Hof 's-Gravenhage, 19-06-2012, nr. 200.013.263
ECLI:NL:GHSGR:2012:2375
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
19-06-2012
- Zaaknummer
200.013.263
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2012:2375, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 19‑06‑2012; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHDHA:2014:2354
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1585
Uitspraak 19‑06‑2012
Inhoudsindicatie
beroep op misbruik van omstandigheden; betwisting echtheid handtekening; tussenarrest
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.013.263/02
Zaak-/rolnummer rechtbank : 48148 / HA ZA 05-294
arrest d.d. 19 juni 2012
inzake
[naam] ,
wonende te [woonplaats],
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. R.M.A. Lensen te [woonplaats],
tegen
1.
Zeeuwse Stichting voor Beheer en Bewindvoering,
gevestigd te Middelburg,
handelend als bewindvoerder van [erflater],
hierna te noemen: de Stichting,
2.a [naam],
wonende te [woonplaats],
2b. [naam],
wonende te [woonplaats],
2c. [naam],
wonende te [woonplaats],
2d. [naam],
wonende te [woonplaats],
2e. [naam],
wonende te [woonplaats],
2f. [naam],
wonende te [woonplaats],
2g [naam],
wonende te [woonplaats],
2h [naam],
wonende te [woonplaats],
allen erfgenaam van wijlen [erflater],
hierna gezamenlijk te noemen: de erven,
3.
Nederlandse Weverij Vera B.V.,
gevestigd te Sint Jansteen, gemeente [woonplaats],
hierna te noemen: Vera,
geïntimeerden in de hoofdzaak,
gedaagden in het incident,
alle tezamen te noemen: [geïntimeerden]
advocaat: mr. J.C.M. Berbée-van Koningsbruggen te [woonplaats].
Het verdere verloop van het geding
Voor de loop van het geding tot het incidentele arrest van 9 februari 2010, verwijst het hof naar dat arrest, alsmede naar het incidentele arrest van 3 maart 2009. In eerstgenoemd arrest heeft het hof de vordering tot afgifte van een bevel aan [geïntimeerden] om de door [appellant] op basis van laatstgenoemd arrest gestelde bankgarantie aan hem te retourneren afgewezen en de zaak naar de rol verwezen voor memorie van antwoord. Op 20 april 2010 heeft [geïntimeerden] een memorie van antwoord genomen waarin zij de grieven heeft bestreden. [appellant] heeft pleidooi gevraagd. Op 23 september 2010 is [erflater] (verder: [erflater]) overleden. Het op 20 december 2010 bepaalde pleidooi heeft geen doorgang gevonden. [geïntimeerden] heeft een akte ex artikel 225 Rv genomen, waardoor de procedure is geschorst en vervolgens ambtshalve doorgehaald. Op 22 november 2011 heeft [geïntimeerden] een akte hervatten procedure genomen en is de zaak tegen [erflater] voortgezet op naam van de erven. Op 23 april 20011 hebben partijen alsnog hun zaak doen bepleiten. Ter zitting heeft [appellant] een akte houdende overlegging producties alsmede houdende vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 lid 1 Rv (met producties) genomen en heeft – opnieuw – verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening [geïntimeerden] te bevelen om de op basis van het arrest van 3 maart 2009 door [appellant] gestelde bankgarantie aan hem te retourneren. [geïntimeerden] heeft een akte overleggen stukken (met producties) genomen. Van de pleitzitting is proces-verbaal opgemaakt.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.
Voor zover de door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen niet zijn bestreden, zal ook het hof daarvan zal uitgaan.
2.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1
[appellant] is directeur van de naamloze vennootschap naar Belgisch recht Eurobuild N.V. (verder: Eurobuild). [appellant] is een achterneef van [erflater] (verder: [erflater]).
2.2
[erflater], geboren 20 juli 1924, was alleenstaand, is nooit getrouwd geweest en had geen kinderen. Hij was directeur/aandeelhouder van Vera, alsmede van de naamloze vennootschap naar Belgisch recht Immo-Globe N.V. (verder: Immo-Globe).
2.3
Immo-Globe is eind jaren tachtig van de vorige eeuw opgericht door [appellant] en [erflater] tezamen, met als doel projectontwikkeling. Tussen [appellant] (althans diens vennootschap Eurobuild) en [erflater] (althans Immo-Globe) is een conflict ontstaan, waarover sedert begin jaren negentig van de vorige eeuw een procedure aanhangig is bij de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde. Volgens Van Puijvelde heeft [erflater] zich in die procedure onrechtmatig jegens hem gedragen. Beide partijen werden in deze procedure bijgestaan door een Belgische advocaat.
