Vgl. HR 26 november 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB6079, NJ 1970/123, m.nt. Enschedé. Zie recent: HR 23 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:302.
HR, 19-09-2017, nr. 16/00132
ECLI:NL:HR:2017:2392
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-09-2017
- Zaaknummer
16/00132
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2392, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑09‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:919, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:919, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑07‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2392, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑05‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0366
NbSr 2017/341
Uitspraak 19‑09‑2017
Inhoudsindicatie
1. Toelaatbaarheid bijzondere voorwaarde (contactverbod), voor zover inhoudende “relaties van voornoemde personen”, art. 14c.2 Sr. 2. Dadelijke uitvoerbaarheid bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht, art. 14e.1 Sr. ad 1. Een bijzondere voorwaarde a.b.i. art. 14c.2 sub 14 Sr dient het gedrag van veroordeelde te betreffen. Als zodanig kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden (vgl. ECLI:NL:HR:1968:AB6079). De door het Hof gestelde bijzondere voorwaarde dat “de veroordeelde gedurende de proeftijd van drie jaren op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met X en Y, dan wel relaties van voornoemde personen” is in strijd met genoemde bepaling v.zv. deze betrekking heeft op “relaties van voornoemde personen”, omdat in zoverre in deze voorwaarde niet een voldoende precies gedragsvoorschrift is geformuleerd. HR vernietigt bijzondere voorwaarde v.zv. deze betrekking heeft op “relaties van” X en Y. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2015:537 m.b.t. motiveringsverplichting dadelijke uitvoerbaarheid bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht. ’s Hofs arrest voldoet niet aan deze motiveringsverplichting. HR doet zaak om doelmatigheidsredenen zelf af en vernietigt bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid.
Partij(en)
19 september 2017
Strafkamer
nr. S 16/00132
ABG/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 30 december 2015, nummer 23/000565-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de bijzondere voorwaarde dat de "veroordeelde gedurende de proeftijd van drie jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [betrokkene 1] en [betrokkene 2], dan wel relaties van voornoemde personen", voor zover daarin is opgenomen "dan wel relaties van voornoemde personen", en voor zover het Hof de dadelijke uitvoerbaarheid van de in de uitspraak vermelde voorwaarden en het op grond van art. 14d Sr uit te oefenen toezicht heeft bevolen, met verwerping van het beroep voor het overige.
2. De bestreden uitspraak
2.1.
Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank van 5 februari 2015 bevestigd met aanvulling van de gronden. De verdachte is ter zake van (i) belaging, (ii) bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd en (iii) bedreiging met zware mishandeling veroordeeld tot een gevangenisstraf van honderdvijftig dagen, waarvan honderdveertien dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, en met bijzondere voorwaarden zoals in het arrest omschreven.
2.2.
Het door het Hof bevestigde vonnis van de Rechtbank houdt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
- onder het opschrift 'Motivering van de sancties':
"Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van drie jaren, opdat verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit. Daarnaast acht de rechtbank een contactverbod met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] noodzakelijk. Een dergelijk verbod zal als bijzondere voorwaarde aan het voorwaardelijk deel van de op te leggen straf worden verbonden. Een contactverbod met de kinderen van verdachte en [betrokkene 1] zal niet worden opgelegd teneinde eventueel contact tussen verdachte en zijn kinderen in de toekomst niet te frustreren. Daarnaast acht de rechtbank een locatieverbod noodzakelijk. Een dergelijk verbod zal eveneens als bijzondere voorwaarde aan het voorwaardelijk deel van de op te leggen straf worden verbonden.
De rechtbank zal, gelet op artikel 14e van het Wetboek van Strafrecht, bepalen dat de hierna te stellen voorwaarden en het op grond van artikel 14d van het Wetboek van Strafrecht uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn, omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Daartoe is redengevend dat verdachte een bedreigende situatie heeft gecreëerd voor beide aangevers, waarbij de berichten die hij heeft verzonden en de bedreigingen die hij heeft geuit in sommige gevallen zeer dreigend van aard waren. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het reclasseringsrapport alsmede uit de psychiatrische pro justitia rapportage blijkt dat het recidiverisico als gemiddeld tot hoog wordt ingeschat."
- onder het opschrift 'Beslissing':
"Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- gedurende de proeftijd van drie jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [betrokkene 1] en [betrokkene 2], dan wel relaties van voornoemde personen;
- zich gedurende de proeftijd van drie jaren niet zal bevinden binnen een straal van één (1) kilometer van de [a-straat 1] te [plaats].
Verklaart de op grond van artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14d van het Wetboek van Strafrecht uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt onder meer dat de door het Hof gestelde bijzondere voorwaarde te onbepaald is.
3.2.
Een bijzondere voorwaarde als bedoeld in art. 14c, tweede lid onder 14°, Sr dient het gedrag van de veroordeelde te betreffen. Als zodanig kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht (vgl. ten aanzien van art. 14c, tweede lid onder 5° (oud), Sr, HR 26 november 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB6079, NJ 1970/123).
3.3.
De door het Hof gestelde bijzondere voorwaarde dat "de veroordeelde gedurende de proeftijd van drie jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [betrokkene 1] en [betrokkene 2], dan wel relaties van voornoemde personen" is in strijd met genoemde bepaling voor zover deze betrekking heeft op "relaties van voornoemde personen", omdat in zoverre in deze voorwaarde niet een voldoende precies gedragsvoorschrift is geformuleerd. Voor zover het middel hierover klaagt is het gegrond. De Hoge Raad zal zelf de zaak afdoen en de bijzondere voorwaarde vernietigen voor zover deze betrekking heeft op "relaties van" [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
3.4.
Voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt erover dat het Hof toepassing heeft gegeven aan art. 14e, eerste lid, Sr en heeft bevolen dat de gestelde bijzondere voorwaarden en het reclasseringstoezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.
4.2.
Art. 14e, eerste lid, Sr luidt:
"De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, bevelen dat de op grond van artikel 14c gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14d uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen."
4.3.
Vooropgesteld moet worden dat een rechterlijke uitspraak in de regel pas tenuitvoergelegd mag worden nadat zij onherroepelijk is geworden en dat de in art. 14e Sr voorziene uitzondering op deze regel met betrekking tot de dadelijke uitvoerbaarheid van de op grond van art. 14c Sr gestelde bijzondere voorwaarden dan wel het op grond van art. 14d Sr uit te oefenen toezicht voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen kan hebben. Mede gelet daarop zal de rechter in de motivering van zijn bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan de in art. 14e Sr gestelde voorwaarden is voldaan. (Vgl. HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:537, NJ 2015/236.)
