HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1585, NJ 2015/287.
HR, 29-04-2016, nr. 14/05592
ECLI:NL:HR:2016:754
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-04-2016
- Zaaknummer
14/05592
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:754, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑04‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:53
ECLI:NL:PHR:2016:53, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑02‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:754
ECLI:NL:HR:2015:1585, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑06‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:2354
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2013:440
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:531, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:2375
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2013:1007
ECLI:NL:PHR:2015:531, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑04‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1585, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑01‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/287 met annotatie van
JBPr 2015/63 met annotatie van mr. dr. M. Freudenthal
ERF-Updates.nl 2015-0227
JBPr 2015/63 met annotatie van mr. dr. M. Freudenthal
Uitspraak 29‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Bewijsrecht, IPR. Vervolg op HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1585, NJ 2015/287. Valsheid handtekening; bewijslast. Toepasselijk recht op (voor)overeenkomst houdende schikking. Vaststellingsovereenkomst?
Partij(en)
29 april 2016
Eerste Kamer
14/05592
LZ/RB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] , België,
EISER tot cassatie, verweerder in het (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep,
advocaat: aanvankelijk mr. M.B.A. Alkema, thans mr. M. Littooij,
t e g e n
1. mr. Jan Pieter VAN LOOF, in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van wijlen [A] ,
kantoorhoudende te Terneuzen,
2. [verweerster 2] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. R.P.J.L. Tjittes.
Eiser tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [eiser] , verweerders als de erven respectievelijk [verweerster 2] , en gezamenlijk als de erven c.s.
1. Het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest in deze zaak van 12 juni 2015 ECL:NL:HR:2015:1585, NJ 2015/287.
Het arrest is aan dit arrest gehecht.
2. Het verdere verloop
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor de erven c.s. mede door mr. L. van den Eshof.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het principale beroep van [eiser] voor zover dit is gericht tegen de e-mailberichten van 7 juni 2013 en 24 januari 2014 en tot verwerping van dat beroep voor het overige, alsmede tot verwerping van het incidentele cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van26 februari 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep
De in de onvoorwaardelijk voorgestelde middelen in het principale en het incidentele beroep aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarmee behoeft het incidentele beroep, voor zover het voorwaardelijk is ingesteld, geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de erven c.s. begroot op € 841,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het onvoorwaardelijke incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de erven c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 29 april 2016.
Conclusie 12‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Bewijsrecht, IPR. Vervolg op HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1585, NJ 2015/287. Valsheid handtekening; bewijslast. Toepasselijk recht op (voor)overeenkomst houdende schikking. Vaststellingsovereenkomst?
Partij(en)
14/05592
Mr. P. Vlas
Zitting, 12 februari 2016 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[eiser]
(hierna: [eiser])
tegen
1. mr. Jan Pieter van Loof q.q., notaris te Terneuzen, in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van wijlen [A]
(hierna: Van Loof),
2. [verweerster 2]
(hierna: [verweerster 2])
Deze zaak betreft onder meer de vraag welk recht van toepassing is op een vaststellingsovereenkomst, althans op een voorovereenkomst daarvan.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan, zoals samengevat in het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 2015, waarin is geoordeeld over de incidenten tot overname van de procedure door de vereffenaar en tot zekerheidstelling.1.
(i) [eiser] is directeur van de naamloze vennootschap naar Belgisch recht [B] N.V. (verder: [B]).
(ii) [A] (hierna: [A]) was directeur/aandeelhouder van [verweerster 2], alsmede van de naamloze vennootschap naar Belgisch recht [C] N.V. (hierna: [C]). [A] is geboren op 20 juli 1924, was alleenstaand, is nooit getrouwd geweest en had geen kinderen. Hij is in de loop van de appelprocedure overleden (op 23 september 2010). [eiser] was een achterneef van [A].
(iii) [C] is eind jaren tachtig van de vorige eeuw opgericht door [eiser] en [A] tezamen, met als doel projectontwikkeling. Tussen [eiser] (althans [B]) en [A] (althans [C]) is een conflict ontstaan, waarover sedert begin jaren negentig van de vorige eeuw een procedure aanhangig is bij de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde (België). Volgens [eiser] heeft [A] zich in die procedure onrechtmatig jegens hem gedragen.
(iv) Volgens [eiser] heeft [A] op 22 april 2004 een zogenoemde voorovereenkomst (hierna: de overeenkomst van 22 april 2004) ondertekend. In de overeenkomst van 22 april 2004 is onder meer bepaald (a) dat [A] als schadevergoeding en inkomstenderving, ter beëindiging van een meer dan 10 jaar durende zakelijke betwisting, een bedrag van 2 miljoen zal betalen aan [B], door storting op diens rekeningnummer volgens door [A] "gehandtekende euro-overschrijvingen", en (b) dat als tegemoetkoming alle aandelen [C] schuldenvrij zullen toekomen aan [eiser].
(v) [eiser] heeft zich met de overeenkomst van 22 april 2004 tot een Nederlandse advocaat gewend, met het verzoek een en ander te formaliseren en vast te leggen in een vaststellingsovereenkomst.
(vi) Van de rekeningen van [A] is door middel van de in de overeenkomst van 22 april 2004 bedoelde overschrijvingsformulieren een bedrag van € 20.000,-- aan [eiser] betaald. Voorts heeft [eiser] de beschikking gekregen over de aandelen aan toonder van [C].
(vii) [A] heeft de (verdere) uitvoering van de overeenkomst van 22 april 2004, waaronder de ondertekening van de door de advocaat van [eiser] opgestelde vaststellingsovereenkomst, geweigerd, stellende dat de handtekeningen onder de verschillende stukken (de overeenkomst van 22 april 2004, alsmede de hiervoor onder (vi) genoemde overschrijvingsformulieren) niet van hem zijn. [A] heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan een door [eiser] gewenst forensisch schriftonderzoek.
(viii) Op 4 juni 2004 heeft [A] bij de politie Zeeland aangifte gedaan van valsheid in geschrifte in verband met de hiervoor onder (vi) genoemde overschrijvingsformulieren. De strafzaak heeft geen vervolg gekregen, omdat [A] zijn medewerking weigerde aan forensisch onderzoek.
1.2
[eiser] heeft gevorderd, voor zover in cassatie van belang, dat [A] en [verweerster 2] worden veroordeeld tot onmiddellijke en integrale nakoming van de overeenkomst van 22 april 2004. [A] verweert zich door te stellen dat de handtekeningen op de voorovereenkomst en de bankoverschrijvingsformulieren vervalst zijn. In reconventie hebben [A] en [verweerster 2] gevorderd, voor zover in cassatie van belang, dat, mocht in conventie worden aangenomen dat [A] de overeenkomst van 22 april 2004 heeft ondertekend, deze wordt vernietigd op de grond dat deze door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, en veroordeling van [eiser] tot ongedaanmaking van hetgeen ter uitvoering van de overeenkomst van 22 april 2004 reeds is verricht.
1.3
De kantonrechter te Terneuzen heeft bij beschikking van 8 september 2005 op verzoek van de officier van justitie een bewind ingesteld over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan [A], met benoeming van de Zeeuwse Stichting voor Beheer en Bewindvoering tot bewindvoerder.
1.4
Bij vonnis van 29 maart 2006 heeft de rechtbank Middelburg [eiser] toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen die leiden tot de conclusie dat geen sprake is geweest van misbruik van omstandigheden.
1.5
Bij vonnis van 25 juni 2008 heeft de rechtbank overwogen dat [eiser] niet is geslaagd in het door hem te leveren tegenbewijs, zodat de overeenkomst van 22 april 2004 tot stand is gekomen door misbruik van omstandigheden te maken (rov. 2.6.). De rechtbank heeft in conventie de vorderingen afgewezen, in reconventie onder meer de overeenkomst van 22 april 2004 vernietigd op grond van misbruik van omstandigheden en [eiser] veroordeeld om aan [A] de som van € 20.000,-- terug te betalen.
1.6
[eiser] is in hoger beroep gekomen. Tijdens de appelprocedure is [A] overleden, waarna de procedure op de voet van art. 225 lid 1, aanhef en onder a, Rv is geschorst en vervolgens doorgehaald. Daarna hebben de erven van [A] een akte hervatten procedure genomen en is de zaak tegen [A] voortgezet op naam van de erven (hierna: [A] c.s.).
1.7
Bij tussenarrest van 19 juni 2012 (ECLI:NL:GHSGR:2012:2375) heeft het hof ’s-Gravenhage overwogen dat op de overeenkomst van 22 april 2004 het Nederlandse recht van toepassing is krachtens de verwijzingsregels van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO)2.(rov. 3.5). Volgens het hof hebben [A] c.s. te weinig feiten en omstandigheden gesteld en na betwisting bewezen, om te oordelen dat de overeenkomst van 22 april 2004 tot stand is gekomen door misbruik van omstandigheden (rov. 3.12). Wel rijst de vraag of de handtekening onder de in het geding zijnde overeenkomst van [A] is (rov. 3.13). Het hof heeft partijen de mogelijkheid geboden zich uit te laten over de benoeming van een deskundige. Nadat de bij tussenarrest van 5 maart 2013 (ECLI:NL:GHDHA:2013:440) benoemde deskundige zich heeft teruggetrokken, heeft het hof bij arrest van 23 april 2013 (ECLI:NL:GHDHA:2013:1007) een nieuwe deskundige, werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut, benoemd. Deze deskundige heeft op 27 januari 2014 zijn definitieve rapport bij het hof gedeponeerd.
1.8
Bij eindarrest van 22 juli 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:2354) heeft het hof geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de handtekening onder de overeenkomst van 22 april 2004 van [A] is en dat het veel waarschijnlijker is dat deze is gezet door een andere persoon (rov. 15). Het hof heeft het vonnis van de rechtbank Middelburg van 25 juni 2008 vernietigd voor zover daarbij de overeenkomst van 22 april 2014 is vernietigd en het vonnis voor het overige bekrachtigd.
1.9
[eiser] heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld tegen de arresten van het hof van 19 juni 2012, 5 maart 2013, 23 april 2013, 7 juni 2013, 24 januari 2014 en 22 juli 2014. [A] c.s. hebben in het principaal beroep geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser], althans tot verwerping van dat beroep en een (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld.
1.10
Op de door [A] c.s. in cassatie gedane incidentele verzoeken heeft Uw Raad beslist bij het hierboven genoemde arrest van 12 juni 2015. Van Loof is in de gelegenheid gesteld om, in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [A], het geding van de erven over te nemen en te hunnen behoeve verder te voeren. De vordering tot veroordeling van [eiser] om zekerheid te stellen voor de proceskosten van het geding in cassatie is afgewezen.
1.11
Vervolgens hebben partijen hun standpunten ten aanzien van het principale cassatieberoep en het (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep schriftelijk toegelicht, gevolgd door re- en dupliek.
2. Bespreking van het principale cassatiemiddel
2.1
Het cassatieberoep is, zoals in de cassatiedagvaarding (p. 1) is vermeld, ingesteld tegen de arresten van het hof van 19 juni 20123., 5 maart 2013, 23 april 2013, 7 juni 2013, 24 januari 2014 en 22 juli 2014. Het middel bestaat uit vijf onderdelen, die in verschillende subonderdelen uiteenvallen.
2.2
Het cassatieberoep is mede ingesteld tegen twee in de cassatiedagvaarding als ‘arrest’ aangeduide e-mailberichten van 7 juni 2013 en 14 januari 2014. Dit zijn e-mailberichten van de secretaris van de Sector Civiel Recht van het hof en verstuurd aan de advocaten van partijen en de deskundige.4.Deze e-mailberichten hebben betrekking op het deskundigenbericht en zijn geen handelingen, uitspraken of vonnissen in de zin van art. 78 lid 1 RO jo. art. 398 aanhef en onder 1 Rv. Zij bevatten geen beslissing.5.De e-mailberichten kwalificeren naar mijn mening evenmin als rolbeschikking. Zouden zij wel als rolbeschikking worden aangemerkt, dan geldt dat volgens vaste rechtspraak geen cassatieberoep kan worden ingesteld tegen een rolbeschikking die slechts is gegeven ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak en ter verzekering van de geregelde loop van het geding.6.De onderhavige e-mailberichten hebben een dergelijke functie en grijpen niet in de rechten van [eiser] in. Ik meen dan ook dat het cassatieberoep, voor zover het is ingesteld tegen de e-mailberichten van 7 juni 2013 en 24 januari 2014, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2.3
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 3.5 en 3.10 van het tussenarrest van 19 juni 2012 en klaagt in de kern genomen dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat Nederlands recht van toepassing is. Nadat het hof in rov. 3.4 heeft overwogen dat [eiser] met zijn zesde grief is opgekomen tegen het feit dat de rechtbank het geschil tussen partijen heeft beoordeeld naar Nederlands recht, heeft het hof in rov. 3.5 het volgende overwogen:
‘De grief mist doel. Voor zover al moet worden aangenomen dat partijen bij hun overeenkomst van 22 april 2004 niet impliciet hebben beoogd een rechtskeuze te maken voor toepasselijkheid van Nederlands recht (ten aanzien van geschillen met betrekking tot de overeenkomst is de rechtbank te Middelburg bevoegd verklaard, hetgeen niet in de rede ligt bij een keuze voor Belgisch recht; voor het opstellen van een nadere overeenkomst heeft [eiser] een Nederlandse advocaat aangezocht, hetgeen – zonder andersluidende toelichting die ontbreekt – alleen te begrijpen is in verband met toepasselijkheid van Nederlands recht), is naar het oordeel van het hof ingevolge artikel 4 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO) op de overeenkomst van 22 april 2004 Nederlands recht van toepassing, omdat die overeenkomst het nauwst met Nederland verbonden is. Immers: de overeenkomst is in Nederland gesloten en de meest kenmerkende prestaties moeten in Nederland worden uitgevoerd. De aan [eiser] over te dragen onroerende zaken zijn in Nederland gelegen en het aan [A] verleende recht van gebruik en bewoning betrof zijn in Nederland gelegen woning. Voorts woonde [A] in Nederland en had hij de Nederlandse nationaliteit, terwijl [verweerster 2] een in Nederland gevestigde Nederlandse vennootschap is’.