2.4
Volgens [appellant] heeft [erflater] op 22 april 2004 een zogenoemde voor-overeenkomst (verder: de overeenkomst van 22 april 2004) ondertekend met de volgende inhoud:
"(…) Ondergetekende de Heer [erflater] Arthur, solidair met zijn vennootschap bv Vera en N.V. Eurobuild en [appellant] komen overeen hetgeen volgt:
Per heden zal de Heer [erflater] solidair met bv Vera als schadevergoeding en inkomstenderving, ter beëindiging van een meer dan 10 jaar durende zakelijke betwisting waardoor een projekt voor de bouw van serviceflats voor bejaarden (…) en de realisering van een verkaveling (…) onterecht geblokkeerd werd, een totaal bedrag van 2 miljoen betalen aan N.V. Eurobuild door storting op diens rekeningnr. (…) volgens bijgaande door de Heer [erflater] gehandtekende euro-overschrijvingen; (…) Eveneens zullen als tegemoetkoming alle aandelen N.V. Immo-Globe (…) schuldenvrij toekomen aan mede-oprichter [appellant].
Ook gaat de Heer [erflater] per slot van alle rekening akkoord als schadevergoeding de volgende panden/gronden aan N.V. Eurobuild te verkopen., voor 1,-- euro elk; Brouwerijstraat 19, 21, 23 en 40 (…) met dien verstande dat N.V. Eurobuild vanaf de notariële overdracht zal instaan voor alle onderhoudswerken van de in slechte staat verkerende leegstaande panden. De overdrachtsbelasting op basis van de door de overheid vastgestelde waarde zal eveneens door N.V. Eurobuild bij het verlijden van de akte dienen te worden betaald. Gelet op het achterstallig onderhoud zal N.V. Eurobuild vanaf de ondertekening van deze overeenkomst over het genot/huurgelden van de genoemde goederen beschikken met uitzondering van de woning Brouwerijstraat 21 dat de Heer [erflater] tot zijn overlijden gratis zal bewonen.
De Heer [erflater] verklaart zorg te dragen voor de afwikkeling van de overdracht vastgoed via zijn notaris (…) waarbij partijen bereid zijn een uitgebreide overeenkomst te ondertekenen zonder echter afbreuk te doen aan de essentie van deze overeenkomst. (…)
Partijen gaan akkoord dat indien om één of andere reden nakoming van deze overeenkomst niet binnen één maand vanaf heden wordt uitgevoerd, deze zal worden gevorderd door tussenkomst van de bevoegde Rechtbank te Middelburg. (…)"
2.5
[appellant] is met de overeenkomst van 22 april 2004 naar een Nederlandse advocaat gegaan en heeft verzocht een en ander te formaliseren en vast te leggen in een vaststellingsovereenkomst.
2.6
Van de rekeningen van [erflater] is door middel van de in de overeenkomst bedoelde overschrijvingsformulieren een bedrag van € 20.000,-- aan [appellant] betaald en [appellant] heeft de beschikking gekregen over de aandelen aan toonder van Immo‑Globe. [erflater] heeft de (verdere) uitvoering van de overeenkomst, waaronder de ondertekening van de door de advocaat van [appellant] opgestelde vaststellingsovereenkomst geweigerd, stellende dat de handtekeningen onder de verschillende stukken (de overeenkomst van 22 april 2004, alsmede de in die overeenkomst genoemde overschrijvingsformulieren) niet van hem zijn. Aan een door [appellant] gewenst forensisch schriftonderzoek heeft [erflater] geweigerd zijn medewerking te verlenen.
2.7
Op 4 juni 2004 heeft [erflater] bij de politie Zeeland aangifte gedaan van valsheid in geschrifte in verband met de hiervoor bedoelde overschrijvingsformulieren. Daarbij verklaarde hij dat hij de firma NV Eurobuild uit St-Gillis-Waas niet kende. De strafzaak heeft geen verder vervolg gekregen, omdat [erflater] zijn medewerking weigerde aan forensisch onderzoek.