4.4.
Het bestreden arrest voldoet niet aan deze motiveringsverplichting nu uit hetgeen hiervoor onder 2.2 is weergegeven niet zonder meer volgt dat de bewezenverklaarde feiten waren gericht tegen of gevaar veroorzaakten voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en dat er voorts ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een dergelijk feit zal begaan.
Het middel is terecht voorgesteld.
4.5.
De Hoge Raad zal zelf de zaak afdoen en het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid vernietigen.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft:
- de bijzondere voorwaarde betreffende het contactverbod, voor zover inhoudende dat de veroordeelde gedurende de proeftijd van drie jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met "relaties van" [betrokkene 1] en [betrokkene 2];
- het bevel dat de gestelde bijzondere voorwaarden en het op grond van art. 14d Sr uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 september 2017.
Conclusie 11‑07‑2017
Inhoudsindicatie
1. Toelaatbaarheid bijzondere voorwaarde (contactverbod), voor zover inhoudende “relaties van voornoemde personen”, art. 14c.2 Sr. 2. Dadelijke uitvoerbaarheid bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht, art. 14e.1 Sr. ad 1. Een bijzondere voorwaarde a.b.i. art. 14c.2 sub 14 Sr dient het gedrag van veroordeelde te betreffen. Als zodanig kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden (vgl. ECLI:NL:HR:1968:AB6079). De door het Hof gestelde bijzondere voorwaarde dat “de veroordeelde gedurende de proeftijd van drie jaren op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met X en Y, dan wel relaties van voornoemde personen” is in strijd met genoemde bepaling v.zv. deze betrekking heeft op “relaties van voornoemde personen”, omdat in zoverre in deze voorwaarde niet een voldoende precies gedragsvoorschrift is geformuleerd. HR vernietigt bijzondere voorwaarde v.zv. deze betrekking heeft op “relaties van” X en Y. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2015:537 m.b.t. motiveringsverplichting dadelijke uitvoerbaarheid bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht. ’s Hofs arrest voldoet niet aan deze motiveringsverplichting. HR doet zaak om doelmatigheidsredenen zelf af en vernietigt bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid.
Nr. 16/00132 Zitting: 11 juli 2017 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Bij arrest van 30 december 2015 heeft het gerechtshof Amsterdam het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 februari 2015, waarbij de verdachte wegens 1. “belaging” en 2 “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd” en “bedreiging met zware mishandeling” is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 150 dagen, waarvan 114 dagen voorwaardelijk, met toepassing van algemene en bijzondere voorwaarden zoals in het vonnis omschreven en een proeftijd van drie jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, met aanvulling van gronden bevestigd. Ook is beslist op een vordering van de benadeelde partij en is een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, één en ander zoals vermeld in het bevestigde vonnis.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel behelst de klacht dat de gestelde bijzondere voorwaarde ontoelaatbaar is, omdat deze vaag is, het naleven daarvan deels afhankelijk is van het gedrag van derden en inbreuk maakt op het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op privé-, familie- en gezinsleven.
De bewezenverklaring in de onderhavige zaak ziet op belaging van de ex-partner van de verdachte, [betrokkene 1] (feit 1). De veroordeling wegens bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling heeft betrekking op de partner van [betrokkene 1] ten tijde van de bewezen verklaarde gedragingen, [betrokkene 2] (feit 2). Door de bevestiging van het vonnis in eerste aanleg heeft het hof ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“Feit 1 :
hij in de periode van 1 april 2013 tot en met 18 juni 2014 in de gemeente Haarlem en/of in de gemeente Heemstede, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 1], met het oogmerk [betrokkene 1], te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, immers heeft verdachte
* veelvuldig (voor [betrokkene 1] bedreigende en/of dwingende) email-berichten gestuurd naar [betrokkene 1] en/of
* veelvuldig (voor [betrokkene 1] bedreigende en/of dwingende) WhatsApp-berichten gestuurd naar [betrokkene 1] en/of
* veelvuldig (voor [betrokkene 1] bedreigende en/of dwingende) SMS-en/of Twitter-berichten gestuurd naar [betrokkene 1] en/of
* veelvuldig gebeld naar [betrokkene 1] en/of
* zich begeven bij de woning van [betrokkene 1].
Feit 2:
hij in de periode van 26 mei 2014 tot en met 13 juni 2014 in de gemeente Haarlem, [betrokkene 2] (telkens) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend (middels Facebook[chatberichten] aan [betrokkene 2], althans leesbaar voor die [betrokkene 2]) de woorden/teksten geuit:
-‘…als nou blijkt dat de oplossing voor de situatie die is ontstaan, het meest efficiënt is te veranderen door niet zozeer een nieuwe woning voor jezelf, maar directe levensbeëindiging, dan zal ik dat ter zijne tijd ook overwegen. Gezien de consequenties ook. Weet niet wat de minimumstraffen zijn etc. Wat de strafmaat is. Directe levensbeëindiging slaat op jouw leven hier of het einde ervan dus' en/of
-'..in leven blijven gaat toch het beste als je een flatje voor jezelf gaat inrichten' en/of -'Je leeft dus nog. Ik werk aan een oplossing voor dat probleem..' en/of
-'..hoewel een end hout dat herhaaldelijk kennis maakt met je gezicht, me een goed begin lijkt voor detentie' en/of
-'..Je beste optie houdt in: dan blijf je leven het blijft nog wat hypothetisch tot nu toe "moord met voorbedachte rade" wil ik wel consequenties voor dragen als mijn kindjes daar beter bij af zijn..' en/of
-'vergat nog te melden dat het beëindigen van jouw leven om deze reden, me nog
steeds een beter voorbeeld voor mijn kinderen zou maken..' en/of
-'..bloederige gezinsdrama's ...zijn jij en [betrokkene 1] aan het creëren..' en/of
-'..het lijkt mij wijs als hij ([betrokkene 2]) en ik gaan babbelen namelijk ik realiseer me goed wat de consequenties zijn voor moord en ik wil ze best dragen'.”
5. Tijdens de terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie gevorderd dat aan het voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf als bijzondere voorwaarde wordt verbonden een contactverbod met [betrokkene 1], haar kinderen en [betrokkene 2], alsmede een locatieverbod voor het adres van [betrokkene 1] met een straal van een kilometer. Tevens heeft de officier van justitie gevorderd de voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren. De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de eis van de officier van justitie niet passend is en heeft de rechtbank verzocht te volstaan met de oplegging van een taakstraf.
