Inspecteur van Belastingdienst/Belastingen, [P] .
HR, 22-09-2017, nr. 15/05899
ECLI:NL:HR:2017:2423
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-09-2017
- Zaaknummer
15/05899
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2423, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑09‑2017; (Cassatie)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBDHA:2015:13754, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:863, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:863, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 16‑08‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2423, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑08‑2016
- Vindplaatsen
NLF 2017/2330 met annotatie van Wouter Antonisse
FED 2017/155 met annotatie van G.G.M. Snoeks
V-N 2017/46.10 met annotatie van Redactie
BNB 2018/2 met annotatie van J.P. BOER
NTFR 2017/2403 met annotatie van mr. drs. E.J.H. Vermeulen
NLF 2016/0096 met annotatie van Jasper Korving
V-N 2016/62.17 met annotatie van Redactie
NLF 2017/0138 met annotatie van
NTFR 2016/2407 met annotatie van Mr. E.I. Brouwer
Uitspraak 22‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 4.25 Wet inkomstenbelasting 2001. Art. 16 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001. Art. 13 Belastingverdrag Nederland-België 2001. Vaststelling verkrijgingsprijs aanmerkelijkbelangaandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap, gehouden door remigrerende aandeelhouder. Vaststelling op historische kostprijs – dus zonder step-up – is niet in strijd met art. 13 Belastingverdrag Nederland-België 2001.
Partij(en)
22 september 2017
nr. 15/05899
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 17 november 2015, nr. SGR 15/2999, betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking als bedoeld in artikel 4.36 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 16 augustus 2016 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2016:863).
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is op of omstreeks 18 december 1991 van Nederland naar België geëmigreerd.
2.1.2.
Op 15 december 1994 heeft belanghebbende voor een bedrag van fl. 20.000 (€ 9075) 50 percent van de aandelen in [A] B.V. (voorheen [B] B.V.; hierna: de BV) verkregen. De BV is naar Nederlands recht opgericht en is feitelijk in Nederland gevestigd.
2.1.3.
Op 11 maart 2003 is belanghebbende naar Nederland geremigreerd. Op dat moment hield hij nog steeds 50 percent van de aandelen in de BV (hierna: de aandelen).
2.1.4.
Op het moment van remigratie was de waarde in het economische verkeer van de aandelen aanmerkelijk hoger dan de hiervoor vermelde verkrijgingsprijs.
2.1.5.
Over de waardeaangroei van de aandelen tussen het moment van verkrijging en het moment van remigratie heeft België geen belasting geheven.
2.1.6.
Belanghebbende heeft de Inspecteur op 28 november 2013 verzocht op de voet van artikel 4.36 Wet IB 2001 de verkrijgingsprijs van de aandelen bij beschikking vast te stellen op € 844.304. De Inspecteur heeft de verkrijgingsprijs van de aandelen bij beschikking van 19 december 2014 vastgesteld op € 9075.
2.1.7.
De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.
2.2.
Voor de Rechtbank was in geschil of de Inspecteur de verkrijgingsprijs van de aandelen terecht heeft vastgesteld op de historische kostprijs van € 9075. Belanghebbende heeft voor de Rechtbank het standpunt ingenomen dat de Inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de waardeaangroei van de aandelen tussen het moment van verkrijging en het moment van remigratie, en dat de verkrijgingsprijs van de aandelen dient te worden gesteld op € 611.640, de niet meer tussen partijen in geschil zijnde waarde in het economische verkeer van de aandelen ten tijde van de remigratie.
2.3.1.
De Rechtbank heeft overwogen dat de in artikel 4.25, leden 2 en 3, Wet IB 2001 genoemde uitzonderingssituaties in het onderhavige geval beide aan de orde zijn en dat daarom de verkrijgingsprijs van de aandelen dient te worden vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in artikel 16 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (hierna: het Uitvoeringsbesluit). De Rechtbank heeft voorts overwogen dat het geschil zich toespitst op de vraag of aan belanghebbende een verhoging van de verkrijgingsprijs (een zogenoemde step-up) dient te worden verleend op grond van artikel 4.25 Wet IB 2001 in samenhang gelezen met artikel 16, lid 3, van het Uitvoeringsbesluit.
2.3.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur de verkrijgingsprijs van de aandelen terecht heeft vastgesteld op € 9075 en terecht geen step-up heeft verleend naar de waarde in het economische verkeer op de remigratiedatum. Daartoe heeft de Rechtbank geoordeeld dat op grond van de bewoordingen van artikel 16, lid 3, van het Uitvoeringsbesluit, de in de onderdelen 14 en 15 van haar uitspraak weergegeven wetsgeschiedenis, en doel en strekking van de in artikel 4.25 Wet IB 2001 en artikel 16 van het Uitvoeringsbesluit neergelegde regeling, de uitzonderingssituatie van artikel 16, lid 3, van het Uitvoeringsbesluit niet op belanghebbende van toepassing is.
De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het Belastingverdrag Nederland-België van 5 juni 2001 (hierna: het Verdrag) de Inspecteur niet ertoe verplicht de verkrijgingsprijs van de aandelen vast te stellen op € 611.640.
De Rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat, aangezien zich in het geval van belanghebbende geen belastbaar feit heeft voorgedaan waarop het Verdrag van toepassing zou kunnen zijn, belanghebbende zich niet met succes kan beroepen op het arrest van de Hoge Raad van 11 november 1998, nr. 32883, ECLI:NL:HR:1998:AA2569, BNB 1999/52 (hierna: het arrest BNB 1999/52).
2.4.1.
Het middel betoogt, onder verwijzing naar het arrest BNB 1999/52, dat artikel 16, lid 3, van het Uitvoeringsbesluit moet worden uitgelegd met inachtneming van het Verdrag. Dit brengt met zich, aldus het middel, dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verkrijgingsprijs van de aandelen moet worden vastgesteld op € 9075 en dat zij die verkrijgingsprijs had moeten vaststellen op € 611.640.
2.4.2.
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
Artikel 4.21, lid 1, Wet IB 2001, voor zover hier van belang, omschrijft de verkrijgingsprijs van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen als de tegenprestatie bij de verkrijging vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten.
Ingevolge artikel 4.25, lid 1, Wet IB 2001 wordt, indien een belastingplichtige in Nederland gaat wonen en hij op dat tijdstip aandelen in een vennootschap heeft, de verkrijgingsprijs van die aandelen evenwel gesteld op de waarde die op dat tijdstip in het economische verkeer aan die aandelen kan worden toegekend. Artikel 4.25, lid 1, Wet IB 2001 is niet van toepassing indien (i) de belastingplichtige voordien is opgehouden in Nederland te wonen (artikel 4.25, lid 2, Wet IB 2001), of (ii) het aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap betreft (artikel 4.25, lid 3, Wet IB 2001; tekst tot 1 januari 2016). Artikel 4.25, lid 4, Wet IB 2001 bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld inzake de verkrijgingsprijs voor onder meer de gevallen bedoeld in artikel 4.25, leden 2 en 3, Wet IB 2001.
In artikel 16, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit (tekst tot 1 januari 2016) is ter uitvoering van artikel 4.25, lid 4, Wet IB 2001 onder meer bepaald dat indien een belastingplichtige met een aanmerkelijk belang in Nederland gaat wonen en (i) de vennootschap waarop het belang betrekking heeft in Nederland is gevestigd of (ii) de belastingplichtige eerder in Nederland heeft gewoond, de verkrijgingsprijs van de tot dat belang behorende aandelen wordt gesteld op de verkrijgingsprijs als bedoeld in artikel 4.21 Wet IB 2001. Die verkrijgingsprijs wordt vervolgens vermeerderd of verminderd zoals aangegeven in de leden 2 en volgende van artikel 16 van het Uitvoeringsbesluit.
Ingevolge artikel 16, lid 2, van het Uitvoeringsbesluit wordt de verkrijgingsprijs volgens artikel 4.21 Wet IB 2001 vermeerderd met de waardeaangroei van de aandelen boven die verkrijgingsprijs voor zover blijkt dat de belastingplichtige in verband met het gaan wonen in Nederland in het buitenland over die waardeaangroei een naar het inkomen geheven belasting heeft betaald die naar Nederlandse maatstaven redelijk is.
Ingevolge artikel 16, lid 3, van het Uitvoeringsbesluit wordt de verkrijgingsprijs volgens artikel 4.21 Wet IB 2001 vermeerderd met de waardeaangroei van de aandelen boven die verkrijgingsprijs voor zover deze aangroei blijkt te zijn ontstaan in een periode dat de belastingplichtige ter zake van die aandelen in Nederland niet belastingplichtig was en deze waardeaangroei niet is begrepen in de vermeerdering van de verkrijgingsprijs ingevolge artikel 16, lid 2, van het Uitvoeringsbesluit.
2.4.3.
Met de hiervoor in 2.4.2 beschreven regels wordt beoogd om de verkrijgingsprijs van aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren zodanig vast te stellen dat daardoor in beginsel door Nederland belasting wordt geheven over de waardeaangroei van die aandelen voor zover die ontstaan is in een periode dat in Nederland, ter zake van het aanmerkelijk belang, op grond van het nationale recht sprake was van binnen- dan wel buitenlandse belastingplicht (Kamerstukken II 1995/96, 24 761, nr. 3, blz. 59-60, en Kamerstukken II 1996/97, 24 761, nr. 7, blz. 21). Uit de totstandkomingsgeschiedenis van het Uitvoeringsbesluit blijkt, in lijn hiermee, dat de verkrijgingsprijs van aandelen, als bedoeld in artikel 4.21 Wet IB 2001, niet wordt vermeerderd op grond van artikel 16, lid 3, van het Uitvoeringsbesluit ingeval die aandelen een aanmerkelijk belang vormden en de houder van dat aanmerkelijk belang ter zake daarvan buitenlands belastingplichtig was in de periode voordat hij in Nederland kwam wonen (zie Stb. 2000, 641, blz. 30‑31). In zo een geval wordt de verkrijgingsprijs wel vermeerderd indien artikel 16, lid 2, van het Uitvoeringsbesluit van toepassing is.
2.4.4.
Belanghebbende was in de periode dat hij in België woonde buitenlands belastingplichtig ter zake van de aandelen. In het licht van hetgeen hiervoor in 2.4.3 is overwogen, wordt de verkrijgingsprijs van de aandelen, als bedoeld in artikel 4.21 Wet IB 2001, niet vermeerderd op grond van artikel 16, lid 3, van het Uitvoeringsbesluit. Noch uit de tekst van dat artikel, noch uit het doel en de strekking daarvan – zoals die blijken uit de hiervoor in 2.4.3 beschreven totstandkomingsgeschiedenis – kan worden afgeleid dat bij de uitleg van die bepaling relevant is dat Nederland, ondanks de omstandigheid dat sprake is van buitenlandse belastingplicht ter zake van de aandelen, vanwege het Verdrag geen belasting had kunnen heffen indien belanghebbende de aandelen had vervreemd in de periode dat hij in België woonde.
2.4.5.
In de onderhavige zaak is slechts in geschil de door de Inspecteur op de voet van artikel 4.36 Wet IB 2001 gegeven beschikking. Anders dan in het geval dat heeft geleid tot het arrest BNB 1999/52, heeft zich in het onderhavige geval ter zake van de aandelen geen belastbaar feit voorgedaan. Het geschil betreft dus in het onderhavige geval niet de vraag of, en in hoeverre, een door belanghebbende bij vervreemding van de aandelen behaald voordeel in de heffing van inkomstenbelasting kan worden betrokken. Reeds hierom mist het arrest BNB 1999/52 betekenis voor het onderhavige geval.
2.4.6.
Het gevolg van het stellen van de verkrijgingsprijs op € 9075 is dat Nederland, indien belanghebbende zijn aandelen vervreemdt nadat hij in Nederland is komen wonen, de volledige waardeaangroei van de aandelen boven die verkrijgingsprijs in de heffing van inkomstenbelasting betrekt. Dit gevolg is niet in strijd met het Verdrag. Op grond van artikel 13, paragraaf 4, van het Verdrag zijn voordelen verkregen uit de vervreemding van de aandelen immers belastbaar in de verdragsluitende staat waarvan de vervreemder inwoner is, met uitsluiting van het heffingsrecht van de andere verdragsluitende staat. Dit wordt niet anders vanwege de omstandigheid dat die waardeaangroei, al dan niet gedeeltelijk, is ontstaan in de periode dat belanghebbende in België woonde en België, als woonstaat, exclusief heffingsbevoegd zou zijn geweest indien belanghebbende zijn aandelen toentertijd zou hebben vervreemd.
2.4.7.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.2 tot en met 2.4.6 is overwogen faalt het middel.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer E.N. Punt als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2017.