2.8
Bij inleidende dagvaarding van 9 februari 2005 heeft [appellant] – kort samengevat – primair de veroordeling van [geïntimeerden] gevorderd tot onmiddellijke en integrale nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst van 22 april 2004 .
2.9
Bij beschikking van 8 september 2005 heeft de kantonrechter te Terneuzen op verzoek van de officier van justitie een bewind ingesteld over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan [erflater], met benoeming van de Stichting tot bewindvoerder. De kantonrechter overwoog in de beschikking dat [erflater] niet ter zitting was verschenen, maar wel een tweetal brieven had gestuurd. Hij vervolgde:
"In zijn brieven is niet zozeer de onderbewindstelling onderwerp van discussie, maar beklaagt de rechthebbende zich over een door de Belgische Minister van Justitie van 15 september 1960 gegeven besluit. Bij dat besluit is rechthebbende bevolen België te verlaten en hem verboden er terug te keren. Op grond van dat besluit is de rechthebbende van oordeel dat de Nederlandse overheid vanaf 1960 haar grond- en rechtsgebied, instellingen en burgers schendt en de rechthebbende tot op de dag van vandaag gijzelt. De brieven bevestigen de stelling van de officier van justitie dat de rechthebbende niet in staat is zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen."
Aan deze beschikking lag geen medisch onderzoek van [erflater] ten grondslag. De officier van justitie is met zijn verzoek gekomen, nadat mr. Berbée – die [erflater] al kende uit eerdere procedures – de officier van haar zorgen met betrekking tot de houding van [erflater] in de onderhavige procedure op de hoogte had gesteld. De Stichting heeft besloten verweer te voeren in de onderhavige procedure.
2.10
In reconventie vorderde [geïntimeerden] de vernietiging van de overeenkomst van 22 april 2004, stellende dat – indien [erflater] de overeenkomst van 22 april 2004 heeft ondertekend ([erflater] zelf ontkende dit) – moet worden aangenomen dat deze overeenkomst door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen; verder vorderde [geïntimeerden] de terugbetaling van voormeld bedrag van € 20.000,--, vermeerderd met wettelijke rente en de veroordeling van [appellant] om de aandelen van Immo-Globe die in het kader van de uitvoering van de overeenkomst van 22 april 2004 aan [appellant] zijn overgedragen, terug te leveren aan [erflater].
2.11
Bij het bestreden tussenvonnis van 29 maart 2006 overwoog de rechtbank onder meer:
"7.4 De rechtbank is van oordeel dat de situatie, dat [appellant] aan zijn oom, een bejaarde man, onder het genot van een kopje koffie aan de keukentafel in diens woning een overeenkomst ter ondertekening voorlegt, die evident nadelig voor zijn oom is en evident voordelig voor hemzelf is, zonder de raadsman van zijn oom daarin te betrekken, terwijl bovendien gesteld, noch gebleken dat hij die overeenkomst op voorhand heeft toegezonden, voorhands het bewijs oplevert dat de overeenkomst tot stand is gekomen door misbruik te maken van de omstandigheden en aanleiding geeft om [appellant] te belasten met het tegenbewijs."
2.12
[appellant] heeft in het kader van dit tegenbewijs de volgende getuigen doen horen: [erflater], zichzelf, C.G. van Haften (een kennis van [erflater]), C.A.M. van Boven (de boekhouder van [erflater]) en E. Koopmans (manager van de Stichting). In contra-enquête heeft [geïntimeerden] mr. Cauwe (een Belgische raadsman van [erflater]) en M.M.J.R. Laureys (achternicht van [erflater]) doen horen.
2.13
Bij het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] er niet in geslaagd is het bewijsvermoeden te ontkrachten. De rechtbank overwoog daartoe dat [appellant] niet heeft aangetoond welk belang [erflater] had bij de door [appellant] gestelde overeenkomst en waarom die overeenkomst niet zeer onvoordelig was voor [erflater], gegeven het feit dat [erflater] zijn hele vermogen (€ 2.000.000,--, panden en aandelen) verloor en uitsluitend een recht van bewoning overhield en waarom de overeenkomst niet zeer voordelig was voor [appellant]. De rechtbank achtte met name niet aangetoond dat de overeenkomst niet onredelijk was gelet op de hoogte van het bedrag dat [erflater] anders bij wijze van schadevergoeding – in verband met de Belgische zaak – aan [appellant] verschuldigd zou zijn. De rechtbank heeft de vordering in conventie afgewezen en die in reconventie toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van zowel de conventie als de reconventie.