6. De rechtbank heeft in het bevestigde vonnis als bijzondere voorwaarden gesteld dat de veroordeelde:
“- gedurende de proeftijd van drie jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [betrokkene 1] en [betrokkene 2], dan wel relaties van voornoemde personen;
zich gedurende de proeftijd van drie jaren niet zal bevinden binnen een straal van één (1) kilometer van de [a-straat 1] te [plaats].”
8. In het kader van de strafmotivering heeft de rechtbank in het bevestigde vonnis, voor zover voor de bespreking van het middel relevant, het volgende overwogen:
“Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van drie jaren, opdat verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit. Daarnaast acht de rechtbank een contactverbod met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] noodzakelijk. Een dergelijk verbod zal als bijzondere voorwaarde aan het voorwaardelijk deel van de op te leggen straf worden verbonden. Een contactverbod met de kinderen van verdachte en [betrokkene 1] zal niet worden opgelegd teneinde eventueel contact tussen verdachte en zijn kinderen in de toekomst niet te frustreren. Daarnaast acht de rechtbank een locatieverbod noodzakelijk. Een dergelijk verbod zal eveneens als bijzondere voorwaarde aan het voorwaardelijk deel van de op te leggen straf worden verbonden.”
9. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal bij het hof gevorderd het vonnis in eerste aanleg te bevestigen. De raadsman van de verdachte heeft aldaar betoogd dat de rechtbank ten onrechte een gedeeltelijk voorwaardelijke straf heeft opgelegd, omdat de ten laste gelegde feiten niet aan hem kunnen worden toegerekend. In het verweer wordt geen specifieke aandacht besteed aan de bijzondere voorwaarden en de dadelijke uitvoerbaarheid van de voorwaarden en het toezicht. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd en ter aanvulling van de gronden - kort samengevat - in reactie op dit verweer overwogen dat het hof geen aanknopingspunten in het dossier heeft gevonden om de verdachte geheel ontoerekeningsvatbaar te verklaren.
10. Het middel betreft de regeling van de bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke veroordeling. Vanaf de invoering van deze rechtsfiguur in 1915 heeft de wetgever de rechter armslag gegeven bij de concrete invulling van bijzondere voorwaarden. Daarmee is de deur geopend voor voorwaarden zie zijn toegesneden op de omstandigheden van het geval. Het meest sprekende voorbeeld van deze armslag is de algemeen geformuleerde mogelijkheid als bedoeld in art. 14c, tweede lid onder 14°, Sr tot het stellen van ‘andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende’. Als zodanig kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht. Zowel de term ‘goed levensgedrag’ als de term ‘maatschappelijke betamelijkheid’ heeft een normatief element. Over de vraag wat onder goed levensgedrag kan worden verstaan, kan in een pluriforme samenleving als de onze verschillend worden gedacht.1.Naar mijn mening dient deze strekking in rechtstreeks verband te worden gezien met de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Hoewel ook arresten zijn aan te wijzen waarin een voorwaarde is aangemerkt als een voorwaarde het gedrag van de veroordeelde betreffende nadat was vastgesteld dat deze de strekking had de veroordeelde te weerhouden van het begaan van strafbare feiten, met name van soortgelijke als waarvoor de verdachte werd vervolgd,2.keerde in meer recente arresten de minder heldere term ‘goed levensgedrag’ terug. Gedragingen op basis van normen van maatschappelijke betamelijkheid zien op de naweeën van het begane feit.
11. De globale omschrijving ‘andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende’ heeft als voordeel dat de rechter vrijheid toekomt om maatwerk te leveren, maar heeft als nadeel dat een spanningsveld ontstaat met het zogenoemde ‘nulla poena’-beginsel.3.De wetgever heeft om die reden bepaalde bijzondere voorwaarden, die voorheen onder de algemene noemer van ‘voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende’ werden gebracht, afzonderlijk in art. 14c, tweede lid, Sr opgenomen.4.De uitbreiding van de wettelijke verankering van de bijzondere voorwaarden dient volgens de wetgever de rechtszekerheid. Daarbij is ook betrokken dat het belangrijk is dat de veroordeelde, het openbaar ministerie en de reclassering duidelijkheid wordt geboden welke inhoud de gestelde bijzondere voorwaarde heeft. Daarmee zou ook de effectiviteit van het reclasseringstoezicht worden bevorderd.5.
12. De wetgever heeft ook het contactverbod afzonderlijk in de wet opgenomen. Daarbij gaat het om het in art. 14c, tweede lid onder 5°, Sr opgenomen verbod contact te leggen of te laten leggen met bepaalde personen of instellingen. Een contactverbod zoals in de onderhavige zaak opgelegd, kan beide strekkingen van de gedragsvoorwaarde in zich verenigen: deze kan ertoe strekken te voorkomen dat de veroordeelde zich opnieuw schuldig maakt aan strafbare feiten jegens de in de voorwaarde genoemde personen, maar ook om hen niet opnieuw te confronteren met de bewezen verklaarde feiten. Het hof heeft door het vonnis van de rechtbank te bevestigen geen specifieke motivering gewijd aan de strekking van de gestelde bijzondere voorwaarden, maar in het licht van de motivering van het voorwaardelijk strafdeel en de daarbij gestelde proeftijd kan worden aangenomen dat de voorwaarden ertoe strekken de veroordeelde te weerhouden zich voor het einde van de proeftijd schuldig te maken aan recidive door te vermijden dat de veroordeelde contact onderhoudt met de bedoelde personen.
13. Het middel bevat onder meer de klacht dat de bijzondere voorwaarde inhoudende een contactverbod in strijd is met het in art. 14c, tweede lid, Sr voor zover daarin is opgenomen dat de veroordeelde geen contact zal “hebben” met de in de voorwaarde bedoelde personen. De steller van het middel betoogt daartoe dat de naleving van de voorwaarde in zoverre niet te allen tijde van de wil van de verdachte afhankelijk is.
14. Uit de omschrijving ‘het gedrag van de veroordeelde betreffende’ in art. 14c, tweede lid onder 14°, Sr volgt dat de veroordeelde de naleving van de voorwaarde zelf in de hand moet hebben. De voorwaarde “dat gedurende de proeftijd geen minderjarige meisjes, behoudens familieleden, aanwezig mogen zijn in de manege (…) van veroordeelde” doorstond de toets in cassatie niet, omdat de naleving ervan niet onder alle omstandigheden afhankelijk is van het gedrag van de veroordeelde.6.Art. 14c, tweede lid onder 5°, Sr bevat niet uitdrukkelijk de clausule dat de voorwaarde het gedrag van de veroordeelde moet betreffen. Om drie redenen meen ik evenwel dat een dergelijke beperking wel in die bepaling besloten ligt.