Conclusie 16‑08‑2016
Inhoudsindicatie
Vaststelling van de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang van een immigrant in een in Nederland gevestigde vennootschap op historische kostprijs levert geen strijd op met het belastingverdrag Nederland-België. Belanghebbende is op of omstreeks 18 december 1991 geëmigreerd naar België. Eind 1994 heeft belanghebbende een aanmerkelijk belang verkregen in een in Nederland gevestigde BV. Voor dit aanmerkelijk belang heeft belanghebbende een bedrag van € 9.075 betaald. Op 11 maart 2003 is belanghebbende geremigreerd naar Nederland. De waarde van het aanmerkelijk belang bedroeg op dat moment € 611.640. Over de waardeaangroei vanaf het moment van verkrijging van de aandelen tot het moment van remigratie is in België geen belasting geheven. De inspecteur heeft de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang vastgesteld op historische kostprijs. In de optiek van belanghebbende heeft de inspecteur ten onrechte geen rekening gehouden met de waardeaangroei van de aandelen vanaf het moment van verkrijging van de aandelen tot het moment van remigratie. Belanghebbende is in beroep gekomen. Rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. De Rechtbank overweegt hiertoe dat belanghebbende vanaf het moment van verkrijging van de aandelen tot het moment van remigratie buitenlands belastingplichtig was in Nederland, en België geen belasting naar het inkomen en naar het vermogen heeft geheven op het moment van remigratie. Dat België ingevolge het belastingverdrag Nederland-België (hierna: het Verdrag) heffingsgerechtigd zou zijn geweest ter zake van de waardeaangroei van de aandelen op het moment dat de aandelen zouden zijn vervreemd tijdens belanghebbendes verblijf in België doet hier volgens de Rechtbank niet aan af, nu zulks zich niet heeft voorgedaan en zich derhalve geen belastbaar feit heeft voorgedaan in de zin van het Verdrag, dat mitsdien in casu niet van toepassing is. Belanghebbende heeft sprongcassatie ingesteld. A-G Niessen concludeert dat het cassatieberoep ongegrond dient te worden verklaard. Het is de bedoeling van de wetgever geweest om in een geval als het onderhavige, waarin een aandeelhouder reeds voor zijn immigratie buitenlands belastingplichtig was omdat hij een aanmerkelijk belang houdt in een Nederlandse vennootschap, het aanmerkelijk belang te waarderen op historische kostprijs. Aan België is nooit een heffingsrecht toegekomen ten aanzien van de vermogensaanwas van de aandelen, nu de aandelen nooit vervreemd zijn. Dat Nederland bij immigratie de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang heeft vastgesteld op historische kostprijs, levert dan ook geen strijd op met het Verdrag.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 16 augustus 2016 inzake:
Nr. Hoge Raad: 15/05899 | [X] |
Nr. Rechtbank: SGR 15/2999 | |
Derde Kamer A | tegen |
Inkomstenbelasting 2003 Sprongcassatie | Staatssecretaris van Financiën |
1. Inleiding
1.1
Bij beschikking van 19 december 2014 heeft de Inspecteur1.de verkrijgingsprijs van het door [X] (hierna: belanghebbende) gehouden aanmerkelijk belang in [A] B.V. (voorheen geheten [B] B.V., verder te noemen: de BV) per datum van 11 maart 2003 vastgesteld op € 9.075.
1.2
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 17 november 2015 het beroep ongegrond verklaard.2.
1.4
Belanghebbende heeft op 24 december 2015 tijdig en met schriftelijke instemming van de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) sprongcassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft hierop niet gerepliceerd.
1.5
In cassatie is in geschil of de zinsnede in artikel 16 lid 3 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (oud) (hierna: UBIB) “de belastingplichtige ter zake van die aandelen of winstbewijzen in Nederland niet belastingplichtig was” dient te worden uitgelegd met inachtneming van het “Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen” (hierna: het Verdrag).
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
Feiten
2.1
De Rechtbank heeft de feiten, waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, vastgesteld als volgt:
1. Eiser is op of omstreeks 18 december 1991 geëmigreerd naar België.
2. Op 15 december 1994 heeft eiser 50% van de aandelen in de BV verkregen voor een bedrag van € 9.075 (ƒ 20.000). De BV is een naar Nederlands recht opgerichte en feitelijk in Nederland gevestigde besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid.
3. Op 11 maart 2003 is eiser geëmigreerd naar Nederland. Op dat moment hield hij nog steeds 50% van de aandelen in de BV. De BV is steeds gevestigd geweest in Nederland.
4. De waarde in het economische verkeer van de aandelen bedroeg op het moment van remigratie € 611.640. Over de waardeaangroei vanaf het moment van verkrijging van de aandelen tot het moment van remigratie is in België geen belasting geheven.
5. Op 28 november 2013 heeft eiser verweerder verzocht om op grond van artikel 4.36 Wet IB 2001 de verkrijgingsprijs van zijn aandelen in de BV, die voor eiser een aanmerkelijk belang vormen, bij beschikking vast te stellen op € 844.304. In reactie daarop heeft verweerder de verkrijgingsprijs van die aandelen bij beschikking vastgesteld op de historische kostprijs van € 9.075.
Overwegingen en oordeel van de Rechtbank
2.2
Voor de Rechtbank was in geschil of de Inspecteur bij het vaststellen van de verkrijgingsprijs van belanghebbendes aandelen in de BV ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de waardeaangroei vanaf het moment van verkrijging van de aandelen op 15 december 1994 tot het moment van remigratie op 11 maart 2003 (step-up) en de verkrijgingsprijs aldus ten onrechte heeft vastgesteld op de historische kostprijs van € 9.075. Belanghebbende beantwoordde deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.3.
2.3
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Onder meer kwam zij aan ongegrondverklaring toe omdat, zo overweegt de Rechtbank, belanghebbende vanaf het moment van verkrijging van de aandelen tot het moment van remigratie buitenlands belastingplichtig was in Nederland, en België geen belasting naar het inkomen en naar het vermogen heeft geheven op het moment van remigratie. Dat België ingevolge het Verdrag heffingsgerechtigd zou zijn geweest ter zake van de waardeaangroei van de aandelen op het moment dat de aandelen zouden zijn vervreemd tijdens belanghebbendes verblijf in België doet hier volgens de Rechtbank niet aan af, nu zulks zich niet heeft voorgedaan en zich derhalve geen belastbaar feit heeft voorgedaan in de zin van het Verdrag, dat mitsdien in casu niet van toepassing is:
18. Voor het geval getoetst moet worden aan het bestaan van buitenlandse belastingplicht, zoals geoordeeld onder 17, heeft eiser nog het standpunt ingenomen dat de uitzonderingssituatie bedoeld in artikel 16, derde lid. Uitvoeringsbesluit, moet worden getoetst aan de vraag of Nederland op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en België heffingsrecht toekwam ter zake van de aandelen. Nu dit laatste volgens eiser niet het geval is, is op hem de uitzonderingssituatie van toepassing. Ook deze beroepsgrond faalt. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
19. Op grond van artikel 13, vierde lid, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, Trb. 2001, 136 (het Verdrag) - tenzij het vijfde lid van dat artikel van toepassing is - zijn de voordelen uit de vervreemding van aandelen slechts belastbaar in de Staat waarvan de vervreemder inwoner is. De rechtbank overweegt dat aan deze toedeling van de heffingsbevoegdheid aan de woonstaat ten grondslag ligt dat zowel in de woonstaat als in de situsstaat belastingplicht kan bestaan voor de voordelen uit de vervreemding van aandelen. Met de toedeling van de heffingsbevoegdheid is beoogd het voorkomen van een dubbele belastingheffing die erin zou bestaan dat beide verdragsstaten deze voordelen in de belasting kunnen betrekken. Naar het oordeel van de rechtbank is de tekst van artikel 16, derde lid, in overeenstemming met dit uitgangspunt, nu in het derde lid wordt aangesloten bij de belastingplichtige die ter zake van de aandelen - al dan niet - belastingplichtig was in Nederland. Zoals uit de toelichting op artikel 16 volgt, is een situatie van 'geen belastingplicht' voorstelbaar bij aanwezigheid van een aanmerkelijk belang in een niet in Nederland gevestigde vennootschap die niet valt onder de vestigingsplaatsfictie.
20. Voor zover eisers standpunt tevens inhoudt dat Nederland reeds op grond van het verdrag na remigratie geen belasting zou mogen heffen over de vermogenstoename van de aandelen ontstaan in de Belgische periode, overweegt de rechtbank als volgt. Alhoewel op verdragsrechtelijk niveau een ruim vervreemdingsbegrip geldt, is voor het vaststellen van het tijdstip waarop de vermogenswinst in de belastingheffing dient te worden betrokken niet het verdrag maar de nationale wetgeving van de staten bepalend. De Nederlandse regeling van de belastingheffing over winst uit aanmerkelijk belang beoogt de waardestijging van een tot een aanmerkelijk belang behorend aandelenpakket te belasten die is ontstaan in de periode dat de aandeelhouder binnenlands en/of buitenlands belastingplichtige is. Het aanknopingspunt voor de toekomstige belastingheffing over de waardestijging van de aandelen is in casu het moment waarop eiser remigreert. Hierbij dient in acht te worden genomen dat in België ten tijde van deze remigratie geen belastingheffing over de waardestijging van de aandelen heeft plaatsgevonden. Omdat België geen belasting heeft geheven, ontstaat geen dubbele belastingheffing die op basis van het Verdrag dient te worden voorkomen. Daarbij bevat het Verdrag geen specifieke regeling op grond waarvan de door eiser voorgestane compartimentering van de waardestijging, ondanks dat deze in België niet tot enig realisatiemoment heeft geleid, zou moeten plaatsvinden. Aangezien het Verdrag zich hier niet over uitlaat is de rechtbank van oordeel dat het Verdrag Nederland niet belet om de waardestijging die in de periode dat eiser in België woonachtig was heeft plaatsgevonden, in acht te nemen bij de waardebepaling van deze aandelen bij remigratie.
21. Nu zich in het geval van eiser ter zake van zijn aanmerkelijk belang geen belastbaar feit heeft voorgedaan waarop het Verdrag van toepassing zou kunnen zijn, kan eiser zich niet met succes beroepen op strijdigheid van Nederlandse wetgeving met de verdragstrouw. Om deze reden is ook het zogenoemde ‘Engelandarrest’ (HR 11 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2569) niet op eisers situatie van toepassing. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat uit dit arrest niet kan worden afgeleid dat Nederland slechts heffingsrecht toekomt over de waardestijging die is ontstaan in de periode dat de houder van de aandelen binnenlands belastingplichtig was.
22. Gelet op al wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht de verkrijgingsprijs van de door eiser gehouden aandelen in de BV heeft vastgesteld op € 9.075, zijnde de historische kostprijs, en daarbij terecht geen step-up heeft verleend naar de waarde in het economische verkeer per de remigratiedatum. Dit betekent dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
3. Het geding in cassatie
3.1
Het door belanghebbende voorgestelde cassatiemiddel richt zich tegen r.o. 18 t/m 21 van de bestreden uitspraak, waarin de Rechtbank overweegt dat het Verdrag in de onderhavige situatie niet van toepassing is:
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 16, lid 3 UBIB, doordat de Rechtbank de tekst uitlegt louter en alleen op basis van de nationale wet exclusief de toepassing van het Verdrag te voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en België (2001).
3.2
Belanghebbende neemt het standpunt in dat de tekst van artikel 16 lid 3 UBIB moet worden uitgelegd inclusief de verdragstoepassing en verwijst daarvoor naar het ‘Engelandarrest’.4.Belanghebbende leidt hieruit af dat Nederland alleen gerechtigd is belasting te heffen over aanmerkelijk-belanginkomen voor zover dit op Nederlands grondgebied is ontstaan en Nederland hierover ook heffingsgerechtigd is op grond van het vigerende belastingverdrag. Nederland had immers op grond van het Verdrag niet kunnen heffen als belanghebbende zijn aanmerkelijk-belangaandelen vóór binnenkomst in Nederland in 2003 had vervreemd. Het aanmerkelijk-belangvoorbehoud in artikel 13, lid 5 van het huidige (maar ook het oude) belastingverdrag was in 2003 uitgewerkt, zo stelt belanghebbende.
4 Verkrijgingsprijs aanmerkelijk belang bij het ontstaan van binnenlandse belastingplicht
Nationaal recht
Wetgeving
4.1
Op grond van artikel 4.12 Wet IB 2001 (tekst geldend op 11 maart 2003) vormt de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen een belastbaar feit:5.
Inkomen uit aanmerkelijk belang is het gezamenlijke bedrag van:
(…) b. de voordelen die worden behaald bij de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen, of bij de vervreemding van een gedeelte van de in deze aandelen of winstbewijzen besloten liggende rechten (vervreemdingsvoordelen); verminderd met de persoonsgebonden aftrek (hoofdstuk 6).
4.2
De vervreemdingsvoordelen worden ingevolge artikel 4.19 Wet IB 2001 (tekst geldend op 11 maart 2003) berekend door de overdrachtsprijs te verminderen met de verkrijgingsprijs:
1. De vervreemdingsvoordelen worden gesteld op de overdrachtsprijs verminderd met de verkrijgingsprijs. In geval van vervreemding van een gedeelte van de in aandelen of winstbewijzen besloten rechten wordt een evenredig gedeelte van de verkrijgingsprijs in aanmerking genomen. (…)
4.3
Artikel 4.21 Wet IB 2001 (tekst geldend op 11 maart 2003) definieert het begrip verkrijgingsprijs:
1. Onder verkrijgingsprijs wordt verstaan de tegenprestatie bij de verkrijging vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten. (…)
4.4
Artikel 4.25 Wet IB 2001 (tekst geldend op 1 maart 2003) bepaalt de verkrijgingsprijs van aandelen bij het ontstaan van binnenlandse belastingplicht:
1. Indien een belastingplichtige in Nederland gaat wonen en hij op dat tijdstip aandelen in of winstbewijzen van een vennootschap heeft, wordt de verkrijgingsprijs van die aandelen of die winstbewijzen gesteld op de waarde die op dat tijdstip in het economische verkeer aan die aandelen of die winstbewijzen kan worden toegekend.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de belastingplichtige voordien is opgehouden in Nederland te wonen.