In rov. 3.10, waartegen het onderdeel zich ook richt, heeft het hof overwogen:
‘(…) De overeenkomst kwalificeert (gelet op de zinsnede: ter beëindiging van een meer dan 10 jaar durende zakelijke betwisting) immers als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW, die beoogt aan een onzekerheid of geschil een einde te maken. Weliswaar stemden formeel de partijen van beide procedures niet overeen, maar materieel was dit wel het geval’ (cursivering hof; A-G).
2.4
Onderdeel 1 valt in vijf subonderdelen uiteen. Subonderdeel 1.1 betoogt dat het hof heeft miskend dat het EVO, gelet op art. 1 lid 2 sub d en sub e EVO (het onderdeel verwijst abusievelijk naar art. 2 EVO), niet van toepassing is, omdat de overeenkomst van 22 april 2004 betrekking heeft op de bestuurdersaansprakelijkheid van [A] en in de overeenkomst een forumkeuze is opgenomen. Volgens het onderdeel is het EVO niet van toepassing op vaststellingsovereenkomsten, voor zover deze betrekking hebben op claims uit onrechtmatige daad.
2.5
Met ingang van 17 december 2009 wordt het toepasselijke recht op verbintenissen uit overeenkomst bepaald door de Verordening Rome I.7.Ingevolge art. 28 Rome I is deze verordening van toepassing op overeenkomsten die op of na 17 december 2009 zijn gesloten. Nu de onderhavige overeenkomst dateert van 22 april 2004 is daarop van toepassing het destijds geldende EVO, welk verdrag voor Nederland in werking is getreden op 1 september 1991 en krachtens art. 17 EVO van toepassing is op overeenkomsten die zijn gesloten nadat het verdrag voor de desbetreffende verdragsluitende staat in werking is getreden. Krachtens art. 1 EVO zijn de bepalingen van het verdrag van toepassing op verbintenissen uit overeenkomst in gevallen waarin uit het recht van verschillende landen moet worden gekozen. Van het materiële toepassingsgebied van het EVO zijn uitgezonderd de in het tweede lid van art. 1 EVO genoemde onderwerpen. Art. 1 lid 2 onder d EVO zondert overeenkomsten tot arbitrage en tot aanwijzing van een bevoegde rechter uit van het materiële toepassingsgebied. Art. 1 lid 2 onder e EVO zondert daarvan uit ‘kwesties behorende tot het recht inzake vennootschappen, verenigingen en rechtspersonen, zoals de oprichting, de rechts- en handelingsbevoegdheid, het inwendig bestel en de ontbinding van vennootschappen, verenigingen en rechtspersonen, alsmede de persoonlijke aansprakelijkheid van de vennoten en de organen voor de schulden van de vennootschap, vereniging of de rechtspersoon’.
2.6
De onderhavige overeenkomst van 22 april 2004 is door het hof gekwalificeerd als vaststellingsovereenkomst, nu deze overeenkomst is gesloten ‘ter beëindiging van een meer dan 10 jaar durende zakelijke betwisting’.8.Vaststellingsovereenkomsten vallen onder het materiële toepassingsgebied van het EVO, waarbij niet ter zake doet welk recht van toepassing is op het onderliggende geschil ter beëindiging waarvan de vaststellingsovereenkomst wordt gesloten. Met andere woorden, dat het onderliggende geschil buiten het materiële toepassingsgebied van het EVO valt, bijvoorbeeld omdat dit geschil een kwestie van vennootschaps- of rechtspersonenrecht betreft, betekent niet dat de vaststellingsovereenkomst die op dat geschil ziet, ook van het materiële toepassingsgebied van het EVO is uitgesloten. Evenmin betekent het opnemen van een forumkeuze in de (vaststellings)overeenkomst, zoals in het onderhavige geval de forumkeuze ten gunste van de rechtbank te Middelburg, dat om die reden de (vaststellings)overeenkomst buiten het materiële toepassingsgebied van het EVO is komen te vallen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de in het geding zijnde overeenkomst ziet op afspraken die gemaakt zijn naar aanleiding een vermeende onrechtmatige gedraging van [A] tijdens de procedure in België, in het bijzonder het onrechtmatig starten en vertragen van deze procedure. In dit kader wordt ten overvloede opgemerkt dat de vordering van [eiser] niet gebaseerd is op precontractuele aansprakelijkheid. Onderdeel 1.1 faalt mitsdien.
2.7
Subonderdeel 1.2 klaagt dat op de vaststellingsovereenkomst (door het onderdeel als overeenkomst van dading aangeduid) van toepassing is het recht dat het geschil beheerst waarop de vaststellingsovereenkomst ziet (accessoire aanknoping) en dat de Wet conflictenrecht corporaties en/of de Wet conflictenrecht onrechtmatige daad moeten worden toegepast. Subonderdeel 1.3 voert aan dat het hof, indien het EVO van toepassing is, de gezichtspunten van HvJ EG 6 oktober 2009, zaak C 133-08 (ICF/Balkenende)9.en van HR 6 april 201210.heeft miskend, althans dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, omdat het toepasselijke recht op de vaststellingsovereenkomst moet worden bepaald aan de hand van – kort gezegd – de nauwste band in samenhang met accessoire aanknoping.
2.8
Voor het bepalen van het toepasselijke recht op een door het EVO bestreken overeenkomst geldt het volgende. Partijen hebben krachtens art. 3 lid 1 EVO de mogelijkheid van rechtskeuze. Deze rechtskeuze moet uitdrukkelijk geschieden dan wel voldoende duidelijk blijken uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval. Uit dit laatste blijkt dat een stilzwijgende rechtskeuze mogelijk is.11.Ontbreekt een rechtskeuze, dan wordt de overeenkomst ingevolge art. 4 EVO beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst is verbonden. Daarbij geldt op grond van art. 4 lid 2 EVO het vermoeden dat de overeenkomst het nauwst is verbonden met het land waar de partij die de voor de overeenkomst kenmerkende prestatie moet verrichten, op het moment van sluiten van de overeenkomst haar gewone verblijfplaats heeft. Art. 4 lid 5 EVO bepaalt dat het vermoeden van art. 4 lid 2 EVO niet geldt, indien niet kan worden vastgesteld welke de kenmerkende prestatie is. In de tweede volzin van art. 4 lid 5 EVO is bepaald dat het vermoeden van art. 4 lid 2 EVO niet geldt12., indien uit het geheel van omstandigheden blijkt dat de overeenkomst nauwer verbonden is met een ander land. Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 6 oktober 2009 (ICF/Balkenende) beslist dat art. 4 lid 5, tweede volzin, EVO zo moet worden uitgelegd dat, wanneer uit het geheel der omstandigheden duidelijk blijkt dat de overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land dan het land dat wordt bepaald op basis van art. 4 lid 2 EVO, de rechter die criteria buiten toepassing dient te laten en het recht dient toe te passen van het land waarmee die overeenkomst het nauwst is verbonden. Het arrest ICF/Balkenende ziet niet op het geval dat een kenmerkende prestatie niet kan worden vastgesteld.
2.9
Ingevolge art. 8 lid 1 EVO worden het bestaan en de geldigheid van de overeenkomst of van een bepaling daarvan beheerst door het recht dat ingevolge het EVO van toepassing zou zijn, indien de overeenkomst of de bepaling geldig zou zijn. Hierbij valt niet alleen te denken aan kwesties van aanbod en aanvaarding, maar ook aan wilsgebreken, zoals misbruik van omstandigheden.13.Nu in het onderhavige geding de vraag naar de geldigheid van de overeenkomst van 22 april 2004 centraal staat, moet deze vraag worden beantwoord aan de hand van het recht dat krachtens het EVO op die overeenkomst van toepassing is. Volgens onderdeel 1.2 heeft het hof miskend dat de vraag naar het toepasselijke recht diende te worden beoordeeld naar het commune Nederlands internationaal privaatrecht, meer in het bijzonder de Wet conflictenrecht corporaties (oud) en/of de Wet conflictenrecht onrechtmatige daad (oud). Zoals uit het voorafgaande blijkt, gaat het onderdeel uit van een onjuiste rechtsopvatting.
2.10
Ter bepaling van het toepasselijke recht op een vaststellingsovereenkomst biedt de conflictregel die uitgaat van de wet van de gewone verblijfplaats van de kenmerkende prestant geen uitkomst. De kenmerkende prestatie kan immers niet worden vastgesteld en art. 4 lid 2 EVO vindt daarom geen toepassing (zie art. 4 lid 5 EVO). In dat geval geldt het recht van het land waarmee de overeenkomst het nauwst is verbonden. Bij een vaststellingsovereenkomst kan een accessoire aanknoping aangewezen zijn, wanneer die overeenkomst bijvoorbeeld voortbouwt op een andere overeenkomst waarover een geschil is gerezen en de vaststellingsovereenkomst wordt gesloten ter beëindiging van dat geschil. Accessoire aanknoping kan worden gezien als een concrete toepassing van art. 4 lid 1 EVO ter bepaling van het nauwst verbonden recht.14.
2.11
Het hof heeft door in rov. 3.5 toepassing te geven aan de wet van de nauwste band op grond van art. 4 lid 1 EVO geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dat het hof in rov. 3.5 spreekt van ‘de meest kenmerkende prestaties’ die in Nederland moeten worden uitgevoerd, doet hieraan niet af. Het oordeel van het hof dat de overeenkomst het nauwst is verbonden met het Nederlandse recht, is zodanig verweven met aan de feitenrechter voorbehouden waarderingen van feitelijke aard, dat dit in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk. De onderdelen 1.2 en 1.3 falen derhalve.
2.12
Subonderdeel 1.4 klaagt dat het hof heeft miskend dat een rechtskeuze expliciet moet zijn gedaan en dat een forumkeuze geenszins kan worden gebruikt als criterium of sprake is van een impliciete rechtskeuze noch als criterium bij de vaststelling van de nauwste verbondenheid. Volgens het subonderdeel is het oordeel van het hof dat [eiser] in eerste aanleg is uitgegaan van Nederlands recht, in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk en rechtens onjuist. Het subonderdeel betoogt dat een vaststellingsovereenkomst niet een meest kenmerkende prestatie kent en dat het hof heeft miskend dat nationaliteit nimmer een aanknopingspunt kan vormen bij toepassing van het EVO.
2.13
Het subonderdeel gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting. Of uit een forumkeuzebeding mag worden afgeleid dat partijen stilzwijgend het recht van de als bevoegd aangewezen rechter hebben gekozen, is een kwestie die afhangt van de overige omstandigheden van het geval.15.Ook valt niet in te zien dat bij het bepalen van de wet van de nauwste band in het geheel van omstandigheden die daarvoor van belang zijn, geen gewicht zou mogen worden toegekend aan de omstandigheid dat de rechter van een bepaald land als bevoegd is aangewezen om kennis te nemen van de tussen partijen gerezen of alsnog te rijzen geschillen. Overigens mist de klacht op dit punt feitelijke grondslag, nu het hof bij de omstandigheden die hebben geleid tot toepassing van het Nederlandse recht op grond van art. 4 EVO de forumkeuze niet uitdrukkelijk heeft genoemd.
2.14
Het subonderdeel betoogt dat het hof in rov. 3.5 ten onrechte heeft overwogen dat [eiser] in eerste aanleg is uitgegaan van Nederlands recht. De klacht faalt bij gebrek aan belang. Ook in het geval dat geen sprake is van een op grond van art. 3 EVO uitgebrachte rechtskeuze voor het Nederlandse recht, is dit recht toch van toepassing krachtens de objectieve verwijzingsregel van art. 4 lid 1 EVO.
2.15
Het subonderdeel voert nog aan dat het hof heeft miskend dat nationaliteit geen aanknopingspunt kan zijn voor de toepassing van het EVO. In het geheel van omstandigheden die leiden tot de slotsom dat Nederlands recht op de vaststellingsovereenkomst van toepassing is, heeft het hof mede gewicht toegekend aan de omstandigheid dat [A] de Nederlandse nationaliteit had (zie rov. 3.5, slotzin). Het hof heeft geenszins de nationaliteit van [A] als aanknopingsfactor gebruikt, maar heeft in het kader van het bepalen van de nauwste verbondenheid alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen. Het hof heeft geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zodat ook deze klacht faalt.
2.16
Subonderdeel 1.5 klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de overeenkomst van 22 april 2004 een vaststellingsovereenkomst is in de zin van art. 7:900 BW, omdat niet het Nederlandse recht, maar het Belgische recht van toepassing is. Het subonderdeel mist zelfstandige betekenis en deelt het lot van de voorgaande subonderdelen.
2.17
Onderdeel 2, uiteenvallend in drie subonderdelen, richt zich tegen rov. 3.13, 3.14, 3.16 en 3.17 van het tussenarrest van 19 juni 2012, tegen rov. 2 van het tussenarrest van 5 maart 2013 en tegen rov. 7 van het eindarrest van 22 juli 2014. In de kern klaagt het onderdeel dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door [A] c.s. in de gelegenheid te stellen zich alsnog uit te laten over de vraag of zij nog steeds de echtheid van de handtekening onder de overeenkomst van 22 april 2004 betwisten.
2.18
Subonderdeel 2.1 klaagt dat het hof de betwisting van de echtheid van de handtekening slechts heeft gelezen in de getuigenverklaring van [A] en dat het hof hiermee heeft miskend dat een door een getuige ingenomen stelling niet een ten processe ingenomen stelling is, en dat de stelling van [eiser] dat de handtekening onder de overeenkomst van 22 april 2004 van [A] is, derhalve onweersproken vaststaat. Het subonderdeel betoogt dat [A]16.zijn getuigenverklaring niet heeft willen ondertekenen en dat het hof uit dit feit ten onrechte geen gevolgtrekking heeft gemaakt die hij geraden acht in de zin van art. 164 lid 3 Rv en/of art. 179 lid 4 Rv.