In de hoofdzaak
3.1 In hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van de bestreden vonnissen en opnieuw rechtdoende de toewijzing van zijn inleidende vorderingen met veroordeling van [geïntimeerden] in beide instanties.
Vera verschenen?
3.2 Met zijn tweede grief komt [appellant] op tegen de overweging van de rechtbank (in het tussenvonnis van 29 maart 2006) dat Vera rechtsgeldig in het geding is verschenen, aangezien geen bevoegd bestuurder namens Vera aan mr. Berbée de opdracht kan hebben gegeven voor haar in rechte op te treden. Blijkens de eigen stellingen van mr. Berbée in de conclusie van antwoord heeft [erflater] haar op 24 juni 2005 telefonisch de opdracht gegeven zich zowel voor hemzelf als voor Vera te stellen, hetgeen door hem op 29 juni 2005 weer werd ontkend. Voor zover mr. Berbée al opdracht heeft gehad om zich voor Vera te stellen, had de rechtbank moeten concluderen dat deze opdracht in ieder geval op 29 juni 2005 weer is ingetrokken. [erflater] was immers de enig bevoegd bestuurder van Vera en het bewind van de Stichting strekt zich niet uit over Vera. Dit betekent dat de rechtbank Vera ten onrechte in haar vordering in reconventie heeft ontvangen, aldus [appellant], die meent dat om dezelfde reden (het ontbreken van een bevoegd bestuurder die de belangen van Vera kon behartigen) Vera geacht moet worden in hoger beroep niet rechtsgeldig te zijn verschenen.
3.3 De grief faalt. Mr. Berbée stelt dat zij steeds heeft gehandeld in opdracht van degenen die zij in deze procedure vertegenwoordigt, hetgeen het hof als uitgangspunt neemt. Als beëdigd advocaat is mr. Barbée immers niet gehouden jegens derden aan te tonen dat zij binnen haar opdracht heeft gehandeld. Nu mr. Barbée zich (ook) in hoger beroep voor Vera heeft gesteld, is Vera (ook) in deze instantie vertegenwoordigd.
Nederlands recht van toepassing?
3.4 Met zijn zesde grief komt [appellant] op tegen het feit dat de rechtbank het geschil tussen partijen heeft beoordeeld naar Nederlands recht. Volgens [appellant] is Belgisch recht van toepassing, nu de overeenkomst geen rechtskeuzebeding bevat en de overeenkomst het nauwst met België is verbonden. Daar is immers de onrechtmatige daad gepleegd, voor de schade waarvan de overeenkomst van 22 april 2004 een regeling bevat en daar wordt de rechtszaak gevoerd waaraan de overeenkomst van 22 april 2004 een einde zou moeten maken. Bovendien zijn zowel [erflater] als [appellant] Belgische onderdanen en heeft de projectontwikkelingsovereenkomst die aan de Belgische procedure ten grondslag ligt betrekking op een te ontwikkelen perceel in België, aldus [appellant].
3.5 De grief mist doel. Voor zover al moet worden aangenomen dat partijen bij hun overeenkomst van 22 april 2004 niet impliciet hebben beoogd een rechtskeuze te maken voor toepasselijkheid van Nederlands recht (ten aanzien van geschillen met betrekking tot de overeenkomst is de rechtbank te Middelburg bevoegd verklaard, hetgeen niet in de rede ligt bij een keuze voor Belgisch recht; voor het opstellen van een nadere overeenkomst heeft [appellant] een Nederlandse advocaat aangezocht, hetgeen – zonder andersluidende toelichting die ontbreekt – alleen te begrijpen is in verband met toepasselijkheid van Nederlands recht; in eerste aanleg is [appellant] zelf ook uitgegaan van toepasselijkheid van Nederlands recht), is naar het oordeel van het hof ingevolge artikel 4 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO) op de overeenkomst van 22 april 2004 Nederlands recht van toepassing, omdat die overeenkomst het nauwst met Nederland verbonden is. Immers: de overeenkomst is in Nederland gesloten en de meest kenmerkende prestaties moeten in Nederland worden uitgevoerd. De aan [appellant] over te dragen onroerende zaken zijn in Nederland gelegen en het aan [erflater] verleende recht van gebruik en bewoning betrof zijn in Nederland gelegen woning. Voorts woonde [erflater] in Nederland en had hij de Nederlandse nationaliteit, terwijl Vera een in Nederland gevestigde Nederlandse vennootschap is.