3. Het eerste lid is voorts niet van toepassing indien het aandelen in of winstbewijzen van een in Nederland gevestigde vennootschap betreft.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld inzake de verkrijgingsprijs voor de gevallen bedoeld in het tweede en derde lid, en voor het geval voordien artikel 7.5, zevende lid, is toegepast. (…)
Parlementaire geschiedenis
4.5
De leden 1 t/m 3 van het op 11 maart 2003 (datum van remigratie) geldende artikel 4.25 Wet IB 2001 (in de toelichting aangeduid als artikel 4.7.2.7.) waren reeds opgenomen in artikel 20c, zevende lid van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964):6.
Artikel 4.7.2.7, tweede en derde lid, zijn ontleend aan artikel 20c, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Een kleine wijziging is aangebracht in het tweede lid, waarin niet langer een tienjaarstermijn is opgenomen. Het vierde en vijfde lid zijn ontleend aan artikel 20c, achttiende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
4.6
Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 20c Wet IB 1964 blijkt dat de wetgever de verkrijgingsprijs van aandelen, behorende tot een aanmerkelijk belang in een niet- Nederlandse vennootschap, bij immigratie van de aanmerkelijk-belanghouder vaststelt op de waarde in het economisch verkeer. Voorafgaand aan immigratie bestaat in Nederland immers nog geen belastingplicht. Dit ligt anders indien het aanmerkelijk belang wordt gehouden in een Nederlandse vennootschap. Alsdan is vaststelling van de verkrijgingsprijs op historische kostprijs gerechtvaardigd, omdat de aanmerkelijk-belanghouder alvorens binnenlands belastingplichtig te worden reeds (buitenlands) belastingplichtig was:7.
Indien een belastingplichtige met een aanmerkelijk belang in een niet in Nederland gevestigde vennootschap zich in Nederland vestigt, wordt ingevolge het zevende lid van artikel 20c de tegenprestatie gesteld op de waarde in het economische verkeer ten tijde van de immigratie; een zogenoemde step-up-benadering. Vanaf het tijdstip waarop de belastingplichtige zich in Nederland vestigt, kan hij worden belast over de voordelen welke na immigratie ter zake van het aanmerkelijk belang worden genoten. In de periode die aan zijn immigratie voorafgaat, bestaat er in Nederland nog geen belastingplicht met betrekking tot het aanmerkelijk belang in een in het buitenland gevestigde vennootschap. Bij in Nederland gevestigde vennootschappen is dit anders; daar is men ook in de periode die aan immigratie voorafgaat reeds (buitenlands) belastingplichtig. Gelet op dit verschil is er reden om bij het vaststellen van de verkrijgingsprijs van aandelen in buitenlandse lichamen niet uit te gaan van de historische verkrijgingsprijs. Door uit te gaan van de waarde in het economische verkeer wordt bereikt dat bij een aanmerkelijk belang in deze lichamen slechts de waarde-ontwikkeling in de periode van de binnenlandse belastingplicht van de aanmerkelijk-belanghouder in de Nederlandse heffingsgrondslag kan worden betrokken.
4.7
Aan een immigrant die een aanmerkelijk belang houdt in een Nederlandse vennootschap, wordt slechts een step-up verleend op voorwaarde dat bij het metterwoon verlaten van het andere land belasting is geheven over de waardeaangroei van het aanmerkelijk belang:8.
Het gewijzigde systeem voor winst uit aanmerkelijk belang bij emigratie heeft tevens gevolgen voor immigratie van aanmerkelijk-belanghouders naar Nederland. Ik heb het wetsvoorstel zodanig gewijzigd dat bij immigratie bij wijze van tegemoetkoming ook een step-up wordt verleend voor aanmerkelijke belangen in vennootschappen die in Nederland zijn gevestigd, indien door de staat van waaruit de aanmerkelijk-belanghouder naar Nederland verhuist, belasting is geheven over de waarde-aangroei van dat aanmerkelijk belang. Het nationale uitgangspunt bij aanmerkelijke belangen in vennootschappen die in Nederland zijn gevestigd, dient mijns inziens te zijn dat de waarde-aangroei daarvan in beginsel door Nederland in de belastingheffing wordt betrokken. Door de step-up te beperken tot gevallen waarin door de vroegere woonstaat van de aanmerkelijk-belanghouder is geheven, wordt recht gedaan aan dit uitgangspunt, terwijl voorkomen wordt dat de aanmerkelijk-belanghouder twee maal in de belastingheffing wordt betrokken over dezelfde waarde-aangroei. Op deze wijze worden aanmerkelijke belangen in in Nederland gevestigde vennootschappen en in het buitenland gevestigde vennootschappen zoveel mogelijk op gelijke wijze behandeld.
4.8
Het enkele feit dat het andere land heffingsbevoegd was ten aanzien van het aanmerkelijk belang, wordt niet voldoende geacht voor verlening van een step-up. Het andere land moet ook gebruik hebben gemaakt van zijn heffingsrecht en feitelijk belasting hebben geheven:9.
Artikel 20c, zevende lid, bepaalt dat bij het zich metterwoon vestigen in Nederland van de aanmerkelijk-belanghouder de verkrijgingsprijs gesteld wordt op de waarde in het economische verkeer op het moment van immigratie, zij het dat in geval van een aanmerkelijk belang in een vennootschap welke in Nederland is gevestigd, de ophoging van de verkrijgingsprijs uitsluitend plaats vindt indien bij het metterwoon verlaten van het andere land feitelijk belasting is betaald over de waarde-aangroei van het aanmerkelijk belang (zie voor dit laatste eveneens de bijgevoegde Nota van wijziging). Indien de aanmerkelijk-belanghouder echter remigreert blijft de ophoging van de verkrijgingsprijs achterwege, omdat de bij emigratie opgelegde conserverende aanslag komt te vervallen.
4.9
Ook de nota van wijziging geeft blijk van deze voorwaarde:10.
Artikel 20c, zevende lid, bevat de zogeheten step-upregeling voor gevallen waarin de aanmerkelijk-belanghouder zich metterwoon in Nederland vestigt. Dan wordt de verkrijgingsprijs van zijn aanmerkelijk belang in beginsel gesteld op de waarde in het economische verkeer op het moment van immigratie en wordt dus niet uitgegaan van de historische verkrijgingsprijs. Indien echter sprake is van een aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap, geldt het voorgaande uitsluitend indien bij vertrek uit de andere staat feitelijk belasting is betaald over de waarde-aangroei van het aanmerkelijk belang. Anders wordt de historische verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang als uitgangspunt genomen.
4.10
Bij de invoering van Wet IB 2001 zijn de principes die zijn neergelegd in Wet IB 1964 gehandhaafd. Omdat echter was gebleken dat de Wet IB 1964 onbevredigende gevolgen had in bepaalde praktijksituaties, is voor deze situaties specifieke regelgeving ontworpen, vastgelegd in het UBIB:11.
De uitgangspunten bij immigratie van een belastingplichtige met een aanmerkelijk belang in een vennootschap zijn de volgende. In beginsel wordt de verkrijgingsprijs gesteld op de waarde in het economische verkeer ten tijde van de immigratie (step-up/step-down). Dit lijdt uitzondering indien het een aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap betreft. In dat geval heeft Nederland immers al een claim op de fiscale reserves, omdat de aanmerkelijkbelanghouder buitenlands belastingplichtig is. In die situatie wordt de verkrijgingsprijs gesteld op de historische verkrijgingsprijs. Deze verkrijgingsprijs wordt echter verhoogd indien in het buitenland ter zake van het vertrek uit dat land belasting wordt geheven over de opgebouwde reserves (dit zal worden geregeld in een algemene maatregel van bestuur). Deze uitgangspunten hebben in beginsel ook te gelden indien er sprake is van een zogenoemde remigratie. Vanwege de veelheid aan situaties die daarbij denkbaar zijn, is ervoor gekozen een en ander nader uit te werken in een algemene maatregel van bestuur. Deze zal inhoudelijk in grote lijnen een voortzetting zijn van hetgeen is opgenomen in artikel 3e Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990. Uit signalen uit de praktijk blijkt dat de regeling onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet in alle gevallen bevredigend werkt. Afhankelijk van de situatie wordt soms een claim gevestigd op in de buitenlandse periode ontstane waarde-ontwikkelingen dan wel verdwijnt een claim op in de binnenlandse periode ontstane waarde-ontwikkelingen. Evenzeer kan onder die regeling de situatie ontstaan dat een verlies dat is vergolden bij een eerdere emigratie bij latere terugkeer in Nederland nogmaals in aanmerking wordt genomen. De in een algemene maatregel van bestuur op te nemen bepaling zal zodanig worden vormgegeven dat deze gevolgen worden voorkomen. De delegatiebepaling in het vierde lid is daarvoor enigszins aangepast om dat mogelijk te maken. In die delegatiebepaling wordt niet langer vastgekoppeld aan het feit dat in het verleden een emigratieheffing heeft plaatsgevonden maar aan het feit of in het verleden een emigratie heeft plaatsgevonden.
Regelgeving
4.11
In artikel 16 UBIB12.is uitgewerkt op welke wijze de verkrijgingsprijs van een aanmerkelijk belang bij het ontstaan van binnenlandse belastingplicht wordt berekend indien de aanmerkelijk-belanghouder eerder in Nederland heeft gewoond of een aanmerkelijk belang bezit in een in Nederland gevestigde vennootschap:
1. Indien een belastingplichtige met een aanmerkelijk belang in Nederland is gevestigd, de belastingplichtige eerder in Nederland heeft gewoond of artikel 7.5, zevende lid, van de wet met betrekking tot dat belang is toegepast, wordt de verkrijgingsprijs van de tot dat belang behorende aandelen of winstbewijzen gesteld op de verkrijgingsprijs, bedoeld in artikel 4.21 van de wet, en vervolgens vermeerderd of verminderd zoals in de volgende leden is aangegeven.
2. De verkrijgingsprijs volgens art. 4.21 van de wet wordt vermeerderd met de waardeaangroei van de aandelen of winstbewijzen boven die verkrijgingsprijs voorzover blijkt dat de belastingplichtige in verband met het gaan wonen in Nederland in het buitenland hierover een naar het inkomen geheven belasting heeft betaald die naar Nederlandse maatstaven redelijk is.
3. De verkrijgingsprijs volgens art. 4.21 van de wet wordt vermeerderd met de waardeaangroei van de aandelen of winstbewijzen boven die verkrijgingsprijs voorzover deze aangroei blijkt te zijn ontstaan in een periode dat de belastingplichtige ter zake van die aandelen of winstbewijzen in Nederland niet belastingplichtig was en deze waardeaangroei nog niet is begrepen in de vermeerdering van de verkrijgingsprijs ingevolge het tweede lid.
4.12
Uitgangspunt van de UBIB is dat een waardeontwikkeling die is ontstaan in een binnenlandse periode uiteindelijk eenmalig dient te worden betrokken in de aanmerkelijkbelangheffing, zo wordt opgemerkt in de nota van toelichting bij het UBIB:13.
Het eerste lid heeft verder als functie aan te geven dat de hoofdregel is dat de verkrijgingsprijs wordt vastgesteld op de historische verkrijgingsprijs van artikel 4.21 van de wet. In de volgende artikelleden worden er aanvullende regels gegeven met betrekking tot de hoogte van de verkrijgingsprijs. Uitgangspunt ten aanzien van deze regels is dat een waardeontwikkeling die is ontstaan in een binnenlandse periode uiteindelijk eenmalig dient te worden betrokken in de aanmerkelijkbelangheffing. Zo zal een aanmerkelijkbelangclaim die is ontstaan in een periode dat belastingplichtige reeds buitenlands belastingplichtig was na immigratie behouden blijven. De immigratie moet echter niet tot gevolg hebben dat er een claim wordt gevestigd op een in de buitenlandse periode ontstane waardestijging, dat er een verlies dat is ontstaan in een buitenlandse periode wordt geïmporteerd of dat een waardedaling of waardestijging uiteindelijk tweemaal in aanmerking wordt genomen.
4.13
Uit de nota van toelichting blijkt verder onverkort dat de wetgever ervoor gekozen heeft ook na invoering van de Wet IB 2001, in de situatie dat een belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft in een Nederlandse vennootschap en uit dien hoofde reeds buitenlands belastingplichtig is, bij het ontstaan van binnenlandse belastingplicht slechts een step-up te verlenen indien de aanmerkelijk-belanghouder feitelijk belasting heeft betaald in het andere land:14.
Het tweede lid bepaalt dat indien op het tijdstip waarop de belastingplichtige in Nederland gaat wonen een hogere waarde aan de aandelen of winstbewijzen in het economische verkeer kan worden toegekend, de verkrijgingsprijs wordt vermeerderd met de waardeaangroei van die aandelen of winstbewijzen ten opzichte van de historische verkrijgingsprijs voorzover blijkt dat de belastingplichtige in verband met het verlaten van een ander land belasting heeft betaald over de waardeaangroei. De werking van deze bepaling kan aan de hand van de volgende twee voorbeelden worden toegelicht.