2.19
In art. 164 lid 3 Rv is onder meer bepaald dat uit de weigering van de partijgetuige de afgelegde verklaring te ondertekenen de rechter de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht. Art. 179 lid 4 Rv bevat dezelfde regel ten aanzien van de weigering van de getuige het proces-verbaal te ondertekenen. Het is derhalve aan de rechter om te bepalen of en zo ja, welke consequenties aan het niet-ondertekenen worden verbonden. Het staat de rechter vrij geen gevolgtrekking uit het niet ondertekenen te maken.17.De bewijswaardering is voorbehouden aan de feitenrechter en kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst.18.De klacht faalt derhalve.
2.20
Voor zover het subonderdeel betoogt dat het hof de betwisting van de echtheid van de handtekening slechts heeft gelezen in een getuigenverklaring, mist het feitelijke grondslag. [A] heeft in eerste aanleg tegen de vordering tot nakoming van de in het geding zijnde overeenkomst het verweer gevoerd dat de handtekening onder de desbetreffende overeenkomst niet van hem is.19.De positieve zijde van de devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat het hof, nu het de grief van [eiser] inzake het oordeel van de rechtbank dat sprake is van misbruik van omstandigheden, gegrond heeft geacht, het genoemde verweer ambtshalve opnieuw dient te onderzoeken.20.Deze regel geldt, tenzij het verweer in hoger beroep op ondubbelzinnige wijze is prijsgegeven.21.In de onderhavige zaak is daarvan geen sprake.22.Het hof heeft dan ook terecht overwogen dat, nu in het tussenarrest van 19 juni 2012 is beslist dat het beroep van [A] c.s. op vernietiging van de overeenkomst van 22 april 2004 op grond van misbruik van omstandigheden niet kan worden gehonoreerd, onderzocht moet worden of de handtekening onder de desbetreffende overeenkomst van [A] is (rov. 2 van het tussenarrest van 5 maart 2013, en in gelijke zin rov. 7 van het eindarrest van 22 juli 2014). Dat het hof in het eerdere tussenarrest van 19 juni 2012 spreekt over de getuige [A] (rov. 3.13) doet aan het voorgaande niet af. De klacht kan niet tot cassatie leiden.
2.21
Subonderdeel 2.2 klaagt dat het oordeel van het hof dat [A] de stelling van [eiser] niet duidelijk heeft bestreden en dat daarom de zaak naar de rol moet worden verwezen, onbegrijpelijk en rechtens onjuist is, omdat een stelling met bepaaldheid en precisie moet worden weersproken. De klacht faalt. Gelet op de devolutieve werking van het appel in samenhang met het feit dat [A] zelf inmiddels is overleden met als gevolg dat de erven in de plaats zijn getreden van de bewindvoerder van [A], heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door [A] c.s. de gelegenheid te geven zich uit te laten over de vraag of zij de echtheid van de handtekening van [A] nog steeds betwisten. Het oordeel van het hof is evenmin onbegrijpelijk.
2.22
Subonderdeel 2.3 betoogt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden en in strijd heeft gehandeld met art. 24 Rv door [A] c.s. in de gelegenheid te stellen de echtheid van de handtekening te betwisten. Geklaagd wordt dat het hof art. 347 Rv heeft miskend, in het bijzonder de twee conclusie regel, door [A] c.s. alsnog in de gelegenheid te stellen zich uit te laten of zij nog steeds de echtheid van de handtekening betwisten.
2.23
Het subonderdeel bouwt op de voorafgaande onderdelen voort en deelt het lot daarvan. Ik herhaal dat op grond van de devolutieve werking van het appel het hof ambtshalve het verweer moest onderzoeken dat de handtekening niet van [A] is, welk verweer in eerste aanleg is aangevoerd maar destijds buiten behandeling is gelaten. Het desbetreffende verweer is immers relevant door de gegrondbevinding van de grief van [eiser] tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van misbruik van omstandigheden. Het betoog van het subonderdeel dat het een nieuw verweer betreft dan wel dat het verweer in een te laat stadium wordt aangevuld, vindt geen steun in de gedingstukken.23.Het hof is dan ook niet buiten de rechtsstrijd getreden en heeft art. 24 Rv noch art. 347 Rv miskend.
2.24
Onderdeel 3, uiteenvallend in twee subonderdelen, is gericht tegen rov. 4 en 5 van het tussenarrest van 5 maart 2013, alsmede rov. 8 van het eindarrest van 22 juli 2014. Het onderdeel klaagt tegen het oordeel van het hof om niet op voorhand uit te gaan van de echtheid van de handtekening, maar een deskundigenonderzoek te gelasten. Onderdeel 3.1 betoogt dat het oordeel van het hof dat er geen reden is terug te komen op hetgeen het hof in het arrest van 19 juni 2012 heeft overwogen en beslist, onbegrijpelijk is. Onderdeel 3.2 klaagt dat het hof ten onrechte bepaalde feiten niet heeft meegenomen voor het aannemen van een ‘voorshands bewijsvermoeden’ ten aanzien van de echtheid van de handtekening, dat door tegenbewijs kan worden weerlegd (mede gelet op art. 164 lid 3 Rv en art. 179 lid 4 Rv), althans dat het oordeel van het hof ten aanzien van de bewijslastverdeling onbegrijpelijk is.
2.25
Het onderdeel bouwt voort op onderdeel 2 en moet het lot daarvan delen. Verder is niet onbegrijpelijk het oordeel van het hof een onafhankelijk handschriftkundige te benoemen om de originele overeenkomst te onderzoeken, nu de partijdeskundigen het onderling niet eens waren en beiden bovendien een afschrift van de overeenkomst van 22 april 2004 hebben onderzocht.24.
2.26
Onderdeel 4 valt uiteen in vijf subonderdelen en is gericht tegen rov. 8 van het tussenarrest van 5 maart 2013, rov. 5 van het tussenarrest van 23 april 2013 en rov. 10, 11, 12 en 15 van het eindarrest van 22 juli 2014. Voor zover klachten zijn gericht tegen de e-mailberichten van 7 juni 2013 en 24 januari 2014, laat ik deze buiten beschouwing (zie onder 2.2 van deze conclusie).
2.27
Subonderdeel 4.1 klaagt dat het hof in het bestreden eindarrest ten onrechte heeft geoordeeld dat in de genoemde tussenarresten is bepaald (of daaruit zou volgen) dat uitsluitend [A] c.s. en niet [eiser] referentiemateriaal mag aandragen, althans dat dit oordeel onbegrijpelijk is. Het subonderdeel mist feitelijke grondslag. Het hof heeft geen oordeel van dergelijke strekking gegeven. [eiser] heeft wel referentiemateriaal mogen aangedragen, maar dit materiaal is niet in het onderzoek betrokken, omdat, zoals is overwogen in rov. 11 van het eindarrest van 22 juli 2014, de deskundige uiteraard alleen referentiemateriaal in het onderzoek mag betrekken waarvan onbestreden is dat het de handtekening van [A] betreft. Verder betoogt het subonderdeel dat het oordeel van het hof in zijn eindarrest van 22 juli 2014, dat in de arresten van 5 maart 2013 en 23 april 2013 het aan de deskundige te verstrekken referentiemateriaal zou zijn genoemd, onjuist is, althans onbegrijpelijk. Het subonderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. In rov. 3 van het tussenarrest van 5 maart 2013 heeft het hof overwogen dat [A] c.s. heeft aangegeven over referentiemateriaal te beschikken, namelijk ruim 15 handtekeningen van [A].25.In rov. 8 van dat arrest heeft het hof overwogen ervan uit te gaan dat [A] c.s. zorg zullen dragen voor het door de deskundige benodigde referentiemateriaal, hetgeen herhaald wordt in rov. 5 van het tussenarrest van 23 april 2013.
2.28
Subonderdeel 4.2 betoogt dat het oordeel van het hof dat slechts [A] c.s. referentiemateriaal aan de deskundige mag aandragen onjuist is, althans onbegrijpelijk. De klacht bouwt voort op onderdeel 4.1 en deelt het lot daarvan. De klacht dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat het materiaal van [A] c.s. onbestreden is en dat van [eiser] niet, faalt evenzeer. In dit kader betoogt het onderdeel dat het er niet om gaat of de deskundige voldoende materiaal heeft, maar dat de deskundige slechts acht heeft geslagen op het materiaal van één van de procespartijen. In het licht van hetgeen het hof overweegt in rov. 11 en 12 van het bestreden eindarrest, en mede gelet op de gedingstukken, is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk.
2.29
Subonderdeel 4.3 klaagt dat het oordeel uit het eindarrest dat het referentiemateriaal is genoemd in de tussenarresten van 5 maart 2013 en 23 april 2013, ondeugdelijk is gemotiveerd. De klacht bouwt voort op de voorafgaande onderdelen en faalt derhalve. Voor zover nog wordt betoogd dat de oordelen van het hof in de tussenarresten van 5 maart 2013 en 23 april 2013 en in het bestreden eindarrest innerlijk tegenstrijdig zijn, faalt de klacht, omdat tussen de genoemde oordelen van het hof geen tegenstrijdigheid bestaat.
2.30
Subonderdeel 4.4 faalt, omdat het voortbouwt op de voorafgaande onderdelen.
2.31
Onderdeel 5, uiteenvallend in drie subonderdelen, is gericht tegen rov. 15 van het eindarrest van 22 juli 2014. Onderdeel 5.1 betoogt dat het hof ten onrechte het bewijsaanbod van [eiser] heeft gepasseerd om de broer van [eiser] en de toenmalige raadsman van [A] als getuigen te horen en dat het hof in dit kader een verboden prognose heeft gegeven.
2.32
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat een bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn en niet mag worden afgewezen op grond van een negatieve prognose over het resultaat van de bewijslevering.26.Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof het bewijsaanbod heeft gepasseerd op grond van een verboden prognose omtrent het resultaat van de bewijslevering, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft geen (verhulde) prognose gegeven in zijn redengeving van het passeren van het bewijsaanbod. Het hof overweegt immers dat het bewijsaanbod niet ter zake dienend is, omdat, ook al zou de stelling worden bewezen, zulks niet leidt tot een ander oordeel van het hof. Aldus oordelend, heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en is voor het overige het oordeel zodanig verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. De klacht dat het hof kennelijk ten onrechte ervan is uitgegaan dat anderen zouden bevestigen dat [A] het zetten van de handtekening jegens hen heeft ontkend, mist feitelijke grondslag. Het subonderdeel faalt derhalve.
2.33
Subonderdeel 5.2 bouwt op de vorige klacht voort en klaagt dat het oordeel van het hof dat zou zijn komen vast te staan dat [A] tegenover anderen heeft ontkend dat hij de handtekening heeft gezet, onbegrijpelijk is. Het oordeel is, mede in het licht van de gedingstukken, niet onbegrijpelijk en voor het overige zodanig verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Dat het hof [A] c.s. in de gelegenheid heeft gesteld aan te geven of zij de echtheid van de handtekening nog steeds betwisten, is in dit kader niet relevant. Het subonderdeel betoogt voorts dat onbegrijpelijk zou zijn dat het hof enerzijds in zijn oordeel heeft betrokken het feit dat [A] aangifte heeft gedaan van valsheid in geschrifte en anderzijds in rov. 2.7 van het tussenarrest van 19 juni 201227.ervan blijk heeft gegeven die aangifte niet al te serieus te nemen, nu [A] heeft geweigerd mee te werken aan justitieel forensisch onderzoek. De klacht mist feitelijke grondslag en faalt.
2.34
Onderdeel 5.3 heeft geen zelfstandige betekenis en deelt het lot van de voorafgaande onderdelen.
2.35
De slotsom is dat het principaal cassatiemiddel faalt.
3. Bespreking van het (deels voorwaardelijk) incidentele cassatiemiddel
3.1
Het incidentele cassatieberoep bestaat uit twee onderdelen, waarvan onderdeel I onvoorwaardelijk is ingesteld en onderdeel II onder de voorwaarde dat één of meer klachten van het principaal cassatieberoep gegrond worden bevonden. Nu het principaal cassatieberoep naar mijn mening dient te falen, kan bespreking van het voorwaardelijk ingestelde onderdeel 2 van het incidentele cassatieberoep achterwege blijven. Ik volsta met bespreking van het onvoorwaardelijk ingestelde onderdeel I van het incidentele middel.
3.2
Onderdeel I is gericht tegen rov. 3.10 van het tussenarrest van 19 juni 2012. Het onderdeel klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de overeenkomst 22 april 2004 een vaststellingsovereenkomst is in de zin van art. 7:900 BW, althans dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd. Het onderdeel klaagt in het bijzonder dat het hof niet heeft gerespondeerd op essentiële stellingen van [A] c.s., namelijk dat – kort gezegd – (a) de overeenkomst van 22 april 2004 de titel draagt ‘voorovereenkomst/contract’, (b) [eiser] een advocaat heeft ingeschakeld om een en ander te formaliseren in een vaststellingsovereenkomst, (c) de advocaat aan de opgestelde overeenkomst de titel ‘vaststellingsovereenkomst’ heeft gegeven, (d) deze (niet ondertekende) vaststellingsovereenkomst op cruciale punten verschilt met de overeenkomst van 22 april 2004, en (e) [eiser] zelf wijzigingen en aanvullingen heeft aangebracht in de overeenkomst van 22 april 2004 en deze zijn vastgelegd in de door zijn advocaat opgestelde overeenkomst.