Misbruik van omstandigheden?
3.6 Met zijn derde grief komt [appellant] op tegen het door de rechtbank gehanteerde bewijsvermoeden ten aanzien van misbruik van omstandigheden. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerden] niet voldaan aan de voor misbruik van omstandigheden vereiste stelplicht. Hij wijst erop dat [geïntimeerden] onder meer niet heeft gesteld dat sprake was van een abnormale geestestoestand of een andere belemmerende factor aan de zijde van [erflater] die een goede waardering van zijn belangen zou hebben verhinderd ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van 22 april 2004. Een deel van de door [geïntimeerden] gestelde en door de rechtbank voor haar bewijsvermoeden tot uitgangspunt genomen feiten en omstandigheden, wordt door [appellant] betwist. Zo was bij de overeenkomst van 22 april 2004 niet nagenoeg het hele vermogen van [erflater] betrokken en was evenmin sprake van een "overval aan de keukentafel". De overeenkomst van 22 april 2004 is pas door [erflater] ondertekend nadat een aantal concepten waarop [erflater] telkens aanpassingen of aanvulling wenste, daaraan was voorafgegaan. Onjuist is ook de veronderstelling dat de overeenkomst van 22 april 2004 voor [erflater] evident nadelig was, [erflater] verkreeg hiervoor immers kwijting van zijn persoonlijke aansprakelijkheid (voor door hem gepleegd bedrog) in het kader van het geding tussen onder meer Immo-Globe en Eurobuild, aldus nog steeds [appellant].
3.7 Het hof overweegt als volgt.
Misbruik van omstandigheden als bedoeld in artikel 3:44 BW is aanwezig wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat de ander door bijzondere omstandigheden wordt bewogen tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen dat hij hem daarvan zou behoren te weerhouden. Het is volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv aan [geïntimeerden] om feiten te stellen en zo nodig te bewijzen, waaruit van zodanig misbruik blijkt. Daarbij dienen – zoals [geïntimeerden] terecht heeft opgemerkt – alle omstandigheden van het geval in onderlinge samenhang te worden meegewogen (vgl HR 09-01-2004, LJN: AF9656). Naar het oordeel van het hof geven de door [geïntimeerden] aangevoerde en door [appellant] niet betwiste feiten en omstandigheden (leeftijd, familierelatie, onderbewindstelling in 2005, geen betrokkenheid mr. Neassens bij de totstandkoming) onvoldoende aanleiding voor een bewijsvermoeden van misbruik. Voor een bewijsvermoeden zou mogelijk wel plaats zijn, indien de door [geïntimeerden] gestelde, maar door [appellant] betwiste feiten ("overval aan de keukentafel", eenzijdig voordeel voor [appellant], eenzijdig nadeel voor [erflater]) onbestreden zouden zijn. Die situatie doet zich echter niet voor. De derde grief slaagt in zoverre.
3.8 Het hof zal daarom dienen te beoordelen of [geïntimeerden] voldoende feiten heeft gesteld en waar nodig bewezen om te concluderen dat sprake is geweest van misbruik van omstandigheden. Als bijzondere omstandigheden heeft [geïntimeerden] aangevoerd dat [erflater] ten tijde van het aangaan van de overeenkomst van 22 april 2004 een 79-jarige, alleenstaande man zonder kinderen was, wiens geestelijke gesteldheid blijkens de beschikking van 8 september 2005 achteruit liep. Het leven van [erflater] werd in toenemende mate beheerst door het feit dat hij in 1960 door België is uitgewezen. Als gevolg van dat besluit dat nimmer is ingetrokken voelde [erflater] zich gegijzeld, onschendbaar en boven de wet staan, aldus [geïntimeerden]. Het hof overweegt dat uit deze omstandigheden niet volgt dat op 22 april 2004 inderdaad sprake was van een zodanige geestestoestand dat [erflater] zijn belangen niet meer naar behoren kon behartigen en dat hij als gevolg daarvan heeft