15. In de eerste plaats volgt uit het karakter van de voorwaardelijke veroordeling als instrument tot het beïnvloeden van het gedrag van de veroordeelde dat de naleving van de voorwaarde - uitsluitend - afhankelijk moet worden gesteld van het gedrag van de veroordeelde. In de tweede plaats heeft de wetgever met het in de wet verankeren van bepaalde specifieke bijzondere voorwaarden beoogd de rechtszekerheid te dienen, terwijl nergens uit blijkt dat de wetgever in dit opzicht een inhoudelijke wijziging heeft voorgestaan. Ten derde volgt ook uit de omschrijving van art. 14c, tweede lid onder 5°, Sr dat de voorwaarde een inspanningsverplichting van de veroordeelde inhoudt. Te wijzen valt op de woorden “contact te leggen of te laten leggen”, die gedragingen van de veroordeelde behelzen.
16. Ik meen dat de door het hof gestelde voorwaarde in de hiervoor bedoelde zin moet worden begrepen. Het hof had er beter aan gedaan de wettelijke terminologie over te nemen. Niettemin meen ik dat de voorwaarde niet anders kan worden begrepen dan dat van de veroordeelde wordt gevergd dat hij geen contact legt en laat leggen met de in het bevestigde vonnis bedoelde personen. In deze zin begrepen, houdt de voorwaarde een inspanningsverplichting voor de veroordeelde in contact met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te mijden. Aldus bezien, is de gestelde voorwaarde in zoverre niet in strijd met het bepaalde in art. 14c, tweede lid, Sr.
17. Daarnaast bevat het middel de klacht dat de gestelde voorwaarde te onbepaald is voor zover daarin is opgenomen “dan wel relaties van voornoemde personen”.
18. De wetgever heeft het contactverbod in het kader van de voorwaardelijke veroordeling geregeld in art. 14c, tweede lid onder 5°, Sr. Uit de hiervoor kort geschetste geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat de voorwaarde is opgenomen in het kader van de wens van de wetgever de reikwijdte van bijzondere voorwaarden nader te omlijnen. Zowel de veroordeelde als de toezichthoudende instantie moet duidelijkheid worden geboden over de inhoud van de bijzondere voorwaarde. Art. 14c, tweede lid onder 5°, Sr geeft invulling aan deze doelstelling door te verlangen dat het contactverbod betrekking heeft op bepaalde personen of instellingen. Het spreekt vanzelf dat voor de veroordeelde duidelijk moet zijn of een persoon met wie hij contact heeft onder de reikwijdte van het contactverbod valt. De veroordeelde zal aan de hand van de omschrijving van de voorwaarde in staat moeten zijn zijn gedrag daarop af te stemmen.
19. In het licht van het voorafgaande, meen ik dat de door het hof gestelde voorwaarde tekortschiet. De aanduiding “relaties van” is zodanig vaag, dat deze niet meer kan worden aangemerkt als betrekking hebbend op “bepaalde personen” als bedoeld in art. 14c, tweede lid onder 5°, Sr. Van de verdachte kan niet worden gevergd dat hij bekend is met alle relaties van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Dat betekent dat de voorwaarde niet een voldoende bepaald gedragsvoorschrift bevat.7.Daarbij komt dat de onduidelijkheid over de invulling van de voorwaarde wordt vergroot doordat de rechtbank het door de officier van justitie gevorderde verbod van contact met de kinderen van de verdachte en [betrokkene 1] van de hand heeft gewezen. Niet valt in te zien dat de kinderen van [betrokkene 1] buiten de reikwijdte van de formulering “relaties van” [betrokkene 1] zouden kunnen vallen, tenzij het begrip ‘relaties’ een heel specifieke invulling heeft, zoals liefdesrelaties. Voor een dergelijke restrictieve interpretatie van het begrip relaties ontbreekt evenwel elk aanknopingspunt.
20. Uit het voorafgaande volgt dat de door het hof gestelde bijzondere voorwaarde, voor zover deze betrekking heeft op “relaties van voornoemde personen”, in strijd is met het bepaalde in art. 14c, tweede lid onder 5°, Sr. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan de zaak om redenen van doelmatigheid zelf afdoen door de bijzondere voorwaarde betreffende het contactverbod, voor zover inhoudende “dan wel relaties van voornoemde personen”, te vernietigen.
21. Het middel slaagt.
22. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden en het op grond van art. 14d Sr uit te oefenen toezicht8.heeft bevolen.
23. Door het vonnis van de rechtbank te bevestigen heeft het hof ter motivering van de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden en het op grond van art. 14d Sr uit te oefenen toezicht als volgt gemotiveerd:
“De rechtbank zal, gelet op artikel 14e van het Wetboek van Strafrecht, bepalen dat de hierna te stellen voorwaarden en het op grond van artikel 14d van het Wetboek van Strafrecht uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn, omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Daartoe is redengevend dat verdachte een bedreigende situatie heeft gecreëerd voor beide aangevers, waarbij de berichten die hij heeft verzonden en de bedreigingen die hij heeft geuit in sommige gevallen zeer dreigend van aard waren. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het reclasseringsrapport alsmede uit de psychiatrische pro justitia rapportage blijkt dat het recidiverisico als gemiddeld tot hoog wordt ingeschat.”
24. Met ingang van 1 april 2012 kent art. 14e Sr de mogelijkheid dat de rechter bij de uitspraak waarbij een (al dan niet gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt opgelegd beveelt dat de gestelde voorwaarden en het op grond van art. 14d Sr uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.9.Art. 14e, eerste lid, Sr luidt als volgt:
"De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, bevelen dat de op grond van artikel 14c gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14d uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen."
25. Volgens de wetgever rechtvaardigt de bescherming van de veiligheid en lichamelijke integriteit van personen dat de mogelijkheid wordt gecreëerd om in individuele gevallen af te wijken van het uitgangspunt dat de tenuitvoerlegging eerst een aanvang neemt na het onherroepelijk worden van de veroordeling. De wetgever heeft wel onder ogen gezien dat een dergelijk bevel voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen kan hebben en heeft daarom de toepassing ervan met waarborgen willen omkleden.10.Zo kan een dergelijk bevel alleen worden gegeven indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen, een criterium dat ook in art. 14b, tweede lid, Sr ten aanzien van de maximumduur van de proeftijd van tien jaren wordt genoemd.11.In de nota naar aanleiding van het verslag bij het desbetreffende wetsvoorstel is in dit verband het volgende opgemerkt12.:
“De rechter zal moeten vaststellen of er, kort gezegd, ernstig recidivegevaar bestaat voor een zeden- of geweldsmisdrijf. De rechter zal dit doen aan de hand van de ernst van het gepleegde stafbare feit, de omstandigheden van het geval en de in het dossier aanwezige stukken over het recidive-gevaar.