Voorbeeld
Een belastingplichtige bezit aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap met een historische verkrijgingsprijs van f 100. Hij emigreert. Op het tijdstip van emigratie bedraagt de waarde in het economische verkeer van zijn aandelen f 300. Twee jaar later gaat hij weer in Nederland wonen. Op dat tijdstip bedraagt de waarde in het economische verkeer van zijn aandelen f 700. Belastingplichtige dient in verband met zijn vertrek naar Nederland in het andere land belasting te betalen over de waardeaangroei in de buitenlandse periode van f 400. De verkrijgingsprijs wordt op grond van het tweede lid vastgesteld op f 100 vermeerderd met f 400 is f 500.
Voorbeeld
Een belastingplichtige bezit aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap met een historische verkrijgingsprijs van f 100. Hij verhuist in 1996 naar een ander land. Op dat moment bedraagt de waarde in het economische verkeer van zijn aandelen f 80. Op grond van de toenmalige wetgeving leidde deze emigratie niet tot het in aanmerking nemen van een verlies uit aanmerking belang. Nadien gaat hij weer in Nederland wonen. Op dat moment bedraagt de waarde in het economische verkeer van zijn aandelen f 130. Belastingplichtige dient in verband met zijn vertrek naar Nederland in het andere land belasting te betalen over de waardeaangroei in de buitenlandse periode van f 50. Ten opzichte van de historische verkrijgingsprijs bedraagt de waardestijging van de aandelen echter slechts f 30. De historische verkrijgingsprijs van f 100 wordt daarom vermeerderd met f 30 tot een verkrijgingsprijs van f 130.
4.14
Indien een aanmerkelijk-belanghouder direct voorafgaand aan het ontstaan van binnenlandse belastingplicht niet reeds buitenlands belastingplichtig was, wordt ook een step-up verleend:15.
Het derde lid bepaalt dat de verkrijgingsprijs wordt vermeerderd met een gebleken waardeaangroei boven de historische verkrijgingsprijs voorzover deze is ontstaan in een periode waarin geen belastingplicht in Nederland bestond ten aanzien van de aandelen of winstbewijzen. Deze laatste situatie doet zich bijvoorbeeld voor indien belastingplichtige aandelen in een vennootschap bezit die feitelijk niet in Nederland is gevestigd en hij deze aandelen heeft verkregen in de periode dat hij nog niet in Nederland woonde. In die situatie wordt de verkrijgingsprijs gesteld op de waarde in het economisch verkeer van de aandelen op het tijdstip waarop belastingplichtige in Nederland gaat wonen, aangezien Nederland nog geen claim op de aandelen had. Ook in de situatie waarin de belastingplichtige in de periode dat hij niet in Nederland woonde aandelen verkreeg in een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap die niet valt onder vestigingsplaatsfictie van artikel 7.5, zesde lid, van de wet, zal de verkrijgingsprijs bij immigratie worden vastgesteld op de waarde in het economisch verkeer.
Een vermeerdering van de verkrijgingsprijs op grond van het derde lid blijft achterwege voorzover met de waardeaangroei reeds rekening is gehouden ingevolge het tweede lid, in verband met het feit dat in het andere land in verband met het verlaten van dat land belasting is betaald over die waardegroei.
Het derde lid komt in de plaats van het huidige hardheidsclausulebeleid zoals dat is neergelegd in het Besluit van 16 juni 1999, DB99/1272M, V-N 1999/30.10, onderdeel C3. In het derde lid is een iets andere lijn gekozen dan in genoemd besluit vanwege het uitgangspunt dat alleen waardeontwikkelingen die zijn ontstaan in een periode waarin belanghebbende binnenlands dan wel buitenlands belastingplichtig was ten aanzien van de aandelen of winstbewijzen uiteindelijk in de aanmerkelijkbelangheffing moeten worden betrokken.
Rechtspraak
4.15
In 2010 heeft rechtbank Breda uitspraak16.gedaan in een zaak waarbij, zoals in de in onderhavige casus, belanghebbende vanuit Nederland naar België is geëmigreerd en vervolgens een aanmerkelijk belang heeft verkregen in een Nederlandse BV (belanghebbende was enig aandeelhoudster van een door haar opgerichte BV). Na nog zeven jaren in België te zijn verbleven is belanghebbende gerepatrieerd.
4.16
In casu was in geschil of de inspecteur terecht geen step-up had verleend bij het ontstaan van binnenlandse belastingplicht. Partijen waren het erover eens dat naar de letter van de Nederlandse wet de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang diende te worden vastgesteld op historische kostprijs. Wat hen verdeeld hield was de vraag of het niet verlenen van een step-up strijd oplevert met de Nederlandse verdragstrouw aan het Verdrag. Belanghebbende stelde zich op het standpunt dat op grond van het Verdrag, België heffingsbevoegd was tijdens haar verblijf in België, zodat Nederland bij haar terugkeer een step-up moest verlenen (ik neem aan dat belanghebbende haar betoog heeft gestoeld op artikel 16 lid 3 UBIB). De rechtbank overwoog:
4.3.2.
Op het moment dat belanghebbende België metterwoon verlaat, verdwijnt het risico van dubbele heffing over (dividenden uit) de aandelen in de B.V. en is het verdrag niet meer van toepassing.
4.3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat Nederland handelt in strijd met de goede trouw die van beide landen als verdragspartners is vereist, door na de immigratie van belanghebbende naar Nederland het volledige heffingsrecht over de waardeaangroei van de aandelen op zich te nemen. De rechtbank verwijst hiervoor mede naar het commentaar bij art. 13 OESO-Modelverdrag op het gebied van inkomsten- en vermogensbelasting, met name in de versie van 2005 daarvan, waarin als uitgangspunt geldt dat de bij de vervreemding van goederen gerealiseerde winst belast wordt in de verdragsluitende staat waar de vervreemder zijn woonplaats heeft (OESO commentary on the provisions of article 13, punt 6, eerste volzin).
4.17
Belanghebbende stelde verder dat de uitwerking van artikel 4.25 van de Wet IB 2001 in casu strijd opleverde met het algemene non-discriminatievoorschrift van artikel 12 van het EG-Verdrag, daar aan een onderdaan van een andere lidstaat, die nooit onderdaan van Nederland is geweest en een aanmerkelijk belang bezit in een vennootschap die niet in Nederland is gevestigd, op het moment van vestiging in Nederland wel een step-up wordt verleend. De rechtbank overwoog dat niet aan artikel 12, maar artikel 43 EG-Verdrag (de vrijheid van vestiging)17.diende te worden getoetst. Volgens de rechtbank was echter van een ongeoorloofde belemmering van de vrijheid van vestiging geen sprake:
4.4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de B.V. steeds in Nederland gevestigd is geweest. De rechtbank stelt voorop dat het niet verlenen van een step-up in een geval als het onderhavige een logisch uitvloeisel is van artikel 7.1 van de Wet IB 2001, waarin is bepaald dat ten aanzien van buitenlands belastingplichtigen inkomstenbelasting wordt geheven over het door hen genoten belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap. Belanghebbende is naar Nederlandse wettelijke maatstaven derhalve altijd, ook tijdens haar verblijf in België, belastingplichtig geweest voor alle winst uit aanmerkelijk belang. Haar immigratie in Nederland brengt daarin geen verandering.
4.4.3.
In artikel 12 van het EG-Verdrag is het non-discriminatiebeginsel op algemene wijze geformuleerd. Dat beginsel wordt nader uitgewerkt in – onder andere – artikel 43 van het EG-Verdrag, het beginsel van vrije vestiging. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) dat toetsing aan artikel 12 alleen plaatsvindt in gevallen waarin het gemeenschapsrecht wel geldt, maar waarvoor het Verdrag niet in bijzondere discriminatieverboden voorziet (HvJ 29 februari 1996, Skanavi en Chryssanthakopoulos, nr. C-193/94, Jurispr. blz. I-929, ro 20). Nu belanghebbende enig aandeelhoudster is in de B.V. en de litigieuze beschikking is afgegeven in verband met de verplaatsing van haar woonplaats naar Nederland, is artikel 43 van het EG-Verdrag, dat de vrijheid van vestiging garandeert, van toepassing (HvJ 7 september 2006, nr. C-470/04, zaak N, gepubliceerd in onder meer BNB 2007/22). De rechtbank zal het beroep van belanghebbende aan dit artikel toetsen.
4.4.4.
De vraag die dan moet worden beantwoord is de volgende. Beperkt het wettelijke systeem, vanwege de afschrikwekkende werking daarvan, de uitoefening van het recht van vestiging zodanig dat dit recht belemmerd wordt, hoewel het systeem een buiten Nederland gevestigde aandeelhouder met een aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap niet verbiedt om zijn recht van vestiging uit te oefenen door immigratie naar Nederland?
4.4.5.
Belanghebbende was, als buitenlands belastingplichtige, ook voorafgaand aan de immigratie in beginsel in Nederland belastingplichtig voor de winst uit aanmerkelijk belang. Uitsluitend de toepassing van het verdrag Nederland-België stond aan de heffing over eventuele vervreemdingsvoordelen in de weg zolang belanghebbende in België woonde. Na de immigratie komt belanghebbende weer te verkeren in de situatie zoals die was zonder toepassing van het verdrag en het niet verlenen van de step-up is slechts de bevestiging daarvan. Dat kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezien als een belemmering in de onder 4.4.4 vermelde zin.
4.4.6.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of sprake is van een belemmering indien het verdrag Nederland-België en de Nederlandse nationale wet- en regelgeving als één geheel, in onderlinge samenhang, worden bezien.
4.4.7.
In de situatie van belanghebbende is dubbele heffing voorkomen doordat het, in de jaren tot de immigratie geldende, belastingverdrag tussen Nederland en België garandeerde dat België, als woonland, en niet Nederland als land van vestiging van de B.V., gerechtigd was tot belastingheffing over de waardeaangroei van de aandelen zolang belanghebbende haar woonplaats in België had. Die garantie verviel toen belanghebbende haar woonplaats naar Nederland verplaatste, mede omdat België ter zake van de emigratie geen belasting hief over de waardeaangroei. Indien België dat wel zou hebben gedaan, zou een step-up zijn verleend (artikel 16 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001). Al met al is dus een situatie ontstaan waarin geen dubbele heffing plaatsvindt, en waarin Nederland als woonland bevoegd is te heffen over de gehele waardeaangroei van de B.V. Dat is, zoals in 4.3.3. is overwogen, in overeenstemming met het OESO Modelverdrag.
4.4.8.
De onderhavige beschikking strekt er toe belanghebbende en de inspecteur zekerheid te geven over de verkrijgingsprijs die bij een eventuele heffing bij vervreemding van het aanmerkelijk belang in aanmerking wordt genomen. Naar het oordeel van de rechtbank is dat een geschikt middel om het doel (heffing in Nederland overeenkomstig internationaal geaccepteerde regels) te waarborgen. Voor zover sprake is van een belemmering, is deze dan gerechtvaardigd.
Literatuur
4.18
Fijen kan zich vinden in de eerder beschreven uitspraak van rechtbank Breda.18.Met de rechtbank is hij van mening dat van een inbreuk op een heffingsrecht van België geen sprake is:19.
Belanghebbende heeft een aanmerkelijk belang in een vennootschap in Nederland en hij keert vervolgens terug als inwoner van Nederland. Zijn ab-pakket dateert van na zijn vertrek uit Nederland. Overeenkomstig art. 4.25, lid 2 en 3, Wet IB 2001, stelt de inspecteur de verkrijgingsprijs van de aandelen vast op de historische verkrijgingsprijs. Belanghebbende wil een step up voor de waarde die het aanmerkelijk belang had op de datum van zijn immigratie. Naar nationaal recht krijgt hij die niet omdat het aanmerkelijk belang reeds voor de immigratie onder de Nederlandse belastingplicht viel (art. 7.5 Wet IB 2001). Er is wel een voorziening getroffen voor de situatie waarin het woonland bij emigratie belasting heft over de waardeaangroei van de aandelen (art. 16, lid 2, Uitv.besl. IB 2001). Daarvan was in deze casus geen sprake. Het niet verlenen van een step-up uitsluitend om de reden dat een belanghebbende ooit voordien inwoner was van Nederland, zonder verder enige relatie met een aanmerkelijk belang in Nederland, zou wel kunnen worden betwist. In het verleden heeft de Raad van State bij de totstandkoming opgemerkt dat de bepaling (art. 4.25, lid 2, Wet IB 2001) op dit punt te ruim is. In het besluit van 11 juni 1999, nr. DB99/1272M is daarvoor onder de Wet IB 1964 een tegemoetkoming opgenomen. Deze situatie deed zich in deze casus echter niet voor.Ook op basis van het internationale recht komt de rechtbank tot de conclusie dat Nederland geen step-up hoeft te verlenen voor de waarde van het aanmerkelijk belang op het moment van immigratie. Onder het Verdrag Nederland-België komt het heffingsrecht over vermogenswinst op aandelen weliswaar aan België toe, maar van een zogenoemd `treaty override' doordat in Nederland de waardestijging in aanmerking wordt genomen over de periode waarin belanghebbende inwoner was van België, is geen sprake. Om een inbreuk te kunnen maken op een eventueel heffingsrecht van België moet er sprake zijn van vervreemding van de aandelen (art. 13, paragraaf 4, Verdrag Nederland-België) in de periode dat belanghebbende in België woonde. Dat is niet gebeurd. Nu belanghebbende vervolgens inwoner van Nederland is geworden, is er geen regel die het heffingsrecht aan Nederland als woonstaat inperkt. De rechtbank merkt terecht op dat het risico van dubbele heffing daardoor is verdwenen. Ook op basis van het Europese recht is moeilijk voor te stellen dat een eventuele discriminatie zich zou voordoen. Er is bijvoorbeeld geen onderscheid met iemand die altijd in Nederland is blijven wonen of met iemand die immigreert, maar geen onderdaan is van Nederland of voordien nooit in Nederland heeft gewoond.