ingestemd met de overeenkomst van 22 april 2004. Leeftijd, noch leefsituatie vormen daarvoor immers voldoende aanknopingspunt. Uit de omstandigheid dat het leven van [erflater] (in toenemende mate) werd beheerst door de uitwijzing uit 1960, kan evenmin worden geoordeeld dat sprake was van een dergelijke bijzondere geestestoestand, nu gesteld noch gebleken is dat deze "obsessie" van [erflater] op 22 april 2004 een rol van betekenis heeft gespeeld. Dat [erflater] op 22 april 2004 als gevolg van een geestelijke stoornis niet langer in staat was zijn belangen naar behoren te behartigen, volgt ook niet uit de verklaringen van de diverse getuigen. Weliswaar geeft de door [erflater] als getuige afgelegde verklaring steun aan de stelling van [geïntimeerden] dat het leven van [erflater] werd beheerst door het besluit uit 1960 en dat hij als gevolg daarvan meende buiten de Nederlandse rechtsorde te staan, maar in die verklaring kan geen steun worden gevonden voor de stelling dat [erflater] als gevolg daarvan de overeenkomst heeft ondertekend: [erflater] ontkent immers de ondertekening. Getuige Van Boven verklaarde omtrent de geestestoestand van [erflater]: "Zakelijk gezien wist [erflater] wel waar het over ging: hij was helder en duidelijk. Persoonlijk lag dat anders. In 1960 heeft hij in de clinch gelegen met de Belgische staat. Hij vond dat er nog steeds iets recht gezet moest worden. Ik vond dat hij daarover vreemd deed. Hij verklaarde dat hij buiten de wet stond. Hij gebruikte dat overal voor. De beschikking moest worden ingetrokken en zolang dat niet gebeurd was konden ze hem niets maken. Hij had het er altijd over; ik ken hem niet anders." en "Voor wat betreft de gewone zakelijke en dorpse dingen wist hij goed waar hij het over had. Maar hij had een rare kronkel in zijn leven, zijn verleden waar hij steeds over sprak en waarover hij aan iedereen brieven schreef, aan Balkenende, Verhofstadt en minister van Justitie. Hij vond dat ze dat besluit moesten intrekken.". Uit deze verklaring van Van Boven leidt het hof af dat "de obsessie" van [erflater] met het besluit uit 1960 niet nieuw was en dat deze [erflater] niet heeft verhinderd zich in Nederland als (succesvol) zakenman te ontwikkelen. [erflater] zelf is deze mening ook toegedaan, hij verklaarde: "Dat besluit heeft mij overigens niet verhinderd om in Nederland zaken te doen.". Getuige Van Boven verklaarde dat hij de indruk had dat [erflater] tot de Stichting het bewind op zich nam "capabel (was, hof) om zijn zaken af te handelen". Getuige Van Haften verklaarde onder meer: "(…) vraagt mij of [erflater] vanaf 2004 tot nu slechter is geworden. Dit is absoluut niet het geval. Ik ken hem als iemand die auto rijdt, zelfstandig woont, boodschappen doet en de koers van een zilveren gulden kent." De overige getuigen verklaren niets met betrekking tot een mogelijke geestelijke stoornis op 22 april 2004. Ook de onderbewindstellingsbeschikking vormt hiervoor onvoldoende aanwijzing, nu deze dateert van bijna zeventien maanden na dato.
3.9 Met betrekking tot de overige omstandigheden overweegt het hof, dat hoewel het op het eerste gezicht enige verbazing wekt dat de overeenkomst van 22 april 2004 niet met medeweten van mr. Naessens, de toenmalige Belgische advocaat van [erflater], tot stand is gekomen, ook deze omstandigheid – in samenhang met de overige omstandigheden – niet voldoende is. [erflater] is immers niet gehouden zijn advocaat te raadplegen en gesteld noch gebleken is dat [erflater] niet in de gelegenheid is geweest mr. Naessens te consulteren, terwijl hij dat wel wenste. Niet is uit te sluiten dat [erflater] – zoals [appellant] stelt – mr. Naessens bewust niet (vooraf) heeft geconsulteerd, omdat hij zijn advocaatkosten wenste te beperken.