3.3
Hoewel aan het onderdeel kan worden toegegeven dat, voor zover al sprake is van essentiële stellingen van de zijde van [A] c.s., het hof daarop niet steeds kenbaar heeft gerespondeerd, faalt de klacht bij gebrek aan belang. Het slagen van het onderdeel zou ertoe leiden dat alsnog moet worden bepaald welk recht van toepassing is op de voorovereenkomst. Het toepasselijke recht op deze voorovereenkomst dient te worden bepaald aan de hand van de conflictregels van het EVO en wordt, bij gebreke van rechtskeuze, beheerst door de wet van de nauwste band. In dit geval geschiedt de conflictenrechtelijke aanknoping van de voorovereenkomst langs de weg van de nauwste band en dus niet anders dan ik bij de bespreking van onderdeel 1 van het principaal cassatiemiddel (zie onder 2.8-2.11) heb aangegeven. Ook in het geval dat de voorovereenkomst niet als vaststellingsovereenkomst zou worden gekwalificeerd, geldt hetzelfde conflictenrechtelijke procedé. Zoals gezegd, heeft het hof in rov. 3.5 van het tussenarrest van 19 juni 2012 – welke rechtsoverweging onbestreden is in het incidentele middel – de juiste maatstaf gehanteerd ter bepaling van het op de overeenkomst toepasselijke recht.
3.4
De slotsom is dat het incidentele cassatieberoep faalt.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het principale beroep van [eiser] voor zover dit is gericht tegen de e-mailberichten van 7 juni 2013 en 24 januari 2014 en tot verwerping van dat beroep voor het overige, alsmede tot verwerping van het incidentele cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑02‑2016
Verdrag van 19 juni 1980, Trb. 1980 nr. 156.
Het tussenarrest van 19 juni 2012 bevat een foute nummering van de rechtsoverwegingen: na rov. 3.11 volgt per abuis wederom rov. 3.11. Gemakshalve houd ik de foutieve nummering aan.
Zie ook de s.t. onder 23 zijdens Van Loof.
Zie Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/63-64; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 2015, nr. 165.
Zie o.a. HR 17 mei 1956, NJ 1956/313, evenals de conclusie van A-G Asser vóór HR 30 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1778, NJ 1996/200, m.nt. H.E. Ras; W.D.H Asser, Civiele cassatie, 2011, p. 61; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/65.
Verordening (EG) nr. 593/2008 van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, PbEU 2008, L 177/6.
Zie rov. 2.4 van het tussenarrest van 19 juni 2012 voor de tekst van deze overeenkomst, alsmede rov. 3.10 van dat tussenarrest waartegen onderdeel 1.5 is gericht.
HvJ EG 6 oktober 2009, zaak C-133/08, ECLI:EU:C:2009:617, Jur. 2009, p. I-09687, NJ 2010/168, m.nt. Th.M. de Boer.
HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1522, NJ 2013/325, m.nt. Th.M. de Boer.
Zie L. Strikwerda, De overeenkomst in het IPR, Praktijkreeks IPR, deel 11, 2015, nr. 190-192; R.I.V.F. Bertrams, Groene Serie, Bijzondere Overeenkomsten II.15.2/2015. Van een stilzwijgende rechtskeuze kan slechts sprake zijn als deze blijkt uit concrete omstandigheden die erop wijzen dat partijen deze keuze hebben gewild. Zie HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2726, NJ 2008/191 en HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1523, RvdW 2012/551, rov. 3.6.3 en mijn conclusie vóór dit arrest, ECLI:NL:PHR:2012:BV1523, punt 2.28.
Datzelfde geldt voor de vermoedens van het derde en vierde lid van art. 4 EVO, maar deze vermoedens spelen in de onderhavige zaak geen rol.
Zie Strikwerda, a.w., nr. 265.
Zie R.I.V.F. Bertrams, S.A. Kruisinga, Overeenkomsten in het internationaal privaatrecht en het Weens Koopverdrag, 2014, p. 165. Voor de toepassing van art. 4 lid 3 Rome I (aanknoping aan het recht waarmee de overeenkomst een kennelijk nauwere band heeft) wordt in de literatuur accessoire aanknoping als mogelijkheid ter bepaling van de nauwere band gezien, zie Strikwerda, a.w., nr. 229; Asser/Kramer & Verhagen 10-III 2015/820.
Zie Strikwerda, a.w., nr. 192.
In de laatste zin van punt 2.1 van de cassatiedagvaarding staat abusievelijk [eiser], terwijl bedoeld is [A]. In de s.t. zijdens [eiser], p. 4, staat dit goed vermeld.
Zie L. Wijnbergen, Informatieplichten in het burgerlijk procesrecht en de geraden geachte gevolgtrekking, WPNR 2011/6908, p. 974-980.
Wel dient de gevolgtrekking voldoende te worden gemotiveerd, zie HR 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2089, NJ 2006/327.
Zie de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie van 16 november 2005 zijdens [A] (processtuk nr. 2), onder 4, 19, 20 en 22.
Zie o.a. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/130-142; H.J. Snijders & A. Wendels, Civiel appel, 2009, p. 202-203; H.E. Ras /A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2011, nr. 76; Hugenholtz/Heemskerk, a.w., nr. 147. Zie ook o.a. HR 11 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2927, NJ 1999/625, rov. 3.4.
Zie o.a. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/136; Ras/Hammerstein, a.w., nr. 79; Snijders & Wendels, a.w., p. 179-180.
Zo blijkt uit de memorie van antwoord (processtuk nr. 35), onder 7, 24, 25, 29 en 34. De conclusie dat het verweer niet is prijsgegeven wordt bevestigd in de akte uitlaten in hoofdzaak (processtuk nr. 46), onder 2.
Zie noot 19.
Zie rov. 3.16 van het tussenarrest van 19 juni 2012 en rov. 6 van het eindarrest van 22 juli 2014.
Zie ook de akte uitlaten in hoofdzaak (processtuk nr. 46), onder 5.
Zie o.m. HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270, m.nt. W.D.H. Asser; HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3075, NJ 2014/485; HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3009, NJ 2015/426; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/209.
Het subonderdeel verwijst abusievelijk naar rov. 2.7 van het eindarrest, terwijl is bedoeld rov. 2.7 van het tussenarrest van 19 juni 2012.
Uitspraak 12‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Partij(en)
12 juni 2015
Eerste Kamer
14/05592
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest in de incidenten
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats], België,
EISER tot cassatie, verweerder in het (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep, tevens verweerder in de incidenten,
advocaat: mr. M.B.A. Alkema,
tegen
1a. [verweerder 1a],
wonende te [woonplaats], België,
1b. [verweerder 1b],
wonende te [woonplaats],
1c. [verweerder 1c],
wonende te [woonplaats],
1d. [verweerster 1d],
wonende te [woonplaats],
1e. [verweerder 1e]
wonende te [woonplaats],
1f. [verweerster 1f],
wonende te [woonplaats], België,
1g. [verweerster 1g],
wonende te [woonplaats], België,
1h. [verweerder 1h],
wonende te [woonplaats],
allen erfgenaam van wijlen
[A],
en
2. [verweerster 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep, tevens eisers in de incidenten
advocaten: mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. L. van den Eshof.
Eiser tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [eiser], verweerders als de erven respectievelijk [verweerster 2], en gezamenlijk als de erven c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 48148/HA ZA 05-294 van de rechtbank Middelburg van 30 november 2005, 29 maart 2006, 20 december 2006 en 25 juni 2008;
b. de arresten in de zaak 200.013.263/02 van het gerechtshof Den Haag van 3 maart 2009, 9 februari 2010, 19 juni 2012, 5 maart 2013, 23 april 2013, 7 juni 2013, 24 januari 2014 en 22 juli 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof van 19 juni 2012, 5 maart 2013, 23 april 2013, 7 juni 2013, 24 januari 2014 en 22 juli 2014 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De erven c.s. hebben (a) geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser], althans tot verwerping, (b) in het eerste incident een verzoek ingediend tot overname van de procedure door de vereffenaar, (c) in het tweede incident een vordering op de voet van art. 414 lid 1 in verbinding met art. 224 Rv. ingesteld, en (d) (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidentele verzoek en de incidentele vordering en het incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[eiser] heeft geconcludeerd: (a) in het (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep tot verwerping, (b) in het eerste incident tot toewijzing, en (c) in het tweede incident tot afwijzing.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot toewijzing van het verzoek tot overname van de procedure door de vereffenaar mr. J.P. Loof en tot afwijzing van het verzoek tot zekerheidstelling.
3. Beoordeling van het incidentele verzoek en de incidentele vordering
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] is directeur van de naamloze vennootschap naar Belgisch recht [B] (hierna: [B]).
(ii) [A] (hierna: [A]) was directeur/aandeelhouder van [verweerster 2], alsmede van de naamloze vennootschap naar Belgisch recht [C] (hierna: [C]). [A] is geboren op [geboortedatum] 1924, was alleenstaand, is nooit getrouwd geweest en had geen kinderen. Hij is in de loop van de appelprocedure overleden. [eiser] was een achterneef van [A].
(iii) [C] is eind jaren tachtig van de vorige eeuw opgericht door [eiser] en [A] tezamen, met als doel projectontwikkeling. Tussen [eiser] (althans [B]) en [A] (althans [C]) is een conflict ontstaan, waarover sedert begin jaren negentig van de vorige eeuw een procedure aanhangig is bij de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde (België). Volgens [eiser] heeft [A] zich in die procedure onrechtmatig jegens hem gedragen.
(iv) Volgens [eiser] heeft [A] op 22 april 2004 een zogenoemde voorovereenkomst (hierna: de overeenkomst van 22 april 2004) ondertekend. In de overeenkomst van 22 april 2004 is onder meer bepaald (a) dat [A] als schadevergoeding en inkomstenderving, ter beëindiging van een meer dan 10 jaar durende zakelijke betwisting, een bedrag van 2 miljoen zal betalen aan [B], door storting op diens rekeningnummer volgens door [A] “gehandtekende euro-overschrijvingen”, en (b) dat als tegemoetkoming alle aandelen [C] schuldenvrij zullen toekomen aan [eiser].
(v) [eiser] heeft zich met de overeenkomst van 22 april 2004 tot een Nederlandse advocaat gewend, met het verzoek een en ander te formaliseren en vast te leggen in een vaststellingsovereenkomst.
(vi) Van de rekeningen van [A] is door middel van de in de overeenkomst van 22 april 2004 bedoelde overschrijvingsformulieren een bedrag van € 20.000,-- aan [eiser] betaald. Voorts heeft [eiser] de beschikking gekregen over de aandelen aan toonder van [C].
(vii) [A] heeft de (verdere) uitvoering van de overeenkomst van 22 april 2004, waaronder de ondertekening van de door de advocaat van [eiser] opgestelde vaststellingsovereenkomst, geweigerd, stellende dat de handtekeningen onder de verschillende stukken (de overeenkomst van 22 april 2004, alsmede de hiervoor onder (vi) genoemde overschrijvingsformulieren) niet van hem zijn. [A] heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan een door [eiser] gewenst forensisch schriftonderzoek.
(viii) Op 4 juni 2004 heeft [A] bij de politie Zeeland aangifte gedaan van valsheid in geschrifte in verband met de hiervoor onder (vi) genoemde overschrijvingsformulieren. De strafzaak heeft geen vervolg gekregen, omdat [A] zijn medewerking weigerde aan forensisch onderzoek.
3.2.1
[eiser] heeft gevorderd, voor zover in cassatie van belang, dat [A] en [verweerster 2] worden veroordeeld tot onmiddellijke en integrale nakoming van de overeenkomst van 22 april 2004. In reconventie hebben [A] en [verweerster 2] gevorderd, voor zover in cassatie van belang, dat de overeenkomst van 22 april 2004 wordt vernietigd op de grond dat deze door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen, en veroordeling van [eiser] tot ongedaanmaking van hetgeen ter uitvoering van de overeenkomst van 22 april 2004 reeds is verricht.
3.2.2
De kantonrechter te Terneuzen heeft bij beschikking van 8 september 2005 op verzoek van de officier van justitie een bewind ingesteld over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan [A], met benoeming van de Zeeuwse Stichting voor Beheer en Bewindvoering tot bewindvoerder.
3.2.3
De rechtbank heeft in conventie de vorderingen afgewezen en in reconventie – kort samengevat – de overeenkomst van 22 april 2004 vernietigd en [eiser] veroordeeld om aan [A] de som van € 20.000,-- terug te betalen en de aandelen in [C] terug te leveren.
3.2.4
Nadat [eiser] hoger beroep had ingesteld en [A] was overleden, is de procedure in hoger beroep op de voet van art. 225 lid 1, aanhef en onder a, Rv geschorst en vervolgens doorgehaald. Daarna hebben de erven c.s. een akte hervatten procedure genomen en is de zaak tegen [A] voortgezet op naam van de erven.
3.2.5
Het hof heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de handtekening onder de overeenkomst van 22 april 2004 van [A] was en dat het veel waarschijnlijker is dat deze is gezet door een andere persoon. Het hof heeft vervolgens het eindvonnis van de rechtbank vernietigd voor zover daarbij de overeenkomst van 22 april 2004 is vernietigd, en heeft, in zoverre opnieuw rechtdoende, de vordering tot vernietiging van de overeenkomst van 22 april 2004 afgewezen en het eindvonnis voor het overige bekrachtigd.
3.3.1
Het eerste incident in cassatie behelst het – kennelijk mede namens notaris mr. J.P. Loof (hierna: Loof) gedane – verzoek dat Loof in de plaats wordt gesteld van de erven, die – tezamen met [verweerster 2] – door [eiser] in cassatie zijn gedagvaard.