De leden van de SP-fractie vragen voor welke gevallen de dadelijke uitvoerbaarheid van de (bijzondere) voorwaarden en het reclasserings-toezicht een mogelijkheid is. Deze dadelijke uitvoerbaarheid is een mogelijkheid voor, kort gezegd, alle gevallen waarin er recidivegevaar bestaat voor gewelds- en/of zedenmisdrijven. Mijn indruk van de praktijk - het criterium wordt immers al gehanteerd voor de toepassing van een langere proeftijd bij een voorwaardelijke straf - is dat de rechter dit met name toepast in gevallen van veroordeling wegens (ernstige) zedenmisdrijven.“
26. In lijn met de wetsgeschiedenis, benadrukt de Hoge Raad dat de in art. 14e Sr voorziene uitzondering op de regel dat een uitspraak eerst wordt ten uitvoer gelegd als deze onherroepelijk is voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen kan hebben. Mede gelet daarop zal de rechter in de motivering van zijn bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan de in art. 14e Sr gestelde voorwaarden is voldaan.13.Uit de bestreden uitspraak moet aldus in de eerste plaats volgen dat de bewezen verklaarde feiten waren gericht tegen of gevaar veroorzaakten voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. Daarnaast dient daaruit te volgen dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een dergelijk feit zal begaan.
27. Wat het eerste aspect van de motivering betreft, kan inspiratie worden geput uit de rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van art. 359, zevende lid, Sv. Deze bepaling voorziet in een motiveringsverplichting in geval de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met verpleging is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. De Hoge Raad overweegt dat deze motiveringsverplichting vooral van belang is indien het misdrijf ter zake waarvan de TBS wordt opgelegd niet zonder meer kan worden gekarakteriseerd als een geweldsmisdrijf, dus als een misdrijf dat was gericht tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. Daarbij noemt de Hoge Raad als voorbeelden bedreiging (art. 285 Sr) en belaging (art. 285b Sr).14.
28. In HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3379, NJ 2015/8 was de bewezenverklaring geënt op belaging. Het hof had toepassing gegeven aan art. 14e, eerste lid, Sr. De Hoge Raad overwoog in rov. 5.5:
“Gelet op art. 14e, eerste lid, Sr en mede in aanmerking genomen dat de bewezenverklaring niet een gedraging bevat die onmiskenbaar is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van de aangever terwijl het misdrijf "belaging" niet zonder meer kan worden gekarakteriseerd als een misdrijf "dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen" als bedoeld in voornoemde bepaling, diende het Hof te motiveren waarom het de dadelijke tenuitvoerlegging van de voorwaarden heeft bevolen. Dat het Hof heeft overwogen dat de verdachte "eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk feit", dat "het recidiverisico als hoog gemiddeld wordt ingeschat" en dat "de verdachte op geen enkele wijze blijk [heeft] gegeven het laakbare van zijn handelingen in te zien", is geen toereikende motivering nu daaruit niet zonder meer volgt dat aan voormeld vereiste van art. 14e, eerste lid, Sr is voldaan.”15.
29. Zoals opgemerkt, dient ook uit de motivering te volgen dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een dergelijk feit zal begaan. De motivering dat de verdachte eerder voor (huiselijk) geweld is veroordeeld en er aanwijzingen bestaan dat de verdachte sinds de veroordeling door de rechtbank opnieuw contact heeft gezocht met de aangeefster, werd door de Hoge Raad ontoereikend bevonden, mede in aanmerking genomen dat het hof niets had vastgesteld over de wijze waarop en de omstandigheden waaronder het zoeken van contact plaatsvond.16.
30. In het licht van het voorafgaande meen ik dat het hof het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden en het uit te oefenen toezicht ontoereikend heeft gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat noch belaging noch bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht zonder meer kan worden gekarakteriseerd als een misdrijf "dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen". Ook in samenhang met de omstandigheid dat uit het reclasseringsrapport en de psychiatrische pro justitia rapportage blijkt dat het recidiverisico als gemiddeld tot hoog wordt ingeschat, volgt niet dat aan de vereisten van art. 14e, eerste lid, Sr is voldaan.17.
31. Het voorafgaande betekent dat het middel terecht is voorgesteld. In een geval als het onderhavige pleegt de Hoge Raad te vernietigen en geen toepassing te geven aan art. 80a RO.18.De Hoge Raad kan de zaak om redenen van doelmatigheid zelf afdoen door het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid te vernietigen.
32. Het middel slaagt.
33. Beide middelen slagen. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
34. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft:
- de bijzondere voorwaarde dat de "veroordeelde gedurende de proeftijd van drie jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [betrokkene 1] en [betrokkene 2], dan wel relaties van voornoemde personen”, voor zover daarin is opgenomen “dan wel relaties van voornoemde personen", en- het bevel dat de in de bestreden uitspraak vermelde voorwaarden en het op grond van art. 14d Sr uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn;en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑07‑2017
Vgl. bijvoorbeeld HR 12 januari 1988, NJ 1989/107.
Zie hierover nader mijn Onder voorwaarde, Deventer: Gouda Quint 1996, p. 92-96.
Laatstelijk bij Wet van 17 november 2011, Stb. 2011, 545, in werking getreden op 1 april 2012 (Stb. 2011, 615).
Kamerstukken II 2009/10, 32 319, nr. 3, p. 6 (Stb. 2011, 545).
Zie HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2981, NJ 2015/431, rov. 2.3.2.
Vgl. HR 23 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:302, rov. 2. Zie ook HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1400, NJ 2016/329, rov. 3.3.
Hoewel in het middel uitsluitend wordt geklaagd over het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de gestelde bijzondere voorwaarden, begrijp ik uit de toelichting op het middel dat het zich mede uitstrekt tot het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van het uit te oefenen toezicht.
Deze bepaling is ingevoerd bij wet van 17 november 2011 (Stb. 2011, 545 in verbinding met Stb. 2011, 615).
Zie Kamerstukken II 2009-2010, 32 319, nr. 3, p. 12-13 (Stb. 2011, 545).
Vgl. HR 28 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:524 en de daaraan voorafgaande uitvoerige conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee (ECLI:NL:PHR:2017:195).
Zie Kamerstukken II 2009-2010, 32 319, nr. 7, p. 29 (Stb. 2011, 545).
Vgl. HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:537, NJ 2015/236 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1400, NJ 2016/329, rov. 3.4.