4.19
De redactie van Vakstudie Nieuws erkent dat de uitspraak van rechtbank Breda weliswaar wetconform is, maar betoogt dat de uitspraak desalniettemin een onrechtvaardige uitwerking heeft20.:
Bovenstaande uitspraak van Rechtbank Breda past geheel binnen de regeltjes, maar is daarmee nog niet rechtvaardig. In casu wordt belanghebbende een step-up voor zijn aanmerkelijkbelangaandelen onthouden, omdat hij (1) voordien is opgehouden in Nederland te wonen en (2) het gaat om aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap. Aldus art. 4.25 Wet IB 2001. Deze algemene en ongenuanceerde regels van art. 4.25 Wet IB 2001 zijn vervolgens nader uitgewerkt in art. 16 Uitv.besl. IB 2001. Ingevolge art. 16, eerste lid, Uitv.besl. IB 2001 wordt de verkrijgingsprijs vastgesteld op de verkrijgingsprijs als bedoeld in art. 4.21 Wet IB 2001. Dit is - kort gezegd - de historische kostprijs. Vervolgens bevatten art. 1,6 tweede tot en met vierde lid, Uitv.besl. IB 2001 vermeerderingen en verminderingen van deze verkrijgingsprijs. In casu is vooral art. 16, derde lid, Uitv.besl. IB 2001 relevant. Ingevolge deze bepaling wordt de verkrijgingsprijs vermeerderd met de waardeaangroei van de aandelen boven die verkrijgingsprijs (van het eerste lid) voor zover deze aangroei blijkt te zijn ontstaan in een periode dat de belastingplichtige ter zake van die aandelen in Nederland niet belastingplichtig was. Het draait in casu - overigens zonder dat de rechtbank dit expliciet maakt - om de tekst "in een periode dat de belastingplichtige (...) niet belastingplichtig was." Sinds 2001 is al onduidelijk of deze tekst moet worden uitgelegd louter en alleen op basis van de nationale wet exclusief de toepassing van het belastingverdrag dan wel inclusief de verdragstoepassing. In het eerste geval krijgt belanghebbende terecht en in het tweede geval ten onrechte geen step-up. De Staatssecretaris van Financiën stelt zich op het eerste standpunt. E.J.W. Heithuis heeft in zijn '(R)emigratie en immigratie van aanmerkelijkbelanghouders onder de Wet IB 2001', TFO 2007/94, een lans gebroken voor de tweede opvatting. Hij heeft daarvoor steun gevonden in het zogenoemde Engelandarrest (HR 11 november 1998, nr. 32883, BNB 1999/52). Dit arrest betrof een in het Verenigd Koninkrijk woonachtige erflater die een aanmerkelijk belang bezat in zijn in Nederland gevestigde bv en overleed, als gevolg waarvan deze aandelen vererfden op zijn in Nederland woonachtige erfgenaam. Volgens de toenmalige doorschuifregeling voor krachtens erfrecht verkregen aanmerkelijkbelangaandelen gold geen step-up van de verkrijgingsprijs bij de Nederlandse erfgenaam, aangezien destijds het systeem gold dat de verkrijgingsprijs van rechtswege werd doorgeschoven naar de verkrijger tenzij de gezamenlijke erfgenamen om afrekening van de aanmerkelijkbelangclaim verzochten. Aangezien de Nederlandse erfgenaam zich van geen kwaad bewust was en dus niet om afrekening van de aanmerkelijkbelangclaim had verzocht, was de verkrijgingsprijs van zijn rechtsvoorganger doorgeschoven naar hem. Dit was extra zuur. Had de Nederlandse erfgenaam namelijk wel om afrekening van de aanmerkelijkbelangclaim bij de erflater verzocht - quod non - dan had Nederland haar op grond van de buitenlandse belastingplicht bestaande heffingsrecht niet kunnen effectueren, omdat het belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk het heffingsrecht over de aanmerkelijkbelangaandelen toewees aan de woonstaat van erflater, zijnde het Verenigd Koninkrijk. De erflater was immers langer dan vijf jaren uit Nederland geëmigreerd, zodat het aanmerkelijkbelangvoorbehoud van art. 13, vijfde lid, verdrag Nederland-Verenigd Koninkrijk 1980 inmiddels was uitgewerkt. De Hoge Raad accepteerde deze rigide consequentie van de doorschuifregeling voor krachtens erfrecht verkregen aanmerkelijkbelangaandelen echter niet en oordeelde dat de Nederlandse erfgenaam toch een step-up kreeg van de verkrijgingsprijs naar de waarde in het economische verkeer van de aanmerkelijkbelangaandelen ten tijde van het overlijden van zijn rechtsvoorganger. Onzes inziens een juiste en bovenal rechtvaardige beslissing van de Hoge Raad. Wij benadrukken hierbij dat de Hoge Raad tot een dergelijk rechtvaardig oordeel bereid was, ondanks het feit dat de erflater in de uitgangssituatie, net als in onderhavige casus van Rechtbank Breda, wel buitenlands belastingplichtig was in Nederland ter zake van de aanmerkelijkbelangaandelen. Nationaalrechtelijk had Nederland dus een belastingclaim uit hoofde van de buitenlandse belastingplicht. Had de Hoge Raad in dit arrest - net zoals Rechtbank Breda in onderhavige uitspraak doet - recht toe recht aan de wettelijke regeltjes toegepast, dan had de Nederlandse erfgenaam geen step-up gekregen van zijn verkrijgingsprijs en hadden wij niet veel meer kunnen doen dan te verzuchten: lex dura est sed lex (de wet is hard, maar het is de wet). Gelukkig deed de Hoge Raad dit niet en oordeelde hij - met het voorbijgaan aan de wettelijke regeltjes - meer in de geest van de aanmerkelijkbelangregeling dat Nederland alleen gerechtigd is belasting te heffen over aanmerkelijkbelanginkomen voor zover dit op Nederlands grondgebied is ontstaan en Nederland hierover ook heffingsgerechtigd is op grond van het vigerende belastingverdrag.
Onder de huidige doorschuifregeling van art. 4.17a jo. art. 4.39a Wet IB 2001 kan een casus als in het Engelandarrest aan de orde was, zich niet meer voordoen, aangezien nu de hoofdregel is dat de aanmerkelijkbelangclaim bij de erflater moet worden afgerekend, tenzij de gezamenlijke belanghebbenden om afrekening ervan verzoeken.
In zoverre wijkt het Engelandarrest dan ook af van het Suriname-arrest HR 23 augustus 1989, nr. 25516, BNB 1990/2, waarin in de uitgangssituatie de erflater überhaupt niet belastingplichtig was in Nederland, aangezien het een aanmerkelijk belang betrof in een in Suriname gevestigde vennootschap.
Het Engelandarrest van de Hoge Raad toegepast op onderhavige casus betekent derhalve dat belanghebbende bij zijn remigratie naar Nederland een step-up had moeten krijgen van de verkrijgingsprijs. Nederland had immers op grond van het destijds in 2001 geldende oude belastingverdrag met België (1970) niet kunnen heffen als belanghebbende zijn aanmerkelijkbelangaandelen voor binnenkomst in Nederland had vervreemd. Het aanmerkelijkbelangvoorbehoud van art. 13, par. 5, van dit oude belastingverdrag dat nog de bekende vijfjaarstermijn bevatte, was in 2001 - het jaar van remigratie van belanghebbende - immers reeds uitgewerkt. Rechtbank Breda heeft hier allemaal geen boodschap aan en laat belanghebbende in de val lopen en kent hem geen step-up van de verkrijgingsprijs toe. De belanghebbende in onderhavige uitspraak zal dit ongetwijfeld beschouwen als een inbreuk op de afspraken die Nederland destijds met België in het belastingverdrag heeft gemaakt. Belanghebbende brengt - naar onze mening terecht - de goede verdragstrouw ook in, al moeten wij zeggen dat wij dit betoog van belanghebbende (zie r.o. 4.3.1) niet goed kunnen volgen. Belanghebbende komt namelijk met het onder het verdrag geldende 15%-tarief voor dividenduitkeringen op de proppen, maar dat heeft hier niet zoveel mee te maken. Belanghebbende had natuurlijk het Engelandarrest moeten inbrengen en daarop de strijdigheid met de goede verdragstrouw moeten gronden. Nu gaf hij de rechtbank de gelegenheid zich er in r.o. 4.3.2 met evenmin ter zake doende argumenten van af te maken. Maar de rechtbank had ook zelf het Engelandarrest in de beoordeling kunnen betrekken, nu onderhavige kwestie immers een zuivere rechtsvraag betreft en geen feitelijke vraag. De rechtbank doet dat dus niet.
Als onderhavige uitspraak uiteindelijk in stand blijft, dwingt dit belastingplichtigen met een aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap er dus toe om - voordat zij naar Nederland im- of remigreren - de meerwaarde in het aanmerkelijkbelangpakket te realiseren. Nederland kan over dit aanmerkelijkbelanginkomen niet heffen op grond van het vigerende belastingverdrag en belastingplichtigen komen vervolgens "schoon", dat wil zeggen zonder aanmerkelijkbelangclaim, Nederland binnen. Alleen de onoplettende belastingplichtige die dit niet doet - zoals onderhavige belanghebbende - is de klos en wordt geconfronteerd met een acute belastingclaim van Nederland op de gehele meerwaarde van de aanmerkelijkbelangaandelen. Onrechtvaardiger kan belastingheffing nauwelijks zijn, maar Rechtbank Breda spreekt hierover dus haar zegen uit. Uitspraken als deze bevestigen weer eens dat belastingheffing vooral de argelozen en onnozelen treft. De slimmeriken die zich scherp laten adviseren, ontspringen de dans. Wij hopen derhalve dat onderhavige uitspraak in hoger beroep of uiteindelijk in cassatie zal sneuvelen en de rechter de ruimte zal vinden om tot een redelijker - en met een meer het rechtsgevoel bevredigend - oordeel te komen, net zoals de Hoge Raad heeft gedaan in zijn Engeland-arrest.
Aan hetgeen de rechtbank oordeelt met betrekking tot de eventuele strijdigheid met EU-recht (r.o. 4.4 en 4.5), hebben wij niets toe te voegen. Deze oordelen lijken ons juist. Als de Hoge Raad het opleggen van een conserverende aanslag ter zake van de emigratie uit Nederland niet als in strijd met het EU-recht beschouwt - zie HR 20 februari 2009, nr. 42701, 43760 en 07/12314, BNB 2009/260-262 (V-N 2009/12.8-9 en 2009/11.9) - komt het ons voor dat hij de omgekeerde situatie - geen step-up ter zake van de im- of remigratie naar Nederland - ook niet als in strijd met het EU-recht zal beschouwen. De belemmering om van de EG-verdragsvrijheden gebruik te maken, ligt in het geval van emigratie natuurlijk aanzienlijk pregnanter dan in het geval van im- of remigratie. Een reeds opgelegde - zij het conserverende - aanslag die als een zwaard van Damocles boven iemands hoofd hangt, belemmert het handelen van de belastingplichtige natuurlijk meer dan 'slechts' een lage, niet 'gestep-upte' verkrijgingsprijs.
4.20
Aangaande de bestreden uitspraak is er een tweetal noten verschenen.
4.21
De redactie van FutD ten eerste acht de bestreden uitspraak niet verrassend. De uitspraak is volgens haar in lijn met de uitgangspunten in de wet en jurisprudentie:21.
Bij immigratie van een a.b.-houder wordt de verkrijgingsprijs van het a.b.-pakket in beginsel gesteld op de waarde in het economische verkeer (WEV) ten tijde van de immigratie. Dat kan een waarde zijn die hoger is dan de verkrijgingsprijs (step-up), maar ook een lagere waarde (step-down). Op deze manier wordt voorkomen dat Nederland bij een latere verkoop van de aandelen heft over de waardeaangroei die is ontstaan in de "buitenlandse" bezitsperiode. Dit is echter anders als het gaat om een a.b. in een in Nederland gevestigde BV. Het uitgangspunt bij een dergelijk a.b. is dat de waardeaangroei van deze aandelen in beginsel door Nederland in de belastingheffing wordt betrokken. Nederland heeft dan wel een heffingsrecht op de waardeaangroei van de aandelen in de "buitenlandse" periode en de a.b.-houder is in die periode buitenlands belastingplichtig geweest. In die situatie wordt de verkrijgingsprijs gesteld op de historische kostprijs. Deze verkrijgingsprijs wordt echter weer wel verhoogd als in het buitenland in verband met het vertrek uit dat land belasting is geheven over de waardeaangroei van dat a.b. Door de step-up te beperken tot gevallen waarin door de vroegere woonstaat van de a.b.-houder is geheven, wordt volgens de staatssecretaris ook recht gedaan aan het uitgangspunt dat de waardeaangroei van aandelen in een Nederlandse BV in Nederland moet worden belast, terwijl tegelijkertijd wordt voorkomen dat de waardeaangroei twee keer in de belastingheffing wordt betrokken. Op deze manier worden een a.b. in een Nederlandse BV en een a.b. in een in het buitenland gevestigde vennootschap zo veel mogelijk gelijk behandeld.