Aan dit verzoek hebben de erven c.s. ten grondslag gelegd (a) dat de erven, die allen de nalatenschap van [A] beneficiair hebben aanvaard, de door [eiser] aanhangig gemaakte procedure in hoger beroep hebben hervat in hun hoedanigheid van erfgenamen van [A], (b) dat Loof bij beschikking van de rechtbank Middelburg van 21 februari 2012 op de voet van art. 4:203 lid 1, aanhef en onder a, BW is benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap van [A], welke beschikking door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij beschikking van 2 oktober 2012 is bekrachtigd, en (c) dat door de benoeming van Loof tot vereffenaar de erven niet langer bevoegd zijn in rechte op te treden (art. 4:203 lid 2 BW in verbinding met art. 4:211 lid 2 BW).
Thans wenst Loof in rechte te verschijnen om dit geding als formele procespartij van de erven over te nemen en voort te zetten. Voor zoveel nodig bekrachtigt Loof alle rechts- en proceshandelingen die door de erven na zijn benoeming zijn verricht. Deze handelingen hebben met medeweten en instemming van de vereffenaar plaatsgevonden, aldus de erven c.s.
3.3.2
[eiser] heeft zich niet verzet tegen overname van de procedure door de vereffenaar onder het gelijktijdig buiten de procedure stellen van de erven.
3.3.3
Als door de rechter benoemde vereffenaar treedt Loof op de voet van art. 4:203 lid 2 BW in de plaats van de erfgenamen, terwijl hij ingevolge art. 4:211 lid 2 BW bij de vervulling van zijn taak als vereffenaar de erfgenamen in en buiten rechte vertegenwoordigt. Op grond van een en ander dient het verzoek van de erven c.s. te worden toegewezen.
3.3.4
De Hoge Raad zal Loof in de gelegenheid stellen om in het geding te verschijnen teneinde dit van de erven over te nemen en te hunnen behoeve verder te voeren. (Vgl. HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525, NJ 2015/69).
3.4.1
In het tweede incident in cassatie vorderen de erven c.s. dat [eiser] wordt veroordeeld om op de voet van art. 414 lid 1 Rv in verbinding met art. 224 lid 1 Rv zekerheid te stellen voor de proceskosten van het geding in cassatie.
Aan deze vordering hebben de erven c.s. ten grondslag gelegd dat [eiser] zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland is, zodat hij dient te worden beschouwd als vreemdeling in de zin van art. 224 lid 1 Rv, en dat [eiser] evenmin woonachtig is in België, nu hij per 13 oktober 2014 ambtshalve is uitgeschreven uit de Belgische bevolkingsregisters.
3.4.2
[eiser] heeft zich tegen de vordering tot zekerheidstelling verweerd en daarbij onder meer een beroep gedaan op art. 224 lid 2, aanhef en onder a, Rv dat bepaalt dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat indien dit voortvloeit uit een verdrag of uit een EG-verordening. In dit verband heeft [eiser] gewezen op art. 17 Verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering (Trb. 1954, 40; hierna: Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954) en aangevoerd dat hij de Belgische nationaliteit bezit, zijn woon- en gewone verblijfplaats in België heeft en thans weer in België staat ingeschreven.
3.4.3
Anders dan Nederland is België geen partij bij het Verdrag inzake de toegang tot de rechter in internationale gevallen (Trb. 1989, 114). Derhalve kan geen toepassing worden gegeven aan art. 14 van dat verdrag, dat bepaalt – kort gezegd – dat aan personen die hun gewone verblijfplaats hebben in een verdragsluitende staat, geen zekerheidstelling kan worden opgelegd, op grond van hetzij hun hoedanigheid van vreemdeling, hetzij gemis van woon- of verblijfplaats in de staat waar het geding wordt aanhangig gemaakt, wanneer zij als eiser of tussenkomende partij optreden voor de rechter van een andere verdragsluitende staat.
Evenals Nederland is België evenwel partij bij het Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954, waarvan art. 17 lid 1 inhoudt: ‘Geen zekerheidstelling of dépôt, onder welke benaming ook, kan op grond hetzij van hun hoedanigheid van vreemdelingen, hetzij van gemis van domicilie of verblijfplaats in het land, worden opgelegd aan de onderdanen van een der verdragsluitende Staten, die in een dier Staten hun domicilie hebben, wanneer zij als eisers of tussenkomende partijen voor de rechtbanken van een andere dier Staten optreden’.
3.4.4
[eiser] heeft zijn stelling dat hij voldoet aan de in art. 17 lid 1 Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954 gestelde vereisten, doordat hij Belgisch onderdaan is en in België domicilie heeft, onderbouwd door overlegging van een kopie van zijn Belgische paspoort respectievelijk stukken afgegeven door het stadsbestuur van de gemeente [woonplaats] (België). Uit het door [eiser] overgelegde ‘Getuigschrift van woonst’ blijkt dat [eiser] met ingang van 22 januari 2015 in het bevolkingsregister van de gemeente [woonplaats] staat ingeschreven ten titel van woon- en verblijfplaats.
Uit de gang van zaken in dit incident, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.13, volgt dat de erven c.s. ervan hebben afgezien om op deze stellingen en stukken van [eiser] te reageren.
3.4.5
Het vorenstaande brengt mee dat het beroep van [eiser] op het bepaalde in art. 17 lid 1 Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954 slaagt zodat de vordering tot zekerheidstelling van de erven c.s. moet worden afgewezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het eerste incident:
stelt mr. J.P. Loof in de gelegenheid om, in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van A.E.M. [A], het geding van de erven over te nemen en te hunnen behoeve verder te voeren, en verwijst de zaak daartoe naar de rolzitting van 10 juli 2015;
in het tweede incident:
wijst af de vordering tot veroordeling van [eiser] om zekerheid te stellen voor de proceskosten van het geding in cassatie;
in beide incidenten:
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 12 juni 2015.
Conclusie 24‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Zaaknr: 14/05592
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 24 april 2015 (bij vervroeging)
Conclusie in de incidenten inzake:
1a. [verweerder 1a];
1b. [verweerder 1b];
1c. [verweerder 1c];
1d. [verweerder 1d];
1e. [verweerder 1e];
1f. [verweerster 1f];
1g. [verweerster 1g] en
1h. [verweerder 1h],
allen erfgenaam van wijlen [A]
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. [verweerster 2]
tegen
[eiser]
Deze conclusie betreft de twee incidentele verzoeken van verweerders in cassatie tevens (voorwaardelijk) incidenteel eisers tot cassatie in de hoofdzaak (hierna: de erven c.s.):
tot overname van de onderhavige procedure door de vereffenaar die door de rechtbank is benoemd en
tot veroordeling van eiser tot cassatie in de hoofdzaak (hierna: [eiser]) tot zekerheidsstelling voor de proceskosten.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 [eiser] is directeur van de naamloze vennootschap naar Belgisch recht [B] (verder: [B]).
1.2 [A] (hierna: [A]) was directeur/aandeelhouder van eiseres in de incidenten onder 2 (hierna: [verweerster 2]), alsmede van de naamloze vennootschap naar Belgisch recht [C] (verder: [C]).
1.3 [A] geboren [geboortedatum] 1924, was alleenstaand, is nooit getrouwd geweest en had geen kinderen. [eiser] is een achterneef van [A].
1.4 [C] is eind jaren tachtig van de vorige eeuw opgericht door [eiser] en [A] tezamen, met als doel projectontwikkeling.
Tussen [eiser] (althans diens vennootschap [B]) en [A] (althans [C]) is een conflict ontstaan, waarover sedert begin jaren negentig van de vorige eeuw een procedure aanhangig is bij de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde (België). Volgens [eiser] heeft [A] zich in die procedure onrechtmatig jegens hem gedragen.
1.5 Volgens [eiser] heeft [A] op 22 april 2004 een zogenoemde voor- overeenkomst (verder: de overeenkomst van 22 april 2004) ondertekend waarin onder meer is opgenomen dat [A] als schadevergoeding en inkomstenderving, ter beëindiging van een meer dan 10 jaar durende zakelijke betwisting waardoor een project voor de bouw van serviceflats voor bejaarden (...) en de realisering van een verkaveling (...) onterecht geblokkeerd werd, een totaal bedrag van 2 miljoen betalen aan [B] door storting op diens rekeningnummer volgens door [A] “gehandtekende euro- overschrijvingen” en voorts dat als tegemoetkoming alle aandelen [C] schuldenvrij zullen toekomen aan [eiser].
1.6 [eiser] is met de overeenkomst van 22 april 2004 naar een Nederlandse advocaat gegaan en heeft verzocht een en ander te formaliseren en vast te leggen in een vaststellingsovereenkomst.
1.7 Van de rekeningen van [A] is door middel van de in de overeenkomst bedoelde overschrijvingsformulieren een bedrag van € 20.000,- aan [eiser] betaald en [eiser] heeft de beschikking gekregen over de aandelen aan toonder van [C].
1.8 [A] heeft de (verdere) uitvoering van de overeenkomst, waaronder de ondertekening van de door de advocaat van [eiser] opgestelde vaststellingsovereenkomst geweigerd, stellende dat de handtekeningen onder de verschillende stukken (de overeenkomst van 22 april 2004, alsmede de in die overeenkomst genoemde overschrijvingsformulieren) niet van hem zijn. Aan een door [eiser] gewenst forensisch schriftonderzoek heeft [A] geweigerd zijn medewerking te verlenen.
1.9 Op 4 juni 2004 heeft [A] bij de politie Zeeland aangifte gedaan van valsheid in geschrifte in verband met de hiervoor bedoelde overschrijvingsformulieren. Deze strafzaak heeft geen verder vervolg gekregen, omdat [A] zijn medewerking weigerde aan forensisch onderzoek.
1.10 Bij inleidende dagvaarding van 9 februari 2005 heeft [eiser] [A] en [verweerster 2] (hierna: [A+verweerster 2]) gedagvaard voor de rechtbank Middelburg en daarbij – kort samengevat – primair de veroordeling van [A+verweerster 2] gevorderd tot onmiddellijke en integrale nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst van 22 april 2004.
1.11 De kantonrechter te Terneuzen heeft bij beschikking van 8 september 2005 op verzoek van de officier van justitie een bewind ingesteld over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan [A], met benoeming van de Zeeuwse Stichting voor Beheer en Bewindvoering tot bewindvoerder.
1.12 [A+verweerster 2] hebben verweer gevoerd en een reconventionele vordering ingesteld, waarbij zij vernietiging van de overeenkomst van 22 april 2004 hebben gevorderd op de grond dat deze door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen en voorts veroordeling van [eiser] tot ongedaanmaking van hetgeen ter uitvoering van de overeenkomst reeds is verricht.
1.13 De rechtbank heeft bij (eind)vonnis van 25 juni 2008 in conventie de vorderingen afgewezen en in reconventie – samengevat – (i) de overeenkomst van 22 april 2004 vernietigd, [eiser] veroordeeld om binnen 8 dagen na betekening van dit vonnis aan [A] (ii) de som van € 20.000,- vermeerderd met wettelijke rente terug te betalen alsmede (iii) de aandelen in [C] (terug) te leveren en tot slot (iv) [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding tot aan deze uitspraak aan de zijde van [A] begroot op € 2.171,25 wegens procureurssalaris.
1.14 [eiser] is bij exploot van 27 juni 2008 (hersteld bij exploot van 4 juli 2008) van onder meer dit eindvonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag.
1.15 [A] is op 23 september 2010 overleden3.. Op verzoek van [A+verweerster 2] is de procedure op basis van art. 225 Rv geschorst en vervolgens doorgehaald. Op 22 november 2011 hebben de erven c.s. een akte hervatten procedure genomen en is de zaak voortgezet op naam van de erven c.s.4..
1.16 Bij eindarrest van 22 juli 2014 heeft het hof geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de handtekening onder de overeenkomst van 22 april 2004 van [A] was en dat het veel waarschijnlijker is dat deze is gezet door een andere persoon. Het hof heeft vervolgens het vonnis van de rechtbank Middelburg van 25 juni 2008 vernietigd voor zover daarin de overeenkomst van 22 april 2014 was vernietigd, en heeft in zoverre opnieuw rechtdoende: de vordering tot vernietiging van de overeenkomst van 22 april 2004 afgewezen en het vonnis waarvan beroep voor het overige bekrachtigd. Het hof heeft voorts [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [A+verweerster 2] begroot op € 5.981,- aan griffierecht en € 29.770,- aan salaris advocaat.
1.17 [eiser] heeft tegen de arresten van 19 juni 2012, 5 maart 2013, 23 april 2013, 7 juni 2013, 24 januari 2014 en 22 juli 2014 tijdig5.cassatieberoep ingesteld.
De erven c.s. hebben bij ‘conclusie van antwoord, tevens inhoudende een verzoek tot overname van de procedure door de vereffenaar, tevens inhoudende een incidentele vordering ex art. 414 lid 1 jo. 224 Rv, tevens inhoudende (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep’ twee incidentele verzoeken ingediend. [eiser] heeft bij ‘conclusie van antwoord in de incidenten, tevens conclusie van antwoord in het (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep’ verweer gevoerd tegen beide verzoeken.
2. Incidenteel verzoek tot overname procedure door de vereffenaar
2.1
Het eerste incidentele verzoek in cassatie strekt ertoe dat notaris mr. J.P. Loof (hierna: Loof) in de plaats wordt gesteld van de erfgenamen die in cassatie zijn gedagvaard.
Aan dit verzoek wordt het volgende ten grondslag gelegd6.:
(i) Na het overlijden van [A] op 23 september 2010, hangende het hoger beroep, is het geding op de voet van art. 225 en 227 Rv geschorst en vervolgens hervat door eisers in het incident onder 1 in hun hoedanigheid van erfgenamen van [A]7.. Deze erven hebben allen beneficiair aanvaard.
(ii) Loof is bij beschikking van de rechtbank Middelburg van 21 februari 2012 op de voet van art. 4:203 lid 1 onder a BW benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap van [A]. Deze beschikking is door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij beschikking van 2 oktober 2012 bekrachtigd.
