dat hij deze opgave heeft ontvangen.
Vanaf dat moment was [X.] er dus mee bekend dat zijn pensioenopbouw beperkt was tot de in die opgave vermelde bedragen en waarom dat zo was, te weten omdat bij Bpf Bouw niet meer dagpremies waren geboekt dan in die opgave waren vermeld en [X.] niet in aanmerking kwam voor premievrije pensioenopbouw vanwege zijn arbeidsongeschiktheid. In de brief d.d. 8 mei 1996 van SFB Pensioen en Vermogensbeheer BV was dit laatste expliciet aan [X.] medegedeeld.
Vanaf dat moment was [X.] derhalve ook bekend met de schade die hij stelt te lijden doordat Bpf Bouw niet meer dagpremies in aanmerking heeft genomen dan in die opgave zijn vermeld en zich op het standpunt stelde dat [X.] geen recht had op premievrije pensioenopbouw vanwege zijn arbeidsongeschiktheid. Vanaf dat moment was [X.] voorts bekend met de persoon die hij voor die schade aansprakelijk houdt, te weten Bpf Bouw.
4.7.
Voorzover de onder 4.4. bedoelde vordering van [X.] moet worden gekwalificeerd als een vordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een doen en geven, te weten het vaststellen en toekennen van pensioenrechten, is deze vordering op grond van artikel 3:307 BW verjaard. De vordering strekt dan immers tot nakoming van de verplichtingen van Bpf Bouw voortvloeiend uit artikel 6 juncto artikel 8 DAP, welke vordering reeds voor mei 1996 en in ieder geval in mei 1996 opeisbaar was. In ieder geval in mei 1996 was [X.] er ook mee bekend dat Bpf Bouw — in de visie van [X.] — haar verplichtingen niet nakwam. [X.] had deze vordering daarom in ieder geval binnen vijf jaar na mei 1996 dienen in te stellen nu hij in mei 1996 via genoemde opgave en brief van 8 mei 1996 door Bpf Bouw ervan op de hoogte is gesteld tot welk bedrag Bpf Bouw haar verplichting ingevolge artikel 8 DAP tot vaststelling van het opgebouwde ouderdomspensioen nakwam, en hij wist dat Bpf Bouw voor het overige het standpunt innam dat zij geen verdergaande verplichtingen jegens [X.] had.
Na mei 1996 zijn meer dan vijf jaren verstreken en de verjaring is in die periode niet gestuit. Eerst uit de brief van 4 augustus 2005 blijkt van een mededeling zijdens [X.] die stuiting kan opleveren.
4.8.
Voorzover de onder 4.4. bedoelde vordering is aan te merken als een vordering tot vergoeding van schade geldt dat deze vordering op grond van art. 3: 310 BW eveneens is verjaard op grond van dezelfde motivering als onder rov. 4.7. is vermeld.
4.8.1.
Zulks geldt ook indien en voorzover [X.] zijn schadevordering baseert op schending door Bpf Bouw van haar zorgplicht of onderzoeksplicht doordat zij in de periode 1986 tot 1996, gelet op het feit dat [X.] in die periode bij Bpf Bouw geregistreerd stond als arbeidsongeschikte deelnemer voor wie premievrije pensioenopbouw plaatsvond, geen onderzoek heeft gedaan naar de vraag of [X.] verplicht deelnemer was en voor hem premies hadden moeten worden afgedragen.
4.9.
[X.] beroept zich erop dat ingevolge artikel 59 van de op 1 januari 2007 inwerking getreden Pensioenwet een rechtsvordering tegen een pensioenuitvoerder tot het doen van een uitkering niet bij leven van de pensioengerechtigde kan verjaren.
4.9.1.
Dit beroep kan [X.] niet baten aangezien deze bepaling ziet op de rechtsvordering tot het doen van een uitkering (gebaseerd op een bestaand recht op pensioen), niet op een rechtsvordering tot het vaststellen en toekennen van rechten op pensioen.
4.10.
[X.] stelt voorts dat de onder 4.4. bedoelde rechtsvordering een rechtsvordering betreft tot opheffing van een onrechtmatige toestand waarvoor een verjaringstermijn van 20 jaar geldt (art. 3:314 juncto 3:306 BW).
4.10.1.
Ook dit kan [X.] niet baten. Indien zou worden aangenomen dat Bpf Bouw ten onrechte heeft nagelaten het door [X.] opgebouwde ouderdomspensioen vast te stellen op het bedrag waarop [X.] aanspraak maakt, is die nalatigheid niet aan te merken als inbreuk op een onrechtmatige toestand als bedoeld in artikel 3:314 BW. Een onrechtmatige toestand als in dat artikel bedoeld ontstaat immers slechts indien een continue inbreuk plaatsvindt op een rechtstoestand, en niet doordat Bpf Bouw in gebreke blijft haar — telkens na afloop van premiebetalingstijdvakken ontstane — verplichting tot inboeking van dagpremies en vervolgens tot vaststelling van het opgebouwde ouderdomspensioen aan de hand van het aantal geboekte premies, een en ander als bedoeld in artikel 6, lid 2 en artikel 8, lid 1 DAP, na te komen.
4.11.
[X.] heeft zich ook nog beroepen op artikel 10, lid 3 DAP en gesteld dat hij op grond van dat artikel een beroep kan doen op het in het verleden opgebouwde pensioen ‘tot vijf jaar na de pensioengerechtigde leeftijd’ (mvg nr. 51).
4.11.1.
Deze stelling berust op een onjuiste lezing van artikel 10, lid 3 DAP. Dat artikel gaat uit van de situatie dat rechten op pensioen bestaan en geldend gemaakt kunnen worden op de datum waarop de betrokkene pensioengerechtigd is geworden. De rechten op pensioen die [X.] vordert bestonden niet en konden dus ook niet geldend gemaakt worden op de datum waarop [X.] pensioengerechtigd is geworden.
4.12.
De kantonrechter heeft geoordeeld (vonnis pag. 6 3de alinea) dat de brief van 8 mei 1996 van SFB Pensioen en Vermogensbeheer BV (prod. 11 inl. dagv.) tot aansprakelijkheid van Bpf Bouw kan leiden ‘op de grondslag dat eiser kennelijk eerder in de veronderstelling werd gebracht dat hij pensioenaanspraken op bleef bouwen, hetgeen eerst in 1996 werd gecorrigeerd op een moment dat eiser simpelweg geen mogelijkheid meer had de reeds verstreken tijd alsnog te benutten voor alternatieve pensioenopbouw.’.
4.12.1.
De kantonrechter heeft dienaangaande tevens terecht geoordeeld dat, voorzover de vordering van [X.] daarop zou zijn gebaseerd, de vordering is verjaard op grond van art. 3:310 BW, aangezien ook de verjaring van deze vordering is gaan lopen in mei 1996 en dus in 2001 was voltooid.
4.13.
Nu de onder 4.4. bedoelde vordering is verjaard, is de vordering niet toewijsbaar.
4.14.
Uit het vorenstaande volgt dat de grieven I tot en met IX niet tot vernietiging van het vonnis en toewijzing van de vorderingen van [X.] kunnen leiden. De grieven behoeven dan ook geen (verdere) bespreking.
4.15.
Als de in het ongelijk gestelde partij dient [X.] te worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [X.] in de kosten van het geding, welke kosten, voorzover aan de zijde van Bpf Bouw gevallen worden begroot op € 254,- wegens griffierecht en op € 894,- wegens salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, Smeenk-van der Weijden en Venner-Lijten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 maart 2010.