Vgl. HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8434, NJ 2013/161, m.nt. Van Kempen en HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:646, NJ 2017/181.
Zie ten aanzien van belaging ook HR 21 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1239.
Zie HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:867, NJ 2016/259. Zie ook HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:537, NJ 2015/236.
Vgl. HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3379, NJ 2015/8.
Beroepschrift 26‑05‑2016
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 30 maart 2016
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende op het adres Van der Helstplein 3 (1072 PH) te Amsterdam (Cleerdin & Hamer Advocaten), die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
wonende op het adres [adres] te [woonplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/000565-15.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 30 december 2015 een vonnis van de rechtbank Haarlem bevestigd waarbij rekwirant ter zake van belaging en bedreiging veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 150 dagen, waarvan 114 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren en bijzondere voorwaarden als omschreven in het vonnis. Daarnaast heeft de rechtbank overigens in het door het Hof bevestigde vonnis bepaald dat rekwirant een schadevergoeding dient te betalen aan mevr. [betrokkene 1] van € 2.446,37 en heeft de rechtbank dienaangaande de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is op 6 januari 2016 namens rekwirant ingesteld door mr. E. Kok, advocaat te Rotterdam.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art. 8 EVRM en/of art. 14c Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof (door integrale bevestiging van het vonnis van de rechtbank) ten onrechte, althans in strijd met het recht, aan de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf de bijzondere voorwaarde verbonden dat rekwirant ‘gedurende de proeftijd van drie jaren op geen enkele wijze — direct of indirect — contact zal opnemen, zoeken of hebben met [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2], dan wel relaties van voornoemde personen’, nu deze bijzondere voorwaarde voor wat betreft de hiervoor gecursiveerde gedeelten zodanig vaag zijn dat deze ontoelaatbaar is doordat rekwirant zijn gedrag daarop redelijkerwijs niet kan afstemmen en/of rekwirant voor wat betreft het nakomen van de bijzondere voorwaarde dat hij geen contact zal hebben met de genoemde personen (deels) afhankelijk is van (het gedrag) van derden, althans had het Hof in ieder geval nader moeten motiveren waarom het Hof ervan uitging dat die afhankelijkheid van derden niet in de weg stond aan het stellen van de hier aan de orde zijnde bijzondere voorwaarde.
Voorts is maakt deze voorwaarde (mogelijk) inbreuk op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op privé, familie- en gezinsleven, zodat daarvoor geen grondslag kan worden gevonden in artikel 14c, tweede lid, onder 14, Sr.
Toelichting
De rechtbank heeft rekwirant in het door het Hof bevestigde vonnis ter zake van belaging en bedreiging veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 150 dagen, waarvan 114 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren en bijzondere voorwaarden als omschreven in het vonnis. Het dictum van het bevestigde vonnis houdt dienaangaande onder meer het volgende in:
‘Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- —
gedurende de proeftijd van drie jaren op geen enkele wijze — direct of indirect — contact zal opnemen, zoeken of hebben met [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2], dan wel relaties van voornoemde personen;’
De stafmotivering in het door het Hof bevestigde vonnis houdt — voor zover hier met name van belang — het volgende in:
‘Verdachte heeft zich gedurende een lange periode schuldig gemaakt aan belaging van zijn ex-partner, tevens de moeder van zijn kinderen, door haar een aanzienlijk aantal e-mail-, sms-, Facebook-, WhatsApp- en Twitterberichten te sturen met daarin kwetsende en vreesaanjagende teksten, haar veelvuldig op te bellen en zich te begeven bij haar woning. De verdachte heeft met zijn gedrag gevoelens van onveiligheid bij zijn ex-partner veroorzaakt en een ernstige inbreuk gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer, hetgeen ook zijn weerslag moet hebben gehad op de kinderen van partijen. In haar schriftelijke slachtofferverklaring heeft [betrokkene 1] uiteengezet welke verstrekkende gevolgen dit feit voor haar heeft gehad en nog heeft. Voorts heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het meermalen bedreigen van [betrokkene 2]. Bedreiging is een ernstig feit dat bij het slachtoffer gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt.
(…)
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. De rechter zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van drie jaren, opdat verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit. Daarnaast acht de rechtbank een contactverbod met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] noodzakelijk. Een dergelijk verbod zal als bijzondere voorwaarde aan het voorwaardelijk deel van de op te leggen straf worden verbonden. Een contactverbod met de kinderen van verdachte en [betrokkene 1] zal niet worden opgelegd teneinde eventueel contact tussen verdachte en zijn kinderen in de toekomst niet te frustreren. Daarnaast acht de rechtbank een locatieverbod noodzakelijk. Een dergelijk verbod zal eveneens als bijzondere voorwaarde aan het voorwaardelijk deel van de op te leggen straf worden verbonden.
De rechtbank zal, gelet op artikel 14e van het Wetboek van Strafrecht, bepalen dat de hierna te stellen voorwaarden en het op grond van artikel 14d van het Wetboek van Strafrecht uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn, omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Daartoe is reden gevend dat verdachte een bedreigende situatie heeft gecreëerd voor beide aangevers, waarbij de berichten die hij heeft verzonden en de bedreigingen die hij heeft geuit in sommige gevallen zeer dreigend van aard waren. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het reclasseringsrapport alsmede uit de psychiatrische pro justitia rapportage blijkt dat het recidiverisico als gemiddeld tot hoog wordt ingeschat.’
Een bijzondere voorwaarde als bedoeld in art. 14c, tweede lid onder 14, Sr dient het gedrag van de veroordeelde te betreffen. Als zodanig kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht (vgl. HR 6 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7918, NJ 2008/33).1. Een bijzondere voorwaarde als bedoeld in art. 14c, tweede lid onder 5o, dient ‘bepaalde personen of instellingen te betreffen’. De door de rechtbank gestelde bijzondere voorwaarde dat rekwirant ‘gedurende de proeftijd van drie jaren op geen enkele wijze — direct of indirect — contact zal opnemen, zoeken of hebben met [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2], dan wel relaties van voornoemde personen’, voldoet niet aan die eis nu het bedoelde gedragsvoorschrift daarvoor immers te onbepaald, althans niet voldoende precies is (geformuleerd).2. Sterker nog: het laatste gedeelte van de hier aan de orde zijnde voorwaarde is zodanig vaag dat deze ontoelaatbaar is doordat rekwirant zijn gedrag daarop redelijkerwijs niet kan afstemmen. Aangenomen moet worden dat hij geen weet heeft van alle relaties van de genoemde [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2], zodat hij zich zonder dat hij het zich beseft schuldig kan maken aan overtreding van die voorwaarde, te meer nu rechtbank en Hof niet hebben uitgelegd wat onder ‘relaties’ dient te worden verstaan en dus ook in zoverre ongewis wat de reikwijdte is van dat begrip en daarmee van de gestelde voorwaarde, zodat het voor rekwirant ook daarom niet (goed) mogelijk is zijn gedrag op de gestelde voorwaarde af te stemmen, terwijl voorts de gestelde voorwaarde niet goed te verenigen is met de mogelijkheid dat rekwirant in de (nabije) toekomst contact met zijn kinderen heeft, welke mogelijkheid door de rechtbank blijkens de strafmotivering uitdrukkelijk onder ogen is gezien.