(iii) De door de rechter benoemde vereffenaar treedt op de voet van het tweede lid van art. 4:203 BW in de plaats van de erfgenamen en vertegenwoordigt hen in en buiten rechte bij de vervulling van zijn taak (art. 4:211 lid 2 BW). Dit betreft een privatieve vertegenwoordigingsbevoegdheid wat inhoudt dat de vereffenaar beheersbevoegd is met uitsluiting van de erfgenamen. Door de benoeming van Loof als vereffenaar zijn de erven derhalve niet langer bevoegd in rechte op te treden.
Bij brief (fax) van 10 april 2012 is aan het hof melding gemaakt van de benoeming van de vereffenaar en zijn aandringen op voortzetting van de procedure. Tot op heden is de procedure voortgezet op naam van de erfgenamen en zijn de erfgenamen, in plaats van Loof, door [eiser] in cassatie gedagvaard. Thans wenst Loof in rechte te verschijnen om dit geding als formele procespartij van de erven over te nemen en voort te zetten. Voor zoveel nodig bekrachtigt Loof alle rechts- en proceshandelingen die door de erven na zijn benoeming zijn verricht. Deze handelingen hebben met medeweten en instemming van de vereffenaar plaatsgevonden.
2.2
[eiser] heeft geen bezwaar tegen overname van de procedure door de vereffenaar onder het gelijktijdig buiten procedure stellen van de erven8.. Hij tekent slechts aan dat partijen en het hof doelbewust hebben geprocedeerd met de erven, [verweerster 2] en [eiser] en dat dus niet kan worden gezegd dat “ten onrechte” is voortgeprocedeerd (mede) op naam van de erven. Loof, die vanaf voornoemde brief van 10 april 2012 tot en met heden door de advocaat van de erven op de hoogte is gehouden van de verwikkelingen in deze procedure, is niet benadeeld door het feit dat de erven in de dagvaarding als formele procespartij zijn vermeld. Kennelijk zijn de erven en Loof nu van gedachten veranderd en heeft het alsnog hun voorkeur om de vereffenaar als formele procespartij te vermelden.
2.3
Het verzoek wordt niet bestreden en dient voorts ingevolge art. 4:211 lid 2 BW te worden toegewezen9.. Door het hof zijn de erven niet in persoon veroordeeld tot betaling van bedragen dan wel proceskosten zodat zij geen belang hebben in eigen naam – naast de vereffenaar – in cassatie op te komen10.. De erven blijven wel materiële procespartij.
Bij toewijzing van het verzoek kan Uw Raad [eiser] als de meest gerede partij in de gelegenheid stellen Loof op te roepen om in het geding te verschijnen11..
3. Incidenteel verzoek tot veroordeling tot zekerheidsstelling
3.1
Het tweede incidentele verzoek van de erven c.s. betreft de zekerheidsstelling als bedoeld in art. 224 in verbinding met art. 414 lid 1 Rv voor de proceskosten waartoe [eiser] eventueel zou kunnen worden veroordeeld, in de vorm van een bankgarantie.
Ook bij het hof is reeds geprocedeerd over zekerheidsstelling.
Nadat [eiser] in hoger beroep was gekomen, hebben [A+verweerster 2] bij incidentele conclusie tot het stellen van zekerheid voor de betaling van proceskosten (met producties) gevorderd dat [eiser] wordt veroordeeld tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten, dat wordt bepaald dat deze zekerheid wordt gesteld door middel van een bankgarantie en wordt bepaald op een bedrag van € 34.653,-, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het incident.
3.2
Het hof heeft deze vordering bij arrest in het incident van 3 maart 2009 in zoverre toegewezen dat is bevolen dat [eiser] zekerheid stelt door middel van een bankgarantie door een Nederlandse bank voor een bedrag van € 30.000,-. Het hof heeft daartoe overwogen dat [A+verweerster 2] “getuigschrift woonst met historiek van het adres” van het gemeentebestuur [woonplaats], afdeling bevolking hebben overgelegd, waarin de burgemeester van [woonplaats] bevestigt dat [eiser] per 16 mei 2003 van [a-straat], is “afgeschreven voor Venezuela” en dat [eiser] de inhoud van deze productie niet heeft betwist, zodat het hof er vanuit gaat dat [eiser] in Venezuela woont, in elk geval zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland is. Het beroep van [eiser] op de uitzonderingsgronden van art. 224 lid 2 onder c en d Rv is door het hof verworpen.
3.3
[eiser] heeft vervolgens van grieven gediend alsmede een incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening (eveneens met producties) ingesteld, strekkende tot afgifte van een bevel om de gestelde bankgarantie aan hem te retourneren op de grond dat hij op het moment dat het incidentele arrest van 3 maart 2009 werd gewezen, weer in België woonde.
3.4
Het hof heeft deze incidentele vordering bij arrest van 9 februari 2010 afgewezen op de grond dat niet uitgesloten is dat [eiser] zijn woonplaats in Venezuela niet daadwerkelijk heeft opgegeven maar zich slechts om tactische redenen, wellicht verband houdende met zijn streven om de verplichting tot zekerheidsstelling opgeheven te krijgen, weer op zijn oude adres te [woonplaats] heeft laten inschrijven, zonder daar daadwerkelijk zijn domicilie in de zin van art. 17 Haags Rechtsvorderingverdrag te hebben.
3.5
Ter zitting van het hof van 23 april 2011, waarop partijen hun zaak hebben doen bepleiten, heeft [eiser] een akte met producties genomen en heeft hij – opnieuw – verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening [A+verweerster 2] te bevelen om de op basis van het arrest van 3 maart 2009 door [eiser] gestelde bankgarantie aan hem te retourneren. [eiser] heeft daarin gesteld dat hij sedert het afwijzende arrest van 9 februari 2010 in het bezit is gekomen van nadere stukken (de producties 24 tot en met 27) waarmee hij kan onderbouwen dat hij metterwoon is teruggekeerd naar België en wel naar het adres Macharius Rheynstraat 59 te 9170 De Klinge.
3.6
Naar aanleiding van dit tweede verzoek heeft het hof de erven c.s. bij arrest van 5 maart 2013 bevolen de door [eiser] gestelde bankgarantie aan hem te retourneren zonder dat zij enige andere aanspraak op zekerheidstelling aan het arrest van 3 maart 2009 jegens [eiser] kunnen ontlenen. Volgens het hof hebben de erven c.s. geen concrete omstandigheden gesteld ter onderbouwing van hun standpunt dat [eiser] niet in België woont en is het enkele feit dat niet is uitgesloten dat [eiser] [verbeterd gelezen, W-vG], ondanks zijn inschrijving op 6 januari 2009, nog steeds geen woonplaats in België heeft, onvoldoende.
3.7
In het onderhavige incident in cassatie – waarin Uw Raad als feitenrechter optreedt – hebben de erven c.s. als grondslag van hun verzoek aangevoerd dat [eiser] zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland is, zodat hij dient te worden beschouwd als vreemdeling in de zin van art. 224 Rv en dat hij niet woonachtig is te België omdat hij per 13 oktober 2014 ambtshalve is uitgeschreven uit de Belgische bevolkingsregisters. Ter onderbouwing van laatstgenoemde stelling hebben de erven c.s. “getuigschrift van woonst” van de burgerlijke stand van [woonplaats] bij gevoegd (productie 2) waarin deze uitschrijving is opgenomen.
3.8
[eiser] heeft zich gemotiveerd verweerd en daarbij een beroep gedaan op de onder a en b genoemde uitzonderingen in art. 224 lid 2 Rv.
[eiser] stelt allereerst dat op grond van art. 224 lid 2 onder a Rv geen verplichting tot zekerheidstelling bestaat indien dit voortvloeit uit een verdrag of een EG-verordening. Volgens [eiser] heeft hij de Belgische nationaliteit, hetgeen blijkt uit de als productie 4 overgelegde kopie van zijn paspoort en zijn zowel Nederland als België partij bij het Haags Rechtsvorderingsverdrag 195412.. Op grond van artikel 17 van dit verdrag mag van onderdanen van een der verdragsluitende staten geen zekerheid worden verlangd, aldus [eiser].
3.9
[eiser] stelt daarnaast dat van hem geen zekerheidsstelling kan worden verlangd omdat hij (i) al jaren zijn woonplaats en gewone verblijfplaats in België heeft, hetgeen blijkt uit diverse in het geding gebrachte producties en waarvan hij getuigenbewijs aanbiedt en (ii) inmiddels in [woonplaats] in België staat ingeschreven, zodat een eventuele veroordeling tot betaling van proceskosten en schadevergoeding in België ten uitvoer kan worden gelegd op grond van Verordening (EG) 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, de EEX-Verordening (oud), zodat op de voet art. 224 lid 2 onder b Rv geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat.
3.10
Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij inmiddels weer in België is ingeschreven, heeft [eiser] als productie een “getuigschrift van woonst” van 11 februari 2015 overgelegd, waarin de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand van [woonplaats] bevestigt dat [eiser], die voorheen ambtshalve was afgevoerd te [woonplaats], per 22 januari 2015 op het adres[b-straat], in het bevolkingsregister is ingeschreven.
3.11
Het Rechtsvorderingsverdrag 1954, dat sinds 1959 de rechtsbetrekkingen tussen Nederland en België beheerst, bepaalt in het eerste lid van art. 17 – voor zover thans van belang – dat geen zekerheidsstelling op grond van hetzij de hoedanigheid van vreemdeling, hetzij van gemis van domicilie of verblijfplaats in het land kan worden opgelegd aan een onderdaan van een van de verdragsluitende staten die daar zijn domicilie heeft, indien hij als eiser voor een gerecht van een andere verdragsluitende staat optreedt.
3.12
[eiser] heeft zijn stelling dat hij Belgisch onderdaan is en in België woon- en gewone verblijfplaats heeft, onderbouwd met de producties 4 tot en met 15 die bij zijn conclusie van antwoord in de incidenten zijn overgelegd.
3.13
De erven c.s. hebben ter rolle van 13 februari 2015 (onder meer) om één week uitstel verzocht voor “beraad reactie in de incidenten.” Ter rolle van 20 februari 2015 hebben zij evenwel stukken gefourneerd en verzocht arrest te wijzen in de incidenten. Zij hebben hun beraad dus niet laten volgen door een verzoek aan de rolraadsheer om alsnog op de stellingen en producties van [eiser] te mogen reageren.
Ik meen dat uit deze proceshouding de gevolgtrekking mag worden gemaakt dat zij na kennisname van de conclusie van antwoord in de incidenten hebben besloten van reactie af te zien.
3.14
Nu in het door [eiser] overgelegde “getuigschrift van woonst” niet alleen melding wordt gemaakt van uitschrijving zoals door de erven c.s. gesteld, maar ook van hernieuwde inschrijving in het bevolkingsregister, kan m.i. in cassatie tot uitgangspunt worden genomen dat [eiser] de Belgische nationaliteit bezit en thans in België zijn woonplaats heeft.
3.15
Het voorgaande betekent dat aan de voorwaarden van art. 17 van het Rechtsvorderingsverdrag 1954 is voldaan en dat het verzoek van de erven c.s. moet worden afgewezen.
3.16
Mocht Uw Raad het in 3.14 gekozen uitgangspunt niet onderschrijven, dan dienen de erven c.s. in de gelegenheid te worden gesteld op de conclusie van antwoord in het incident te reageren.
4. Conclusie in de incidenten
De conclusie strekt tot:
- toewijzing van het verzoek tot overname van de procedure door de vereffenaar mr. J.P. Loof;
- afwijzing van het verzoek tot zekerheidsstelling.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑04‑2015
Voor zover thans van belang. Zie de rov. 2.1-2.7 van het arrest van het gerechtshof Den Haag (huidige benaming) van 19 juni 2012.
Voor zover thans van belang.
Zie p. 2 van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 19 juni 2012. Ten onrechte staat in dit arrest de bewindvoerder nog als procespartij vermeld (rov. 1 van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 5 maart 2013).
De cassatiedagvaarding is op 22 oktober 2014 uitgebracht.
Zie het incidentele verzoek in cassatie onder 1-5.
Zie ook het proces-verbaal van de zitting van 23 april 2012 onderaan p. 2 en bovenaan p. 3.
Conclusie van antwoord in de incidenten in cassatie p. 2-5.
Vgl. HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525, WR 2014/69 m.nt. G.J. Scholten, NJ 2015/69 m.nt. H.B. Krans, rov. 3.4.2 en HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2738, RvdW 2014/1038.
HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2738, RvdW 2014/1038, rov. 4.1.
Zie HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525, WR 2014/69 m.nt. G.J. Scholten, NJ 2015/69 m.nt. H.B. Krans, rov. 3.4.2.
Verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering (Trb. 1954, 40).
Beroepschrift 16‑01‑2015
Hoge Raad der Nederlanden
Zitting van 16 januari 2015
CONCLUSIE VAN ANTWOORD,
TEVENS INHOUDENDE EEN VERZOEK TOT OVERNAME VAN DE PROCEDURE DOOR DE VEREFFENAAR,
TEVENS INHOUDENDE EEN INCIDENTELE VORDERING EX ART. 414 LID 1 jo. 224 RV,
TEVENS INHOUDENDE (VOORWAARDELIJK) INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Inzake:
- 1a.
de heer [verweerder 1a], inmiddels overleden
- 1b.
de heer [verweerder 1b], wonende te [woonplaats]
- 1c.
de heer [verweerder 1c], inmiddels overleden
- 1d.
mevrouw [verweerster 1d], wonende te [woonplaats]
- 1e.
de heer [verweerder 1e], wonende te [woonplaats]
- 1f.
mevrouw [verweerster 1f], wonende te [woonplaats], België
- 1g.
mevrouw [verweerster 1g], wonende te [woonplaats], België
- 1h.
de heer [verweerder 1h], wonende te [woonplaats]
allen erfgenaam van wijlen [A]
en
2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. NEDERLANDSCHE WEVERIJ [verweerster 2], gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente]
verweerders in cassatie, tevens (voorwaardelijk) incidenteel eisers en eisers in het incident, advocaten: mrs. R.P.J.L. Tjittes en L. van den Eshof
tegen:
De heer [eiser], wonende te [woonplaats], België
eiser tot cassatie, tevens (voorwaardelijk) incidenteel verweerder en verweerder in het incident,
advocaat: mr. M.B.A. Alkema
Verweerders in het principaal cassatieberoep, tevens (voorwaardelijk) incidenteel eisers en eisers in het incident, doen zeggen:
verzoek tot overname van de onderhavige procedure door de vereffenaar
1.