Gelet op deze uitgangspunten is het niet verrassend dat Rechtbank Den Haag tot de conclusie komt dat voor de toepassing van de step-upregeling niet alleen de aanwezigheid van binnenlandse belastingplicht van belang is, maar ook de buitenlandse belastingplicht. Bij een beperking tot binnenlandse belastingplicht zou Nederland niet kunnen heffen over de waardeaangroei van de aandelen in de Nederlandse BV gedurende de buitenlandse bezitsperiode. België heft in dit geval ook niet, zodat dit zelfs zou betekenen dat de waardeaangroei van de aandelen vanaf de verkrijging tot het moment van remigratie naar Nederland helemaal niet in de heffing wordt betrokken. Ook het beroep op het belastingverdrag met België was tevergeefs, omdat een belastbaar feit ontbrak waarop het verdrag van toepassing was. Bij de immigratie gaat het namelijk alleen om de vaststelling van de verkrijgingsprijs. Rechtbank Breda besliste in 2010 (zie FutD 2010-0881) op een beroep van een remigrerende a.b.-houder in een Nederlandse BV overigens dat dubbele heffing werd voorkomen doordat het belastingverdrag garandeerde dat België, als woonland, en niet Nederland als land van vestiging van de BV, gerechtigd was tot belastingheffing over de waardeaangroei. Die garantie verviel toen de a.b.-houder zijn woonplaats naar Nederland verplaatste, mede omdat België bij de emigratie geen belasting hief over de waardeaangroei. Daardoor was volgens Rechtbank Breda geen sprake van een situatie waarin dubbele heffing plaatsvond en waarin Nederland als woonland mocht heffen over de gehele waardeaangroei van de BV.
Tot slot wijzen wij nog op een arrest van 27 september 2013 (zie FutD 2013-2367 met ons commentaar), waarin de Hoge Raad besliste dat na immigratie van een a.b.-houder de verkrijgingsprijs van de aandelen in een in België gevestigde BVBA moest worden vastgesteld op de WEV van de aandelen op het tijdstip van die immigratie. Verlaging van de verkrijgingsprijs van de aandelen in de BVBA kon volgens de Hoge Raad niet plaatsvinden omdat geen sprake was van remigratie van de aandeelhouder van de BVBA en hij ten tijde van zijn immigratie ook geen aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap bezat. De delegatiebevoegdheid van artikel 4.25 van de Wet IB 2001 beperkte zich volgens de Hoge Raad namelijk tot gevallen waarin de belastingplichtige al eerder in Nederland had gewoond, of het ging om aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap. In het door Rechtbank Den Haag beslechte geval was de delegatiebevoegdheid dus wel toereikend. Het arrest van de Hoge Raad heeft met ingang van 1 januari 2016 (zie FutD 2015-1426, onder 6) wel geleid tot een wijziging van artikel 4.25, lid 3, van de Wet IB 2001. Waar voorheen de step-upregeling niet van toepassing was als het aandelen betrof van een in Nederland gevestigde vennootschap, geldt deze regeling vanaf 1 januari 2016 niet als de belastingplichtige eerder ten aanzien van een a.b. buitenlands belastingplichtig is geweest. Ook artikel 16 van het Uitvoeringsbesluit IB 2001 is naar aanleiding hiervan met ingang van dezelfde datum gewijzigd (zie FutD 2016-0044).
4.22
Cornelisse meent daarentegen dat Nederland op grond van het Verdrag wel een step-up had moeten verlenen en bestrijdt de uitspraak in onderhavige zaak. De omstandigheid dat België niet geheven heeft over de vermogensaanwas bij belanghebbendes emigratie vanuit België naar Nederland doet zijns inziens niet af aan de uitdrukkelijke toewijzing van het heffingsrecht aan België. Vanwege de “permanency of commitments” die ten grondslag ligt aan het Verdrag, is het in zijn optiek niet mogelijk dat Nederland ook een heffingsrecht toekomt over dezelfde vermogensaanwas:22.
Voor wat betreft het verdragsrechtelijk kader kan het volgende worden opgemerkt. Aangezien ten tijde van de remigratie van belanghebbende ten aanzien van het door hem gehouden AB geen conserverende aanslag bij zijn vertrek uit Nederland is opgelegd, is op basis van het bepaalde in art. 13 par. 4 van het belastingverdrag tussen Nederland en België (de hoofdregel) het heffingsrecht over de voordelen verkregen uit de vervreemding van in casu de tot het AB behorende aandelen in de in Nederland gevestigde BV uitsluitend (‘slechts belastbaar’) toegewezen aan België.
In zijn arresten d.d. 20 februari 2009 (BNB 2009/260-262) alsmede het arrest van 16 januari 2015 (BNB 2015/64) heeft de Hoge Raad tot uitdrukking gebracht dat uit de in het desbetreffende verdrag neergelegde hoofdregel met betrekking tot de verdeling van de heffingsbevoegdheid over vermogenswinsten tussen de verdragsluitende staten voortvloeit dat de zogenoemde vertrekstaat bevoegd is de tijdens de periode van inwonerschap in de vertrekstaat geconstateerde vermogensaanwas (door middel van een conserverende aanslag) in de heffing te betrekken en dat zulks niet in strijd is met de goede trouw die in acht moet worden genomen bij de uitlegging en toepassing van het desbetreffende belastingverdrag. Het hiervoor weergegeven oordeel van de Hoge Raad met betrekking tot de verdeling van de heffingsbevoegdheid voor wat betreft de hiervoor omschreven vermogensaanwas brengt mee dat de nieuwe woonstaat in zoverre niet bevoegd is deze vermogensaanwas in een heffing naar het inkomen te betrekken. Vanzelfsprekend komt Nederland, indien zij de nieuwe woonstaat is, dan in zoverre niet het recht toe deze vermogensaanwas (bij vervreemding) als inkomen uit aanmerkelijk belang in de heffing van de inkomstenbelasting te betrekken. Dit zou pas anders zijn indien op grond van het van toepassing zijnde verdrag, zulks in afwijking van de hoofdregel, de heffingsbevoegdheid over die vermogensaanwas (gedeeltelijk) zou zijn toegewezen aan die nieuwe woonstaat (bijvoorbeeld omdat die nieuwe woonstaat ooit ook de vertrekstaat van een belastingplichtige is geweest). In belanghebbendes geval is evenwel de uitzondering op de hoofdregel niet van toepassing. Voor wat betreft het onderhavige verdrag kan overigens nog worden gewezen op de volgende passage uit de parlementaire geschiedenis bij de behandeling van de wet tot goedkeuring van dit verdrag luidende:
“Hoewel op grond van de tekst van de laatste volzin van artikel 13, paragraaf 5, van het Verdrag 2001 anders kan worden geconcludeerd, merk ik in reactie op deze vragen op dat het, overeenkomstig het gestelde in paragraaf 4.3.3 van de notitie 'Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht' (Kamerstukken II 1997/98, 25087, 4), niet de bedoeling is van Nederland om meer heffingsrechten te claimen dan tot het bedrag waarnaar de conserverende aanslag is opgelegd. De waardeaangroei na emigratie naar België is derhalve ter heffing aan België toegewezen. Het voorbeeld in de gezamenlijke artikelsgewijze toelichting illustreert dit. In dat voorbeeld emigreert een natuurlijke persoon op 1 juli 2003 naar België. Hij heeft aanmerkelijkbelangaandelen met een verkrijgingsprijs van 40. De waarde in het economische verkeer van de aandelen bedraagt op 1 juli 2003 140. Er wordt een conserverende aanslag opgelegd van 25 (25% van (140-/-40). In 2004 vindt een dividenduitkering van 60 plaats, waarover op grond van artikel 10 in Nederland 9 dividendbelasting is verschuldigd (15% van 60). De conserverende aanslag wordt daardoor verminderd tot 16 (25-/-9). Vervolgens worden de aandelen in 2005 verkocht voor 200. Op dat moment wordt het uitstel van betaling ingetrokken en moet de belastingplichtige het restant van de aanslag, 16, betalen. Er vindt in Nederland dus geen heffing plaats over het verschil tussen de vervreemdingsprijs van 200 in 2005 en de waarde in het economische verkeer van 140 op 1 juli 2003. Het heffingsrecht over de waardeaangroei die zich na de emigratie voordoet, is aan België toegewezen.”
Uit deze passage kan niet worden afgeleid dat Nederland het afstand doen van de heffingsbevoegdheid over de vermogensaanwas in de Belgische periode afhankelijk heeft willen maken van de omstandigheid dat België die vermogensaanwas daadwerkelijk in de heffing betrekt.
Gelet op de uitdrukkelijke toewijzing van het heffingsrecht over de hiervoor omschreven vermogensaanwas aan België valt niet in te zien – mede gelet op de zogenoemde ‘permanency of commitments’ die aan de toepassing van een belastingverdrag ten grondslag ligt – dat Nederland als gevolg van de remigratie op basis van hetzelfde belastingverdrag over dezelfde vermogensaanwas ook een heffingsrecht zou toekomen. De omstandigheid dat België bij belanghebbendes vertrek deze vermogensaanwas niet in de heffing betreft, en als gevolg daarvan de facto geen dubbele heffing optreedt, doet er niet aan af dat als consequentie van deze uitdrukkelijke toewijzing Nederland, ter nakoming van deze op Nederland rustende verdragsverplichting, ter zake van de remigratie van belanghebbende een zogenoemde step-up zal moeten verlenen voor wat betreft de verkrijgingsprijs van de door hem gehouden aandelen in de BV. Indien het oordeel van de rechtbank juist zou zijn, zou de Hoge Raad de heffing bij emigratie van een AB-houder juist in strijd moeten hebben geacht met het vermogenswinstenartikel.
Internationaal recht
4.23
Belanghebbende heeft het aanmerkelijk belang op 15 december 1994, toen hij in België woonachtig was, verkregen. In 2003 is belanghebbende naar Nederland verhuisd. Op het moment van remigratie naar Nederland had belanghebbende de aandelen dus reeds negen jaren in zijn bezit. Gedurende deze periode zijn verschillende bilaterale verdragen tussen Nederland en België van kracht geweest. De periode van belanghebbendes aandelenbezit is daarom in te delen in een tweetal perioden, namelijk de periode 15 december 1994 – 31 december 2002 en de periode 1 januari 2003 - 11 maart 2003, waarbinnen respectievelijk de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing (hierna: de Overeenkomst) en het Verdrag van toepassing waren. Hierna zal ik het tijdens deze perioden geldende internationale recht, voor zover in dit verband van belang, afzonderlijk behandelen. Ten geleide wijs ik op artikel 94 van de Grondwet, waaruit blijkt dat Nederlandse wettelijke voorschriften, indien strijdig met internationaal recht, niet van toepassing zijn:
Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
Periode 15 december 1994 – 31 december 2002
Verdragen
4.24
Artikel 13 van de Overeenkomst (tekst geldend van 1 oktober 1971 t/m 31 december 2002) luidt:
(…) §4 Voordelen verkregen uit de vervreemding van alle andere goederen dan die bedoeld in de paragrafen 1,2 en 3, zijn slechts belastbaar in de Staat waarvan de vervreemder inwoner is.
§5 De bepaling van paragraaf 4 tast niet aan het recht van Nederland overeenkomstig zijn wetgeving belasting te heffen op voordelen, die uit de vervreemding van aandelen of winstbewijzen – niet behorend tot het bedrijfsvermogen van een onderneming – in een vennootschap op aandelen die inwoner van Nederland is, worden verkregen door een natuurlijke persoon die inwoner van België is, de Nederlandse nationaliteit bezit en inwoner van Nederland is geweest in de loop van de vijf jaren voorafgaande aan de vervreemding van de aandelen of winstbewijzen, indien deze aandelen of winstbewijzen in de loop van het bedoelde tijdvak tot een aanmerkelijk belang in de zin van de Nederlandse belastingwetgeving hebben behoord. De belasting mag echter niet hoger zijn dan 20 percent.
4.25
In het Protocol bij de Overeenkomst is in VIII over artikel 13 lid 4 geregeld:
De bepaling van artikel 13, paragraaf 4, wordt aldus uitgelegd, dat zij ook van toepassing is op voordelen verkregen uit de vervreemding van aandelen of winstbewijzen, tenzij deze deel uitmaken van het bedrijfsvermogen van een vaste inrichting of behoren tot een vast middelpunt, als bedoeld in paragraaf 2.
4.26
Artikel 13 OECD Draft Double Taxation Convention on Income and Capital (1963) (hierna: OESO-modelverdrag 1963), op 11 juli 1963 door de Raad van de OESO aanvaard, bevat de afbakening van de heffingsbevoegdheid ter zake van vermogenswinsten. Heffingsbevoegdheid ter zake van voordelen verkregen uit de vervreemding van aandelen of winstbewijzen komt uitsluitend toe aan de woonstaat:
(…) 3. Gains from the alienation of any property other than those mentioned in paragraphs 1 and 2, shall be taxable only in the Contracting State of which the alienator is a resident.
4.27
De term ‘alienation’ doet de vraag rijzen of artikel 13 slechts van toepassing is indien daadwerkelijk een vervreemding plaatsvindt, of ook van toepassing kan zijn op niet-gerealiseerde waardestijgingen. Uit paragrafen 7-9 van het OESO-commentaar op artikel 13 OESO-modelverdrag 1963 blijkt dat waardestijgingen van goederen in beginsel niet belast zijn zo lang de goederen nog niet vervreemd zijn, omdat deze waardestijgingen tot op dat moment slechts op papier bestaan. Als een contractstaat echter een ‘increment tax’ hanteert, ofwel waardestijgingen of herwaarderingen van activa zonder dat een vervreemding plaatsvindt in haar nationale wetgeving als belastbare feiten aanmerkt, dan valt deze belasting ook onder de werking van artikel 13 van het OESO-modelverdrag:
As a rule, appreciation in value not associated with the alienation of a capital asset is not taxed, since, as long as the owner still holds the asset in question, the capital gain exists only on paper. There are, however tax laws under which capital appreciation and revaluation of business assets are taxed even if there is no alienation.