In zoverre maakt de aan de orde zijnde bijzondere voorwaarde (door de formulering daarvan) ook een zodanig ingrijpende inbreuk op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op privé, familie- en gezinsleven, dat daarvoor geen grondslag kan worden gevonden in artikel 14c, tweede lid, onder 14, Sr.3.
Voorts is de hierboven weergegeven voorwaarde niet onder alle omstandigheden afhankelijk van het gedrag van rekwirant omdat rekwirant niet alleen wordt verboden — in de formulering van art. 14c, tweede lid onder 5o — contact te leggen of te laten leggen (in de woorden van de rechtbank:- direct of indirect — contact op te nemen of te zoeken), maar hem ook wordt verboden contact te hebben met voornoemde personen. Of rekwirant (ongewild of in het kader van de omgang met zin kinderen, welke mogelijkheid de rechtbank onder ogen heeft gezien en heeft willen laten bestaan) al dan niet contactheeft met [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2], dan wel relaties van voornoemde personen, is niet te allen tijde van zijn wil/gedrag afhankelijk.4.
Om dit soort problemen te voorkomen heeft uw College al geruime tijd geleden bepaald dat een bijzondere voorwaarde die niet onder alle omstandigheden afhankelijk is van het gedrag van de veroordeelde in strijd is met het recht en dan met name met art. 14c lid 2 Sr.5.
Gelet op het bovenstaande moet worden geoordeeld dat de hierboven aan de orde gestelde bijzondere voorwaarde zoals die door de rechtbank in het door het Hof bevestigde vonnis is verbonden aan de voorwaardelijk aan rekwirant opgelegde gevangenisstraf niet in deze vorm mocht worden gesteld, althans dat het Hof het verbinden van deze bijzondere voorwaarde aan het voorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in ieder geval nader had moeten motiveren. Het arrest van het Hof kan dan ook in zoverre niet in stand blijven.
II. Schending van 14e lid 1 Sr en/of de artt. 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof (door integrale bevestiging van het vonnis van de rechtbank) ten onrechte, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd toepassing gegeven aan het nieuwe art. 14e lid 1 Sr, op grond waarvan de dadelijke uitvoerbaarheid van voorwaarden kan worden bevolen, althans heeft het Hof (in navolging van de rechtbank) verzuimd bij het geven van het bevel dat de in het vonnis genoemde voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn voldoende begrijpelijk te motiveren waarom er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde ‘wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen’, als gevolg waarvan deze beslissing ontoereikend is gemotiveerd.
Toelichting
De rechtbank heeft rekwirant in het door het Hof bevestigde vonnis ter zake van belaging en bedreiging veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 150 dagen, waarvan 114 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren en bijzondere voorwaarden als omschreven in het vonnis. Het dictum van het bevestigde vonnis houdt dienaangaande onder meer het volgende in:
‘Verklaart de op grond van artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14d van het Wetboek van Strafrecht uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar’.
Deze beslissing is in laatste alinea van de strafmotivering in het door het Hof bevestigde vonnis gemotiveerd zoals in het eerste middel weergegeven.
Artikel 14e lid 1 Sr luidt sinds 1 april 2012 als volgt:
‘De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, bevelen dat de op grond van artikel 14c gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14d uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.’
Voor wat betreft de vraag in hoeverre de hier aan de orde zijnde beslissing voorzien dient te zijn van een nadere motivering is van belang dat een rechterlijke uitspraak in de regel pas tenuitvoergelegd mag worden nadat zij onherroepelijk is geworden en dat de in art. 14e Sr voorziene uitzondering op deze regel met betrekking tot de dadelijke uitvoerbaarheid van de op grond van art. 14c Sr gestelde bijzondere voorwaarden dan wel het op grond van art. 14d Sr uit te oefenen toezicht voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen kan hebben. Mede gelet daarop zal de rechter in de motivering van zijn bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan de in art. 14e Sr gestelde voorwaarden is voldaan. Meer in het bijzonder zal hij in een uitspraak waarin ten laste van de verdachte een misdrijf is bewezenverklaard dat is gericht tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, als zijn oordeel tot uitdrukking dienen te brengen dat en waarom ernstig rekening ermee moet worden gehouden dat de verdachte wederom zo een misdrijf zal begaan.6.
In de Memorie van Toelichting7.wordt in onderdeel 5.3 met betrekking tot de invoering van de mogelijkheid te bepalen dat aan een voorwaardelijke straf verbonden voorwaarden en het op de naleving van de voorwaarden uit te oefenen (reclasserings-)toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn onder meer het navolgende opgemerkt:
‘De bescherming van de veiligheid en lichamelijke integriteit van personen rechtvaardigt dat de mogelijkheid wordt gecreëerd om in individuele gevallen af te wijken van het uitgangspunt dat de tenuitvoerlegging eerst een aanvang neemt na het onherroepelijk worden van de veroordeling. In de tweede plaats wordt de keuze of in het concrete geval de onmiddellijke uitvoering van de voorwaarden en het toezicht genoodzaakt is, in handen gelegd van de rechter.
Het gaat dus om een modaliteit die uitsluitend door de rechter kan worden toegewezen, waardoor zij op de meest zorgvuldige wijze in het strafproces is ingebed. De rechter kan daarbij alle omstandigheden van het geval meewegen. Van belang hierbij is dat de voorwaarden zoveel mogelijk zijn toegesneden op de persoon en de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het opleggen van de voorwaardelijke straf zodat dit voor de veroordeelde niet onnodig beperkend hoeft te zijn, terwijl de maatschappij in het algemeen en slachtoffers in het bijzonder wel zoveel mogelijk direct worden beschermd.’
In de Nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot genoemd wetsvoorstel8. schrijft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (wederom in onderdeel 5.3) onder meer het navolgende:
‘De rechter zal moeten vaststellen of er, kort gezegd, ernstig recidivegevaar bestaat voor een zeden- of geweldsmisdrijf. De rechter zal dit doen aan de hand van de ernst van het gepleegde stafbare feit, de omstandigheden van het geval en de in het dossier aanwezige stukken over het recidivegevaar.’9.