Deze procedure is aanvankelijk door [eiser] geëntameerd tegen de heer [A]. Na het overlijden van laatstgenoemde op 23 september 2010, hangende het hoger beroep, is het geding op de voet van art. 225 en 227 Rv geschorst en vervolgens hervat door verweerders sub 1 in hun hoedanigheid van erfgenamen van [A].1. Deze erven hebben allen beneficiair aanvaard. In verband daarmee is bij beschikking van de rechtbank Middelburg van 21 februari 2012 notaris mr. J.P. Loof, kantoorhoudende te Terneuzen, tot vereffenaar benoemd (deze beschikking, alsmede de bekrachtiging daarvan in hoger beroep, wordt hierbij overgelegd als productie 1).
2.
Op de voet van art. 4:203 lid 2 BW treedt de door de rechter op grond van art. 4:203 lid 1 BW benoemde vereffenaar in de plaats van de erfgenamen. De vereffenaar vertegenwoordigt de erfgenamen binnen en buiten rechte bij de vervulling van zijn taak (art. 4:211 lid 2 BW). Deze vertegenwoordigingsbevoegdheid is — evenals die van een executeur — een privatieve: de vereffenaar is dus beheersbevoegd ‘met uitsluiting’ van de erfgenamen. De erfgenamen zijn dus niet (langer) bevoegd in rechte op te treden, noch als eiser noch als gedaagde.
3.
Bij brief van 10 april 2012 aan het Hof — met afschrift aan de advocaat van [eiser] — is door de advocaat van verweerders in het principaal cassatieberoep melding gemaakt van de benoeming van mr. Loof tot vereffenaar van de nalatenschap van wijlen de heer [A] en zijn wens tot voortzetting van de procedure.2.
4.
Desondanks is de procedure tot op heden — ten onrechte — voortgezet op naam van de erven en zijn ook deze erfgenamen, in plaats van de vereffenaar, door [eiser] in cassatie gedagvaard. Nu de vereffenaar bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen in en buiten rechte vertegenwoordigt, strookt immers hiermee dat de vereffenaar optreedt als formele procespartij ten behoeve van de erfgenamen en dient de vereffenaar in rechte te worden betrokken.3.
5.
Om deze reden wenst de vereffenaar thans in rechte te verschijnen om dit geding als formele procespartij van de erfgenamen over te nemen en voort te zetten. Hij verzoekt Uw Raad dan ook om hem, in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [A], in de plaats te stellen van de erfgenamen die in cassatie zijn gedagvaard. Voor zoveel nodig bekrachtigt de vereffenaar alle rechts- en proceshandelingen die door de erven na zijn benoeming zijn verricht. Deze handelingen hebben steeds met medeweten en instemming van de vereffenaar plaatsgevonden.
incident ex art. 414 lid 1 jo. 224 Rv
6.
[eiser] is zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland en moet (derhalve) worden beschouwd als vreemdeling in de zin van art. 224 Rv. Er zijn geen aanwijzingen dat één van de in het tweede lid van art. 224 Rv vervatte uitzonderingen van toepassing zou zijn.
7.
Ofschoon [eiser] steeds heeft gesteld woonachtig te zijn te België, vermeldt het als prod. 2 bij de incidentele conclusie tot het stellen van zekerheid voor de betaling van proceskosten d.d. 9 september 2008 overgelegde ‘getuigschrift van woonst’ van de burgerlijke stand van de Belgische gemeente [woonplaats], dat hij op 16 mei 2003 — derhalve geruime tijd vóór het laten uitbrengen van de inleidende dagvaarding op 9 februari 2005 — is vertrokken naar Venezuela. Op die grond heeft Haagse Hof de eerder door [A] c.s. in appel gevorderde zekerheidstelling voor de proceskostenveroordeling toegewezen.4.
8.
[eiser] heeft zich op 6 januari 2009 evenwel weer laten inschrijven in [woonplaats] (België) en een vordering ingesteld tot afgifte van een bevel om de door hem gestelde bankgarantie aan hem te retourneren. Hoewel deze voorlopige voorziening aanvankelijk door het Hof werd afgewezen5., is deze nadien herhaald en bij arrest van 19 juni 2012 alsnog gehonoreerd, omdat dezerzijds onvoldoende zou zijn onderbouwd dat [eiser], ondanks zijn herinschrijving en andere door hem overgelegde bewijsstukken, niet in België zou wonen.6.
9.
Uit het thans als productie 2 bijgevoegde ‘getuigschrift van woonst’ van de burgerlijke stand van [woonplaats] blijkt dat [eiser] per 13 oktober 2014 ambtshalve is uitgeschreven uit de Belgische bevolkingsregisters.
10.
Een dergelijke ‘ambtshalve afschrijving’ volgt, blijkens de informatie van internet die als productie 3 wordt overgelegd, wanneer een persoon reeds geruime tijd niet meer verblijft op het adres waar hij/zij staat ingeschreven in de bevolkingsregisters en het onmogelijk blijkt om een nieuwe hoofdverblijfplaats (in België) vast te stellen, omdat er geen aangifte is gedaan van een adreswijziging of vertrek naar het buitenland. Tot een dergelijke schrapping wordt slechts besloten na grondig onderzoek door de dienst Bevolking in samenwerking met de lokale politie/wijkagent die meermaals controleert of de persoon nog verblijft op het gekende adres.
11.
De strekking van de cautio judicatum solvi artikel 224 Rv is dat de gedaagde moet worden beschermd tegen de mogelijke onverhaalbaarheid van een proceskostenveroordeling respectievelijk een schadevergoedingsverplichting van de eiser. Dat risico is in casu reëel: [eiser] is in eerste aanleg en in hoger beroep veroordeeld in de proceskosten. Het gaat om forse bedragen die tot nu toe onbetaald en onverhaalbaar zijn.
12.
De Rechtbank Middelburg heeft [eiser] bij vonnis van 25 juni 2008 in conventie veroordeeld tot betaling van € 1.100 wegens griffierechten, € 24.082,50 wegens procureurssalaris en € 50 wegens overige verschotten en in reconventie tot betaling van € 2.171,25 wegens procureurssalaris. Dit in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis is op 25 juni 2008 aan [eiser] betekend, waarbij hem onder meer bevel is gedaan tot betaling van al hetgeen hij op grond van dit vonnis verschuldigd is, waaronder begrepen de proceskosten, binnen 8 dagen na de dag van betekening. [eiser] heeft tot op heden niet aan die veroordeling voldaan.7.
13.
Ook in hoger beroep is [eiser] — uitvoerbaar bij voorraad — veroordeeld in de kosten van het geding, door het Hof tot op 22 juli 2014 (zijnde de datum van het eindarrest) begroot op € 5.981 aan griffierechten en € 29.770 aan salaris advocaat. Ook deze veroordeling is tot op heden onvoldaan, ondanks betekening van het arrest en aanzegging tot betaling.
14.
De in cassatie mogelijk te liquideren proceskosten dienen te worden begroot op het door verweerders in het principaal cassatieberoep, tevens (voorwaardelijk) incidenteel eisers en eisers in het incident verschuldigde griffierecht — dat voorlopig is begroot op €770 — alsmede op het salaris in dit incident, alsmede in het principaal en (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep, tot betaling waarvan [eiser] mogelijk zal worden veroordeeld.
15.
Verweerders in het principaal cassatieberoep, tevens (voorwaardelijk) incidenteel eisers en eisers in het incident vorderen dat [eiser], die geen woonplaats of vaste verblijfplaats heeft in Nederland, zal worden bevolen om zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan hij zou kunnen worden veroordeeld, in de vorm van een bankgarantie, en met bepaling dat de verlangde zekerheid dient te worden gesteld binnen twee weken na het in deze te wijzen arrest, op straffe van niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak. Zij verzoeken Uw Raad derhalve afzonderlijk te beslissen op dit incident.
voor antwoord in het principaal cassatieberoep
dat in de aangevallen arresten niet op de in cassatie aangevoerde gronden het recht is geschonden, terwijl evenmin op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen zijn verzuimd, zodat het principaal cassatieberoep moet worden verworpen;
in het (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep:
verweerders in het principaal cassatieberoep (hierna: [A] c.s.) stellen van hun kant (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep in tegen de door het Gerechtshof Den Haag op 19 juni 2012 alsmede op 22 juli 2014 (onder zaaknummer 200.013.263/02) gewezen arresten, onder aanvoering van het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist zoals is vervat in de ten deze bestreden arresten, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen, redenen.
Onderdeel I: kwalificatie overeenkomst van 22 juni 2004 als vaststellingsovereenkomst
Dit middelonderdeel wordt onvoorwaardelijk ingesteld en keert zich tegen de kwalificatie door het Hof van de overeenkomst van 22 april 2004 als vaststellingsovereenkomst (rov. 3.10 van het tussenarrest van 19 juni 2012).
Door te overwegen en te beslissen dat die overeenkomst (gelet op de zinsnede: ter beëindiging van een meer dan 10 jaar durende zakelijke betwisting) kwalificeert als vaststellingsovereenkomst als bedoeld in art. 7:900 BW, die beoogt aan een onzekerheid of geschil een einde te maken, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is het in zijn motiveringsplicht tekort geschoten.
In het kader van hun verweer tegen de zevende grief van [eiser], hebben [A] c.s. gemotiveerd betwist dat de overeenkomst van 22 april 2004 zou kwalificeren als vaststellingsovereenkomst, zoals door [eiser] eerst in hoger beroep gesteld. [A] c.s. hebben onderbouwd betoogd dat slechts sprake is van een voorovereenkomst, althans dat eerst de later in opdracht van [eiser] door mr. Suijkerbuijk opgestelde overeenkomst zou hebben kunnen gelden als vaststellingsovereenkomst. Daartoe hebben zij zich niet alleen beroepen op de tekst (titel) van de overeenkomst van 22 april 2004, maar ook op de gang van zaken nadien. [A] c.s. hebben onder meer aangevoerd dat:8.
- a)
de overeenkomst die op 22 april 2004 zou zijn gesloten de titel draagt: ‘voorovereenkomst/contract’9.
- b)
[eiser] naar aanleiding van deze (voor)overeenkomst naar een advocaat is gegaan, die hij heeft verzocht een en ander te formaliseren en vast te leggen in een vaststellingsovereenkomst;
- c)
de door [eiser] ingeschakelde advocaat de door hem opgestelde overeenkomst de titel ‘vaststellingsovereenkomst’ heeft gegeven;10.
- d)
deze latere (niet ondertekende) ‘vaststellingsovereenkomst’ inhoudelijk op cruciale punten verschilt van de overeenkomst die op 22 april 2004 zou zijn gesloten;
- e)
alleen al uit het feit dat [eiser] zelf wijzigingen en aanvullingen heeft aangebracht in de tekst van de overeenkomst van 22 april 2004 en deze heeft laten vastleggen in een door zijn advocaat opgestelde overeenkomst, blijkt dat de overeenkomst van 22 april 2004 geen vaststellingsovereenkomst is.
Het Hof heeft met geen woord op voornoemde essentiële, althans relevante, stellingen van [A] c.s. gerespondeerd.
Indien en voor zover het Hof van oordeel zou zijn dat de hiervoor genoemde door [A] c.s. aangedragen feiten en stellingen niet kunnen bijdragen aan het oordeel dat geen sprake is van een vaststellingsovereenkomst, is zulks rechtens onjuist, nu deze omstandigheden (alle) relevant (kunnen) zijn in het kader van de uitleg van die overeenkomst c.q. het antwoord op de vraag of al dan niet sprake is van een vaststellingsovereenkomst niet louter afhankelijk is van de vraag of al dan niet wordt beoogd aan een onzekerheid of geschil een einde te maken. Nu het Hof op geen enkele wijze inzichtelijk maakt waarom de door [A] c.s. aangedragen feiten niet tot de slotsom (kunnen) leiden dat geen sprake is van een vaststellingsovereenkomst, en aldus geen enkel, althans onvoldoende, inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, is zijn beslissing in ieder geval niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Onderdeel II: beroep op misbruik van omstandigheden
Dit middelonderdeel richt zich tegen 's Hofs oordeel dat door [A] c.s. onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld (en na betwisting bewezen) om het oordeel op te baseren dat de overeenkomst van 22 april 2004 tot stand is gekomen door misbruik van omstandigheden door [eiser] (rov. 3.6–3.12 van het tussenarrest van 19 juni 2012) en 's Hofs afwijzing van hun reconventionele vordering tot vernietiging van de overeenkomst op die grond (rov. 16 en dictum van het eindarrest van 22 juli 2014) en wordt voorwaardelijk ingesteld, te weten onder de voorwaarde dat één of meer van de klachten van het principaal cassatieberoep gegrond wordt bevonden en vernietiging van het eindarrest van het Gerechtshof Den Haag van 22 juli 2014 mocht volgen.