Parlementaire geschiedenis
4.28
De bepalingen van de Overeenkomst zijn van 1 oktober 1971 tot 1 januari 2003 van kracht geweest.23.
4.29
Blijkens de Belgische memorie van toelichting bij de Overeenkomst is de Overeenkomst gebaseerd24.op het OESO-modelverdrag 1963:25.
Zoals alle tijdens de jongste jaren door België gesloten overeenkomsten volgt de nieuwe Belgisch-Nederlandse overeenkomst in ruime mate het in 1963 door de O.E.S.O. gepubliceerde modelverdrag. Van het modelverdrag is evenwel afgeweken voor zover bijzonderheden in de belastingwetten van de twee landen of typische problemen in de Belgisch-Nederlandse verhoudingen zulks noodzakelijk maakten. De overeenkomst is aangevuld met een protocol dat de draagwijdte van sommige bepalingen nader toelicht. Naar de vorm onderscheidt de overeenkomst met Nederland zich enigszins van vorige overeenkomsten, doordat bij de redactie van de Nederlandse tekst aan een taalkundig volledig verantwoorde en voor beide partners aanvaardbare terminologie de voorkeur is gegeven. Uit hoofde van terminologische verschillen in de nationale belastingwetgeving van beide landen en in afwezigheid van een Nederlandse vertaling met officieel karakter van het O.E.S.O.-modelverdrag kon een gemeenschappelijke Nederlandse tekst immers slechts worden opgesteld indien niet stug werd vastgehouden aan de op nationaal vlak gebruikelijke formuleringen.
Periode 1 januari 2003 – 11 maart 2003 (datum remigratie naar Nederland)
Verdragen
4.30
Artikel 13 van het Verdrag (tekst geldend vanaf 1 januari 2013) luidt:
(…) 4. Voordelen verkregen uit de vervreemding van alle andere goederen dan die vermeld in de paragrafen 1, 2 en 3 zijn slechts belastbaar in de verdragsluitende Staat waarvan de vervreemder inwoner is.
5. Niettegenstaande de bepalingen van paragraaf 4, mag een verdragsluitende Staat overeenkomstig zijn eigen wetgeving, de betekenis van de uitdrukking ‘vervreemding’ daaronder begrepen, belasting heffen over voordelen door een natuurlijke persoon die inwoner is van de andere verdragsluitende Staat verkregen uit de vervreemding van aandelen in, winstbewijzen van of schuldvorderingen op, een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, die volgens de wetgeving van de eerstbedoelde verdragsluitende Staat inwoner is van die Staat, alsmede uit de vervreemding van een gedeelte van de in die aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen besloten liggende rechten, indien die natuurlijke persoon — al dan niet tezamen met zijn echtgenoot — dan wel een van hun bloed- of aanverwanten in de rechte lijn onmiddellijk of middellijk ten minste vijf percent bezit van het geplaatste kapitaal van een soort van aandelen van die vennootschap. Deze bepaling vindt alleen toepassing wanneer de natuurlijke persoon die de voordelen verkrijgt in de loop van de laatste tien jaren voorafgaande aan het jaar waarin die voordelen worden verkregen inwoner van de eerstbedoelde Staat is geweest en mits op het tijdstip waarop hij inwoner werd van de andere verdragsluitende Staat werd voldaan aan eerdergenoemde voorwaarden ten aanzien van het aandelenbezit in eerdergenoemde vennootschap.
Deze bepaling geldt alleen in situaties waarin aan de natuurlijke persoon een aanslag is opgelegd ter zake van de bij diens emigratie uit die verdragsluitende Staat aangenomen vervreemding van de in de vorige alinea bedoelde aandelen, winstbewijzen, schuldvorderingen of rechten en zolang er van deze aanslag nog een bedrag openstaat.
4.31
In het Protocol bij het Verdrag is in I over artikel 13 opgemerkt:
Het is wel te verstaan dat de uitdrukking ‘voordelen verkregen uit de vervreemding’ niet omvat inkomsten genoten bij het inkopen van aandelen door, of bij de liquidatie van een vennootschap. Die inkomsten worden beheerst door de bepalingen van artikel 10.
4.32
Artikel 13 OECD van Model Tax Convention on Income and Capital (hierna: OESO-modelverdrag 1992), op 23 juli 1992 door de Raad van de OESO aanvaard als vervanger van het OESO-modelverdrag 1977,26.is gebaseerd op artikel 13 OESO-modelverdrag 1963.27.Het vierde lid van artikel 13 van het OESO-modelverdrag 1992 (tekst geldend van 23 juli 1992 tot 28 januari 2003)28.komt dan ook materieel overeen met het derde lid van art. 13 OESO-modelverdrag 1963:
(…) 4. Gains from the alienation of any property other than that referred to in paragraphs 1 and 2, and 3, shall be taxable only in the Contracting State of which the alienator is a resident.
4.33
Voor de toepassing van het OESO-modelverdrag 1992 heeft net als voor de toepassing van het OESO-modelverdrag 196329.te gelden dat waardestijgingen van goederen in beginsel niet belast zijn zo lang de goederen nog niet vervreemd zijn. Mocht op nationaal niveau een increment tax zijn geïmplementeerd, dan wordt op deze hoofdregel een uitzondering gemaakt.30.Bij het ontwerp van het hernieuwde OESO-modelverdrag is de reikwijdte van artikel 13 derhalve kennelijk in stand gelaten:
As a rule, appreciation in value not associated with the alienation of a capital asset is not taxed, since, as long as the owner still holds the asset in question, the capital gain exists only on paper. There are, however, tax laws under which capital appreciation and revaluation of business assets are taxed even if there is no alienation.
Parlementaire geschiedenis
4.34
Op 19 november 1999 is overeenstemming bereikt tussen Nederland en België over het Verdrag:31.
Op Nederlands verzoek zijn de onderhandelingen met België over een nieuw belastingverdrag aangevangen in september 1995. Na vijf jaar van onderhandelen, is vervolgens op 19 november 1999 overeenstemming bereikt over het ontwerp voor een nieuw belastingverdrag.
4.35
Vervolgens is het Verdrag in Nederland bij wet van 12 december 2002, Stb. 2002, 596, en in België bij wet van 11 december 2002, Belgisch Staatsblad van 20 december 2002 (57533–57560), uitdrukkelijk goedgekeurd. De bepalingen van het Verdrag en de protocollen zijn ingevolge artikel 33, paragraaf 1, juncto de preambules van protocol I en II, op 31 december 2002 in werking getreden (Trb. 2003, 2).32.
4.36
Nederland en België hebben tezamen een artikelsgewijze toelichting opgesteld bij het Verdrag, welke zij beide als bijlage hebben gevoegd bij de memorie van toelichting bij de nationale goedkeuringswetten:33.
Bij de toepassing van het belastingverdrag van 19 oktober 1970 is regelmatig gebleken dat de bedoeling die verdragspartijen met een bepaalde regeling voor ogen stond, niet helder voor het voetlicht gebracht kon worden. Teneinde daarover bij de bepalingen van het nieuwe Verdrag twijfel te voorkomen, hebben Nederland en België een gezamenlijke artikelsgewijze toelichting opgesteld. Deze toelichting is als bijlage bij de memorie van toelichting gevoegd.
4.37
In de toelichting op artikel 13 is onder meer opgemerkt dat paragraaf 4 van artikel 13 in overeenstemming is met het OESO-modelverdrag 1992:34.
Paragraaf 4 bepaalt vervolgens, in overeenstemming met het OESO Modelverdrag 1992/1997, als restbepaling dat voordelen uit de vervreemding van alle andere goederen dan zijn vermeld in de paragrafen 1 tot en met 3 slechts belastbaar zijn in de verdragsluitende Staat waarvan de vervreemder inwoner is. In paragraaf 5 wordt op deze restbepaling evenwel een uitzondering geformuleerd.
4.38
Voor de uitleg van het Verdrag is naast de artikelsgewijze toelichting ook het commentaar op het OESO-modelverdrag van belang35.:
Naast de gezamenlijke artikelsgewijze toelichting is ook het commentaar op het OESO Modelverdrag van belang voor de uitleg van het Verdrag 2001. Bij de toelichting op de diverse bepalingen van het Verdrag 2001 wordt daar ook frequent naar verwezen. Naar de mening van beide landen is de gezamenlijke artikelsgewijze toelichting in overeenstemming met de verdragstekst, het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht en het commentaar op het OESO Modelverdrag.
Rechtspraak
4.39
Op 11 november 1998 heeft de Hoge Raad het ‘Engelandarrest’ gewezen,36.waarin de uitwerking van een Nederlandse wetsbepaling conflicteerde met een Verdragsregeling. In een zodanig geval vindt het Nederlandse wetsartikel geen toepassing:
Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 23 augustus 1989, nr. 25516, BNB 1990/2, strekte het opnemen van artikel 39, lid 9, in de Wet ertoe een lacune in het voordien bestaande regime op te heffen, die daarin bestond dat bij overgang van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen krachtens erfrecht de fiscale claim op ten tijde van het overlijden van de erflater reeds in de waarde van die aandelen begrepen verlies of winst uit aanmerkelijk belang teloorging. Indien bij afrekening op grond van het bepaalde in artikel 39, lid 10, van de Wet krachtens een Verdragsregeling niet zou worden geheven, is een fiscale claim als vorenbedoeld niet aanwezig en kan door het overlijden niet een zodanige claim teloorgaan. Op grond daarvan moet worden aangenomen dat het in artikel 39, leden 9 en 10, van de Wet neergelegde stelsel naar zijn strekking in een dergelijk geval geen toepassing kan vinden, zodat in het onderhavige geval met betrekking tot de verkoop van de door het overlijden in 1978 verkregen aandelen het bepaalde in artikel 39, lid 5, van de Wet onverkort van toepassing is.
3.18.
Het middel, dat betoogt dat het bepaalde in artikel 39, lid 9, van de Wet zonder verzoek als bedoeld in lid 10 van dit artikel niet buiten toepassing kan blijven, kan derhalve niet tot cassatie leiden.
5. Behandeling middel
5.1
Indien nationale wettelijke voorschriften niet verenigbaar zijn met een ieder verbindende bepalingen van verdragen, vinden binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing, zo vloeit voort uit de Nederlandse Grondwet.37.
5.2
Met andere woorden, als blijkt dat een Nederlandse wettelijke bepaling strijdig is met internationaal recht, dan wordt de Nederlandse bepaling terzijde gesteld. Derhalve heeft te gelden dat de Nederlandse wet als uitgangspunt moet worden genomen, alvorens deze wordt getoetst aan supranationaal recht. Toetsing aan het nationale recht ‘in samenhang’ met het internationale recht is daarbij niet aan de orde.
5.3
Zoals blijkt uit de in de onderdelen 4.1 t/m 4.14 gereleveerde Nederlandse wet- en regelgeving en parlementaire geschiedenis, is het de bedoeling van de wetgever om in een geval als het onderhavige, waarin een aandeelhouder reeds voor zijn immigratie buitenlands belastingplichtig was omdat hij een aanmerkelijk belang houdt in een in Nederland gevestigde vennootschap, het aanmerkelijk belang te waarderen op de historische kostprijs.
5.4
Een step-up naar de waarde in het economisch verkeer wordt slechts aan een immigrant verleend indien bij het metterwoon verlaten van het andere land belasting is geheven over de waardeaangroei van het aanmerkelijk belang.38.Het enkele feit dat het andere land in beginsel heffingsbevoegd was ten aanzien van het aanmerkelijk belang, is niet voldoende voor verlening van een step-up: alleen indien het andere land zijn heffingsrecht geëffectueerd heeft, en er feitelijk belasting is geheven, wordt het aanmerkelijk belang gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer.39.
5.5
In het onderhavige geval heeft België als woonstaat, op basis van artikel 13 lid 4 van de Overeenkomst en het Verdrag, gedurende bijna negen jaren (datum van aankoop aandelen tot datum van remigratie)40.slechts een ‘sluimerend’ heffingsrecht gehad ten aanzien van het aanmerkelijk belang, dat België had kunnen effectueren indien de aandelen in deze periode zouden zijn vervreemd.41.Zolang de aandelen in deze periode niet werden vervreemd, kwam het heffingsrecht toe aan Nederland, zo blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Overeenkomst en het Verdrag. De Overeenkomst en het Verdrag, gestoeld op respectievelijk de OESO-modelverdragen 1963 en 1992, moeten worden uitgelegd conform het OESO-commentaar.42.Nu de belastingstelsels van zowel Nederland als België aanhaken bij het moment van vervreemding van aandelen als belastbaar feit,43.en zij de waardeaangroei zonder vervreemding niet belasten, hebben artikel 13 lid 4 van de Overeenkomst en het Verdrag in dit geval nooit toepassing gevonden. Aan België is dan ook nooit een heffingsrecht toegekomen ten aanzien van de vermogensaanwas van de aandelen.