Op grond van het bovenstaande moge duidelijk zijn dat in de verschillende toelichtingen op de invoering van de mogelijkheid te besluiten tot dadelijke uitvoerbaarheid van de aan de oplegging van een voorwaardelijke straf verbonden voorwaarden en het daarmee samenhangende reclasseringstoezicht telkens is benadrukt dat dit een uitzondering betreft op de hoofdregel dat het instellen van hoger beroep of cassatieberoep schorsende werking heeft. Ook wordt uitdrukkelijk erkend dat het creëren van deze mogelijkheid van dadelijke uitvoerbaarheid voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen heeft en daarom in een aantal waarborgen is voorzien. Daarom is gekozen voor een ‘inhoudelijk criterium’ waarbij de keuze of in het concrete geval de onmiddellijke uitvoering van de voorwaarden en het toezicht genoodzaakt is in handen wordt gelegd van de rechter, ‘waardoor zij op de meest zorgvuldige wijze in het strafproces is ingebed’ en waardoor ervoor is gezorgd dat de rechter alle omstandigheden van het geval kan meewegen. Ook wordt (in de Nota naar aanleiding van het verslag) uitdrukkelijk gesteld dat de rechter ‘zal moeten vaststellen’ of er, kort gezegd, ernstig recidivegevaar bestaat voor een zeden- of geweldsmisdrijf en dat de rechter dit zal (hebben te) doen aan de hand van de ernst van het gepleegde strafbare feit, de omstandigheden van het geval en de in het dossier aanwezige stukken over het recidivegevaar.
Het moet er gelet op het voorgaande voor worden gehouden dat de rechter die overgaat tot het geven van een bevel als bedoeld in art. 14e lid 1 Sr die beslissing dient te motiveren en in die motivering er uitdrukkelijk blijk van dient te geven dat voldaan is aan het vereiste dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
De rechter is gehouden is om te motiveren waarom daar ernstig rekening mee moet worden gehouden en aan die motivering zullen vanwege de in de wetsgeschiedenis genoemde (mogelijk) verstrekkende gevolgen van de hier aan de orde zijnde beslissing en het uitzonderingskarakter daarvan bepaaldelijk eisen moeten worden gesteld en de rechter zal, in het bijzonder indien het genoemde recidivegevaar niet rechtstreeks uit de uitspraak van de rechter volgt, daaraan in zijn motivering van het bevel nadere aandacht dienen te geven.10.
Het door het Hof bevestigde vonnis bevat in casu weliswaar een motivering voor de beslissing dat de in het vonnis genoemde voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn, maar desondanks moet worden geoordeeld dat onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd waarom is bevolen dat de in het vonnis genoemde voorwaarden dadelijk uitvoerbaar (moeten) zijn. Dit te meer nu geen onderscheid is gemaakt voor wat betreft de verschillende aan de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf verbonden voorwaarden en (belangrijker) gelet op hetgeen ten laste van rekwirant in deze zaak bewezen is verklaard en hetgeen dienaangaande blijkt uit de bewijsvoering. Overigens duidt ook de strafmotivering en/of de inhoud van de door de rechtbank het Hof gestelde bijzondere voorwaarden niet zonder meer op het bestaan van een dergelijk gevaar.
Zonder nadere motivering is dan ook niet begrijpelijk dat het Hof (kennelijk) net als de rechtbank heeft geoordeeld dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat rekwirant wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. Rekwirant is immers niet wegens een dergelijk delict veroordeeld in de onderhavige zaak, terwijl ook de inhoud van de op zijn naam staande documentatie geen aanleiding geeft te veronderstellen dat ernstig rekening moet worden gehouden met het hierboven genoemde gevaar. Het enige en laatste geweldsfeit op de documentatie van rekwirant dateert van uit (waarschijnlijk) 1994, ter zake waarvan overigens toepassing werd gegeven aan art. 9a Sr.
Gelet op art. 14e, eerste lid, Sr en mede in aanmerking genomen dat de bewezenverklaring niet een gedraging bevat die onmiskenbaar is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van de aangever(s) terwijl zowel het misdrijf ‘belaging’ als het misdrijf ‘bedreiging’ niet zonder meer kan worden gekarakteriseerd als een misdrijf ‘dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen’ als bedoeld in voornoemde bepaling, diende het Hof naar het oordeel van rekwirant nader te motiveren waarom het Hof met de rechtbank van oordeel was dat de dadelijke tenuitvoerlegging van de voorwaarden kon en diende te worden bevolen. Dat de rechtbank heeft overwogen dat rekwirant ‘een bedreigende situatie heeft gecreëerd voor beide aangevers, waarbij de berichten die hij heeft verzonden en de bedreigingen die hij heeft geuit in sommige gevallen zeer dreigend van aard waren en dat voorts uit het reclasseringsrapport en uit de psychiatrische pro justitia rapportage blijkt dat hel recidiverisico als gemiddeld tot hoog wordt ingeschat’, is geen toereikende motivering nu daaruit niet zonder meer volgt dat aan voormeld vereiste van art. 14e, eerste lid, Sr is voldaan.11..
Mede in aanmerking genomen dat het vonnis van de rechtbank (net als het arrest van het Hof) geen enkel aanknopingspunt biedt om te veronderstellen dat de belaging en/of de bedreigingen gericht zijn geweest tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van de aangevers is het bevel tot tenuitvoerlegging bij voorraad ontoereikend gemotiveerd. Het arrest van het Hof kan dan ook ook voor zover het Hof de hier aan de orde zijnde beslissing heeft bevestigd met in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens hem op 30 december 2015 gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam, te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. B.P. de Boer
Amsterdam, 26 mei 2016
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑05‑2016
Zie recent HR 23 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:302, r.o. 2.4 en HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3429, r.o. 2.3.
Zie daarvoor ook bijvoorbeeld HR 23 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:302, r.o. 2.5.
Vgl. in dit kader Spronken in haar conclusie vóór HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3429 onder 34.
Zie HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:298, r.o. 2.3.2.
Zie HR 19 mei 1981, NJ 1981, 419.
Vgl. recent HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:867; HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2981 en HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:537, NJ 2015/236
Vergaderjaar 2009–2010, Kamerstuk 32319, nr. 3.
Vergaderjaar 2009–2010, Kamerstuk 32319, nr. 7.
Vet gearceerd door ondergetekende.
Zie HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:863, r.o. 2.4.
Zie bijvoorbeeld ook HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3379.