Het Hof legt aan zijn verwerping van het beroep van [A] c.s. op misbruik van omstandigheden ten grondslag dat, kort samengevat:
- —
uit de gestelde omstandigheden (de leeftijd en leefsituatie van [A], wiens geestelijke gezondheid blijkens de beschikking van 8 september 2005 (waarbij [A] onder bewind is gesteld, toev. adv.) en de omstandigheid dat dat zijn leven in toenamende mate werd beheerst door het feit dat hij in 1960 door België is uitgewezen) en de afgelegde getuigenverklaringen niet volgt dat op 22 april 2004 sprake was van een zodanige geestestoestand van [A] dat hij zijn belangen niet meer naar behoren kon behartigen en dat hij als gevolg daarvan heeft ingestemd met de overeenkomst van 22 april 2004 (rov. 3.8);
- —
hoewel het enige verbazing wekt dat de overeenkomst van 22 april 2004 niet met medeweten van mr. Naessens, de toenmalige Belgisch advocaat van [A], tot stand is gekomen, ook deze omstandigheid — in samenhang met de overige omstandigheden — niet voldoende is, nu gesteld noch gebleken is dat [A] niet in de gelegenheid is geweest mr. Naessens te consulteren, terwijl hij dat wel wenste (rov. 3.9);
- —
hoewel aan [A] c.s. moet worden toegegeven dat met de overeenkomst forse bedragen zijn gemoeid en (nog) geen sprake is geweest van een uitspraak van een rechter waaruit persoonlijke aansprakelijkheid van [A] kan worden afgeleid, laat staan tot een bedrag van een omvang als in de overeenkomst aan de orde, dit een en ander niet betekent dat [A] de overeenkomst onder bijzondere omstandigheden als bedoeld in art. 3:44 BW moet zijn aangegaan (rov. 3.10);
- —
de overeenkomst immers kwalificeert als vaststellingsovereenkomst als bedoeld in art. 7:900 BW, die beoogt aan een onzekerheid of geschil een einde te maken (rov. 3.10);
- —
weliswaar formeel de partijen van beide procedures (bedoeld zal zijn: de procedure en de vaststellingsovereenkomst, toev. adv.) niet overeen stemden, maar dit materieel wel het geval was (rov. 3.10);
- —
[A] mogelijk, mede vanwege zijn leeftijd en het feit dat hij geen echtgenote of kinderen had om zijn vermogen aan na te laten, bereid was tot het aangaan van de overeenkomst, ondanks het forse prijskaartje dat daaraan hing (rov. 3.11 );
- —
het forse prijskaartje in ieder geval niet betekent dat (al dan niet voorshands) bewezen kan worden geacht dat sprake moet zijn geweest van misbruik van omstandigheden (rov. 3.11);
- —
[eiser] gemotiveerd heeft betwist dat hij [A] met de overeenkomst van 22 april 2004 aan de keukentafel zou hebben ‘overvallen’ (rov. 3.11).
Door aldus te overwegen en te beslissen is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het door hem overwogene en besliste onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Aan hun beroep op misbruik van omstandigheden hebben [A] c.s. in feitelijke instanties immers mede ten grondslag gelegd dat:11.
- a)
de stellingen van [eiser] dat de overeenkomst voor [A] niet nadelig zou zijn en/of dat de inhoud en het verloop van de Belgische procedure de totstandkoming van de overeenkomst van 22 april 2004 zou rechtvaardigen, nu hij immers kwijting verkreeg van zijn persoonlijke aansprakelijkheid (voor door hem gepleegd bedrog) in het kader van deze Belgische procedure12. geen hout snijden, nu de procedure in België geenszins betrekking had op persoonlijke aansprakelijkheid van [A], maar een tégen [eiser] (en medegedaagden) ingestelde vordering betrof in verband met een geschil omtrent de aan- en verkoop van een nijverheidscomplex in Klinge;13.
- b)
de overeenkomst van 22 april 2004 evenmin valt te rijmen met eerdere schikkingsonderhandelingen die hangende de Belgische procedure tussen [A] en [eiser] zijn gevoerd, nu daarbij steeds uitgangspunt is geweest van [eiser] aan [A] diende te betalen en niet andersom en partijen destijds spraken over bedragen tussen minimaal € 123.000 en maximaal € 246.000, waarmee [A] niet heeft ingestemd omdat hij meende recht te hebben op meer;14.
- c)
de overeenkomst ter ondertekening aan [A] is voorgelegd op de dag nadat hij uit het ziekenhuis was ontslagen, alwaar bij hem een stent was geplaatst in verband met hartklachten en van welke ziekenhuisopname hij zich later overigens niets meer herinnerde;15.
- d)
[A] heeft geweigerd de op de overeenkomst van 22 april 2004 voortbouwende (door de advocaat Suijkerbuijk opgestelde) vaststellingsovereenkomst van 28 mei 2004 te ondertekenen;16.
- e)
nadat aan [A] was gebleken dat er een bedrag van € 20.000 was afgeschreven van zijn bankrekening, hij naar de bank is gegaan en vervolgens aangifte heeft gedaan;17.
- f)
de bankoverschrijvingsformulieren door [eiser] zijn ingevuld en ondertekend en niet door [A] zelf;18.
- g)
steeds de twee achterste overschrijvingskaarten uit de boekjes zijn gebruikt (in plaats van de bovenste) en de reçuutjes niet waren ingevuld;19.
- h)
er overschrijvingsformulieren zijn gebruikt van een bankrekening die al jaren eerder was opgeheven.20.
Het gaat hier om relevante feiten en omstandigheden die door het Hof mede kenbaar hadden moeten worden betrokken bij beantwoording van de vraag of sprake is (geweest) van misbruik van omstandigheden door [eiser]. Nu het Hof deze feiten en omstandigheden uit het oog heeft verloren en/of deze niet, dan wel onvoldoende (kenbaar) in aanmerking neemt, is zulks rechtens onjuist voor zover het Hof deze feiten en omstandigheden niet relevant acht voor de te beantwoorden vraag, althans is zijn beslissing niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Met name 's Hofs overwegingen in rov, 3.10 en 3.11 van het arrest van 19 juni 2012 met betrekking tot de (verhouding tussen de) Belgische procedure en het forse prijskaartje dat aan de overeenkomst van 22 april 2004 hing, zijn — zonder nadere motivering, die ontbreekt — onbegrijpelijk in het licht van de uitvoerige stellingen van [A] c.s. omtrent de aard en omvang van de Belgische procedure en de in dat kader gevoerde schikkingsonderhandelingen (vgl. hiervoor onder a en b). Het Hof had op die specifieke stellingen (nader) dienen te responderen en niet mogen volstaan met de overweging dat de overeenkomst (nu eenmaal) beoogt aan een onzekerheid of geschil een einde te maken en dat daarom, ondanks de forse bedragen die daarmee zijn gemoeid en de omstandigheid dat (nog) geen sprake is geweest van een uitspraak van een rechter waaruit persoonlijke aansprakelijkheid van [A] terzake van de gestelde onrechtmatige daad kan worden afgeleid — laat staan van aansprakelijkheid tot bedragen van een omvang als in de overeenkomst aan de orde — niet betekent dat deze overeenkomst wel onder bijzondere omstandigheden als bedoeld in art. 3:44 BW moet zijn aangegaan. [A] c.s. hebben immers uitdrukkelijk betwist dat de Belgische procedure zag op persoonlijke aansprakelijkheid c.q. mogelijk onrechtmatig handelen van [A] (zie hiervoor onder a). Bovendien hebben [A] c.s. uitvoerig betoogd dat de forse bedragen die met de overeenkomst van 22 april 2004 waren gemoeid evenmin vallen te rijmen met de eerder tussen partijen gevoerde schikkingsonderhandelingen, temeer nu uitgangspunt van die schikkingsonderhandelingen is geweest dat [eiser] aan [A] zou betalen en niet andersom, hetgeen ook strookte met de omstandigheid dat de Belgische procedure een vordering van [A] jegens [eiser] betrof (zie hiervoor onder a en b). In dit verband is voorts van belang dat de Rechtbank — in appel onbestreden — heeft overwogen dat [eiser] heeft verklaard dat hij noch zijn vennootschap Eurobuild in de Belgische procedure van [A] een geldbedrag heeft gevorderd en dat hij zich niet kon herinneren of zijn advocaat een tegenvordering heeft ingesteld.21. Ook 's Hofs overweging dat [A] mogelijk, mede vanwege zijn leeftijd en het feit dat hij geen echtgenote of kinderen had om zijn vermogen aan na te laten, bereid was tot het aangaan van de overeenkomst, ondanks het forse prijskaartje dat daaraan hing (rov. 3.11) — welke suggestie geen basis vindt in de processtukken — levert in het licht van deze omstandigheden/stellingen — althans zonder nadere motivering, die ontbreekt — geen begrijpelijke verklaring op voor het aangaan van de overeenkomst door [A], althans voor 's Hofs verwerping van het beroep van [A] c.s. op misbruik van omstandigheden, en behoefde derhalve nadere motivering.
In het licht van de hiervoor sub a t/m h genoemde feiten en omstandigheden is (voorts) onjuist, dan wel onbegrijpelijk, dat door [A] c.s. te weinig omstandigheden zijn gesteld (en na betwisting bewezen) om het oordeel op te baseren dat de overeenkomst van 22 april tot stand is gekomen door misbruik van omstandigheden door [eiser] (rov. 3.12). Deze gestelde omstandigheden kunnen — mede in samenhang beschouwd met de omstandigheden die het Hof wél uitdrukkelijk bij zijn oordeel betrekt — de slotsom dat sprake is van misbruik van omstandigheden immers (ruimschoots) dragen.
Met conclusie:
In het incident ex art. 414 lid 1 jo. 224 Rv: tot het bevelen van [eiser] tot het stellen van zekerheid tot een door Uw Raad in goede justitie te begroten bedrag, in de vorm van een bankgarantie, en met bepaling dat de verlangde zekerheid dient te worden gesteld binnen twee weken na het in deze te wijzen arrest, op straffe van niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak;
In het principaal cassatieberoep: tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser], althans tot verwerping;
In het (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep: tot vernietiging van de bestreden uitspraken, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten;
kosten rechtens.
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑01‑2015
Vgl. akte schorsing d.d. 11 januari 2011 en akte hervatten d.d. 22 november 2011.
Daarnaast heeft de advocaat van [verweerder 1a] c.s. tijdens het pleidooi in hoger beroep nog gerefereerd aan de benoeming van de vereffenaar. Vgl. proces-verbaal van pleidooi d.d. 23 april 2012, p. 3 (bovenaan).
Vgl. HR 7 maart 2014, WR 2014/69 en HR 19 september 2014, RvdW 2014/1038 met betrekking tot de beschermingsbewindvoerder ex art. 1:435 BW.
Vgl. het arrest van het Hof 's‑Gravenhage van 3 maart 2009, rov. 3.2–3.6 en dictum.
Vgl. het arrest van het Hof 's‑Gravenhage van 9 februari 2010, rov. 4–5 en dictum.
Vgl. het arrest van het Hof 's‑Gravenhage van 19 juni 2012, rov. 13–15 en dictum.
Vgl. incidentele conclusie tot het stellen van zekerheid voor de betaling van proceskosten d.d. 9 september 2008, nr. 3 en mva nr. 16.
Vgl. mva nrs. 119–122.
Vgl. prod. 1 bij inl. dgv.
Vgl. prod. 2 bij inl. dgv.
Vgl. cva tevens reconventie, nrs. 23–28, antwoordakte d.d. 7 juni 2006 nrs. 5–35, antwoordconclusie na enquête nrs. 17–129, pleitnotities zijdens [A] c.s. d.d. 13 maart 2008 nrs. 1–17, mva nrs. 44–72 en 80–105 en pleitnotities zijdens [A] c.s. d.d. 23 april 2012 nrs. 6–27. Vgl. ook rov. 5.2 en 7.2 van het tussenvonnis van 29 maart 2006 en rov. 2.4 van het eindvonnis van 25 juni 2008.
Vgl. ook rov. 3.6 van het tussenarrest van 19 juni 2012.
Vgl. cva tevens reconventie, nr. 25, antwoordakte d.d. 7 juni 2006, nrs. 14–30, antwoordconclusie na enquête nrs. 17–38, 55, 61–63 en 126, pleitnotities zijdens Vermande c.s. d.d. 13 maart 2008 nr. 8, mva nrs. 18–22 en 67–68 en pleitnotities zijdens [A] c.s. d.d. 23 april 2012 nr. 7.
Vgl. antwoordconclusie na enquête nrs. 65–66, 119, 128–129, pleitnotities zijdens [A] c.s. d.d. 13 maart 2008 nr. 8, mva nr. 21 en pleitnotities zijdens [A] c.s. d.d. 23 april 2012 nr. 7.
Vgl. cva tevens reconventie, nrs. 23, antwoordconclusie na enquête nrs. 77, 115, 125 en 129, pleitnotities zijdens [A] c.s. d.d. 13 maart 2008 nr. 8, mva nr. 71 en pleitnotities zijdens [A] c.s. d.d. 23 april 2012 nr. 7.
Vgl. eva tevens reconventie, nr. 25 en en pleitnotities zijdens [A] c.s. d.d. 23 april 2012 nr. 7.
Vgl. eva tevens reconventie, nr. 25, antwoordconclusie na enquête nr. 127, pleitnotities zijdens [A] c.s. d.d. 13 maart 2008 nr. 8 en pleitnotities zijdens [A] c.s. d.d. 23 april 2012 nr. 7.
Vgl. antwoordconclusie na enquête nr. 127. Vgl. ook rov. 2.5 van het eindvonnis van 25 juni 2008 en pleitnotities zijdens [A] c.s. d.d. 23 april 2012 nr. 7.
Vgl. antwoordconclusie na enquête nr. 127 en pleitnotities zijdens [A] c.s. d.d. 23 april 2012 nr. 7.
Vgl. antwoordconclusie na enquête nr. 127, alsmede prod. 26 daarbij, en pleitnotities zijdens [A] c.s. d.d. 23 april 2012 nr. 7.
Vgl. rov. 2.4 van het eindvonnis van 25 juni 2008.