5.6
Dat de aandelen nooit vervreemd zijn, maakt ook het vijfde lid van art. 13 van de Overeenkomst,44.gezien hetgeen aan de orde gekomen in onderdeel 5.5, i.c. irrelevant.
5.7
Gelet op vorenstaande is de nationale wetgeving op dit punt in dit geval noch in strijd45.met de Overeenkomst noch met het Verdrag.46.De uitwerking van de nationale wet- en regelgeving is in mijn optiek ook niet onrechtvaardig, nu de systematiek van de wet- en regelgeving enerzijds tot gevolg heeft dat niet aan belastingheffing wordt ontkomen, en anderzijds tot gevolg heeft dat van dubbele belastingheffing geen sprake kan zijn.
5.8
Het middel van belanghebbende faalt.
6. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑08‑2016
Rb. Den Haag 11 november 2015, nr. SGR 15/2999, ECLI:NL:RBDHA:2015:13754, FutD 2016-0379 met noot redactie, V-N 2016/13.2.2, FED 2016/28 met noot Cornelisse.
Belanghebbende wordt in de uitspraak van de Rechtbank aangeduid als ‘eiser’; de Inspecteur als ‘verweerder’.
HR 11 november 1998, nr. 32883, ECLI:NL:HR:1998:AA2569, BNB 1999/52 met noot Van Vijfeijken, FED 1999/165 met noot Freudenthal, WFR 1998/1677, WFR 1998/1677, 1, V-N 1998/55.15 met noot redactie, FED 1998/759.
Ook naar Belgisch recht vormt de vervreemding van een aanmerkelijk belang onder voorwaarden een belastbaar feit, zie art. 90, aanhef en 9° van het Wetboek van Inkomstenbelastingen 1992 (WIB 1992): “Diverse inkomsten zijn: (…) 9° meerwaarden op aandelen die: - ofwel, zijn verwezenlijkt naar aanleiding van de overdracht onder bezwarende titel van die aandelen buiten het uitoefenen van een beroepswerkzaamheid, daaronder niet begrepen normale verrichtingen van beheer van een privévermogen; (…)”.
Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 212 (MvT).
Kamerstukken II 1995/96, 24 761, nr. 3, p. 59–60 (MvT).
Kamerstukken II 1996/97, 24 761, nr. 7, p. 21 (NAV).
Kamerstukken II 1996/97, 24 761, nr. 7, p. 27 (NAV).
Kamerstukken II 1996/97, 24 761, nr. 8, p. 14 (NvW).
Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 213–214 (MvT).
De Hoge Raad heeft artikel 16 UBIB onverbindend verklaard voor zover het voor meer gevallen een step-down voorschrijft dan de gevallen die worden bestreken door artikel 4.25 tweede en derde lid Wet IB 2001, zie HR 27 september 2013, nr. 12/00189, ECLI:NL:HR:2013:BY9291 na conclusie van A-G Niessen, V-N 2013/10.11 met noot redactie, V-N 2013/29.15 met noot redactie, V-N 2013/48.10 met noot redactie, FED 2013/107 met noot Snoeks, BNB 2014/16 met noot Heithuis, FutD 2013-2367 met noot redactie, NTFR 2014/72. Aangezien de in dit verband relevante leden (gereleveerd in onderdeel 4.9) van artikel 16 UBIB zien op situaties die onder artikel 4.25 leden 2 en 3 Wet IB 2001 geschaard worden, is artikel 16 UBIB, voor zover hier van toepassing, op dien gronde niet onverbindend.
Besluit van 20 december 2000, houdende vaststelling van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001, Stb. 2000/641 (NvT).
Besluit van 20 december 2000, houdende vaststelling van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001, Stb. 2000/641 (NvT).
Besluit van 20 december 2000, houdende vaststelling van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001, Stb. 2000, 641 (NvT).
Rb. Breda 8 maart 2010, nr. AWB 09/99, ECLI:NL:RBBRE:2010:BL8603, NTFR 2010/1204 met noot Fijen, V-N 2010/27.10 met noot redactie, FutD 2010-0811.
Thans artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
Zie onderdelen 4.13 t/m 4.15.
J.C.L.M. Fijen, “Niet verlenen step-up na remigratie niet in strijd met EG-recht en goede verdragstrouw”, NTFR 2010/1204.
FutD 2016/0379.
R.P.C. Cornelisse, “Geen step-up met betrekking tot verkrijgingsprijs van AB in een in Nederland gevestigde vennootschap bij terugkeer vanuit België naar Nederland”, FED 2016/28.
Zie Trb. 2003, 1 en het besluit van 22 januari 2003, nr. IFZ 2003/14M.
Voor de volledigheid merk ik op dat het OESO-modelverdrag 1963 op 12 april 1977 is vervangen door het Model Double Taxation Convention on Income and Capital (OESO-modelverdrag 1977).
Kamerstukken II 1970/71, 1000, nr. 1, p. 1–2 (MvT).
Zie hetgeen opgemerkt onder noot 21.
Vakstudie Nederlands Internationaal Belastingrecht, artikel 13 OESO-modelverdrag 1992, aant. 1.2.2.
Voor de volledigheid merk ik op dat op 28 januari 2003 een vijfde lid is toegevoegd aan artikel 13. Deze wijziging is voor het onderhavige geschil niet relevant.
Zie onderdeel 4.23.
Zie paragrafen 7 t/m 9 OESO-commentaar op artikel 13 OESO-modelverdrag 1992.
Kamerstukken ll 2001/02, 28 259, nr. 3, p. 2 (MvT).
Vakstudie Nederlands Internationaal Belastingrecht, aanhef Belastingverdrag Nederland-België 2001, aant. 1.2.1.
Kamerstukken ll 2001/02, 28 259, nr. 3, p. 2-3 (MvT).
Kamerstukken ll 2001/02, 28 259, nr. 3, Bijlage (MvT).
Kamerstukken ll 2002/03, 28 259, nr. 6, p. 2 (NV).
HR 11 november 1998, nr. 32883, ECLI:NL:HR:1998:AA2569, ‘Engelandarrest’, BNB 1999/52 met noot Van Vijfeijken, FED 1999/165 met noot van Freudenthal, WFR 1998/1677, WFR 1998/1677, 1, V-N 1998/55.15 met noot Kluwer, FED 1998/759.
Zie onderdeel 4.23.
Zie onderdelen 4.7 en 4.13.
Zie onderdelen 4.8 t/m 4.9 en 4.13.
Zie onderdeel 2.1.
Zie onderdelen 4.24 en 4.30.
Zie onderdelen 4.25 t/m 4.29 en 4.31 t/m 4.38.
Zie onderdeel 4.1.
Zie onderdeel 4.24.
Dat het nationale recht strijd oplevert met enige bepaling in het VWEU is niet door belanghebbende gesteld enmij ook niet ambtshalve gebleken. Op dit aspect zal ik dan ook niet nader ingaan.
Mitsdien kan het Engelandarrest (zie onderdelen 2.3; 3.2; 4.19 en 4.39) buiten beschouwing worden gelaten.
Beroepschrift 16‑08‑2016
Aan het beroep liggen de volgende — zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen — middelen van cassatie ten grondslag:
Grief
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 16, lid 3 UB IB, doordat de Rechtbank de tekst uitlegt louter en alleen op basis van de nationale wet exclusief de toepassing van het Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en België (2001).
Toelichting
In r.o. 18 tot en met 21 van de uitspraak overweegt de rechtbank als volgt:
- 18.
Voor het geval getoetst moet worden aan het bestaan van buitenlandse belastingplicht, zoals genoemd onder 17, heeft eiser nog het standpunt ingenomen dat de uitzonderingssituatie bedoeld in artikel 16, derde lid, Uitvoeringsbesluit moet worden getoetst aan de vraag of Nederland op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en België heffingsrecht toekwam ter zake van de aandelen. Nu dit laatste volgens eiser niet het geval is, is op hem de uitzonderingssituatie van toepassing. Ook deze beroepsgrond faalt. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
- 19.
Op grond van artikel 13, vierde lid, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, Trb. 2001, 136 (het Verdrag) —tenzij het vijfde lid van dat artikel van toepassing is— zijn de voordelen uit de vervreemding van aandelen slechts belastbaar in de Staat waarvan de vervreemder inwoner is. De rechtbank overweegt dat aan deze toedeling van de heffingsbevoegdheid aan de woonstaat ten grondslag ligt dat zowel in de woonstaat als in de situsstaat belastingplicht kan bestaan voor de voordelen uit de vervreemding van aandelen. Met de toedeling van de heffingsbevoegdheid is beoogd het voorkomen van-dubbele belastingheffing die erin zou bestaan dat beide verdragsstaten deze voordelen in de belasting kunnen betrekken. Naar het oordeel van de rechtbank is de tekst van artikel 16, derde lid in overeenstemming met dit uitgangspunt, nu in het derde lid wordt aangesloten bij de belastingplichtige die ter zake van de aandelen —al dan niet— belastingplicht was in Nederland. Zoals uit de toelichting op artikel 16 volgt, is een situatie van ‘geen belastingplicht’ voorstelbaar bij aanwezigheid van een aanmerkelijk belang in een niet in Nederland gevestigde vennootschap die niet valt onder de vestigingsplaatsfictie.
- 20.
Voor zover eisers standpunt tevens inhoudt dat Nederland reeds op grond van het verdrag na remigratie geen belasting zou mogen heffen over de vermogenstoename van de aandelen ontstaande in Belgische periode overweegt de rechtbank als volgt. Alhoewel op verdragsrechtelijk niveau een ruim vervreemdingsbegrip geldt, is voor het vaststellen van het tijdstip waarop de vermogenswinst in de belastingheffing dient te worden betrokken niet het verdrag maar de nationale wetgeving van de staten bepalend. De Nederlandse regeling van de belastingheffing over winst uit aanmerkelijk belang beoogt de waardestijging van een tot een aanmerkelijk belang behorende aandelenpakket te belasten die is ontstaan in de periode dat de aandeelhouder binnenlands en/of buitenlands belastingplichtige is. Het aanknopingspunt voor de toekomstige waardestijging van de aandelen is in casu het moment waarop eiser remigreert. Hierbij dient in acht te worden genomen dat in België ten tijde van deze remigratie geen belastingheffing over de waardestijging van de aandelen heeft plaatsgevonden. Omdat België geen belasting heeft geheven, ontstaat geen dubbele belastingheffing die op basis van het Verdrag dient te worden voorkomen. Daarbij bevat het Verdrag geen specifieke regeling op grond waarvan de door eiser voorgestane compartimentering van de waardestijging, ondanks dat deze in België niet tot enig realisatiemoment heeft geleid, zou moeten plaatsen. Aangezien het Verdrag zich hier niet over uitlaat is de rechtbank van oordeel dat het Verdrag Nederland niet belet om de waardestijging die in de periode dat eiser in België woonachtig was heeft plaatsgevonden, in acht te nemen bij de waardebepaling van deze aandelen bij remigratie.
- 21.
Nu zich in het geval van eiser ter zake van zijn aanmerkelijk belang geen belastbaar feit heeft voorgedaan waarop het Verdrag van toepassing zou kunnen zijn, kan eiser zich niet met succes beroepen op strijdigheid van Nederlandse wetgeving met de verdragstrouw. Om deze reden is ook het zogenaamde ‘Engelandarrest (HR 11 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2569) niet op eisers situatie van toepassing. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat uit dit arrest niet kan worden afgeleid dat Nederland slechts heffingsrecht toekomt over de waardestijging die is ontstaan in de periode dat de houder van de aandelen binnenlands belastingplichtig was.
Dit oordeel van de rechtbank is onjuist. Belanghebbende is van mening dat de tekst van artikel 16, lid 3 UB IB moet worden uitgelegd inclusief de verdragstoepassing en verwijst daarvoor naar het Engelandarrest van Uw Raad van 11 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2569). In dit arrest oordeelt Uw Raad in de geest van de aanmerkelijk belangregeling dat Nederland alleen gerechtigd is belasting te heffen over aanmerkelijkbelanginkomen voor zover dit op Nederlands grondgebied is ontstaan en Nederland hierover ook heffingsgerechtigd is op grond van het vigerende belastingverdrag.
Nederland had immers op grond van het Verdrag met België (2001) niet kunnen heffen als belanghebbende zijn aanmerkelijk belangaandelen vóór binnenkomst in Nederland in 2003 had vervreemd. Het aanmerkelijk belangvoorbehoud in artikel 13, lid 5 van het huidige (maar ook het oude) belastingverdrag was in 2003 uitgewerkt.
Indien het Engelandarrest van Uw Raad wordt toegepast op onderhavige casus, had belanghebbende bij zijn remigratie naar Nederland een step-up had moeten krijgen voor het verschil tussen de verkrijgingsprijs ad € 9.075 (NLG 20.000) en de waarde in het economisch verkeer ad € 611.640. Over deze waarden bestaat tussen de inspecteur en ondergetekende geen verschil van mening.
Conclusie
Op grond van het bovenstaande moge ik Uw Raad in overweging geven, de uitspraak van Rechtbank te 's‑Gravenhage, waarvan beroep in cassatie, te vernietigen en zelf in de zaak te voorzien en de waarde van de aandelen bij remigratie vast te stellen op de waarde in het economisch verkeer ad € 611.640.
Gegeven de conclusie verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding vast te stellen alsmede om vergoeding van het betaalde griffierecht.
Teneinde zeker te zijn van een goede ontvangst, zend ik u deze aanvulling op het beroepschrift in vijfvoud per aangetekend post.