3.10 Hoewel aan [geïntimeerden] moet worden toegegeven dat met de overeenkomst forse bedragen zijn gemoeid en dat (nog) geen sprake is geweest van een uitspraak van een rechter waaruit persoonlijke aansprakelijkheid van [erflater] terzake van de gestelde onrechtmatige daad kan worden afgeleid, laat staan van aansprakelijkheid tot bedragen van een omvang als in de overeenkomst aan de orde, betekent dit een en ander niet dat [erflater] de overeenkomst wel onder bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 3:44 BW moet zijn aangegaan. De overeenkomst kwalificeert (gelet op de zinsnede: ter beëindiging van een meer dan 10 jaar durende zakelijke betwisting) immers als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW, die beoogt aan een onzekerheid of geschil een einde te maken. Weliswaar stemden formeel de partijen van beide procedures niet overeen, maar materieel was dit wel het geval.
3.11 Door getuige Van Haften is verklaard dat [erflater] "voornamelijk vanwege zijn leeftijd" een einde wenste van zijn geschil met [appellant] "dat voor alle partijen aannemelijk was". Ook verklaarde Van Haften dat [erflater] hem had gezegd, dat het hem "allemaal te veel was geworden" en dat hij zijn graf al had geregeld. Dit een en ander verklaart mogelijk waarom [erflater] bereid was tot het aangaan van de overeenkomst, ondanks het feit dat daar een fors prijskaartje aan hing ([erflater] had immers geen echtgenote of kinderen om zijn vermogen aan na te laten). Dit forse prijskaartje betekent in ieder geval niet dat (al dan niet voorshands) bewezen kan worden geacht dat sprake moet zijn geweest van misbruik van omstandigheden aan de zijde van [appellant].
3.11 Dat [appellant] [erflater] met de overeenkomst van 22 april 2004 aan de keukentafel zou hebben "overvallen" is door [appellant] gemotiveerd betwist: aan de overeenkomst zouden diverse concepten vooraf zijn gegaan, die steeds op instigatie van [erflater] zijn aangepast. Dit lijkt te worden bevestigd door getuige Van Haften, die hieromtrent heeft verklaard: "[erflater] heeft mij gezegd dat hij in het reine wilde komen met zijn familie en in diezelfde tijd hebben de aanpassingen plaatsgevonden. Ik weet zeker dat die verklaring van [erflater] niet zag op andere onderhandelingen".
3.12 Dit een en ander brengt met zich dat het hof van oordeel is, dat door [geïntimeerden] te weinig feiten en omstandigheden zijn gesteld (en na betwisting bewezen) om het oordeel op te baseren dat de overeenkomst van 22 april 2004 tot stand is gekomen door misbruik van omstandigheden door [appellant].
Handtekening onder overeenkomst van [erflater]?
3.13 Nu het beroep van [geïntimeerden] op vernietiging van de overeenkomst van 22 april 2004 wegens misbruik van omstandigheden niet kan worden gehonoreerd, rijst de vraag of de handtekening onder de overeenkomst van 22 april 2004 van [erflater] is. [appellant] stelt dit, maar het standpunt van de getuige [erflater] is dat het niet zijn handtekening is die onder de overeenkomst staat.
3.14 [geïntimeerden] heeft deze stelling van [appellant] niet duidelijk bestreden. Voor zover een betwisting van [geïntimeerden] moet worden gelezen in de memorie van grieven onder 25 ("Betwist wordt voorts de stelling dat de overeenkomst op 22 april 2004 in alle rust en na rijp beraad is ondertekend. [erflater] betwist het bestaan van de overeenkomst in zijn geheel. Verwezen wordt na de verklaring die hij als getuige heeft afgelegd."), geldt het volgende.
3.15 [appellant] heeft ter zake een rapport overgelegd van een op zijn verzoek uitgevoerd onderzoek door Filip Wyffels, schriftdeskundige te Gent-Mariakerke, België (productie 10 bij akte overlegging nadere producties van 23 april 2012). Deze partijdeskundige kwam – na bestudering van kleurenkopieën van diverse documenten – tot de conclusie dat de handtekening onder de overeenkomst van 22 april 2004 "met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid authentiek en aldus van de hand van Arthur [erflater]" is. [geïntimeerden] heeft op zijn beurt een (partij)deskundigenrapport overgelegd van Walter Dekeyer (productie 25 bij akte overleggen producties van 10 april 2012). Ook Dekeyer heeft onderzoek gedaan aan de hand van een fotokopie van de overeenkomst van 22 april 2004. Hij formuleert in zijn rapport van 29 november 2006 zijn conclusie aldus: "De vergelijkende analyse maakt duidelijk dat er inderdaad sprake is van twijfel. (…) Er bestaat dus, mijns inziens, wel degelijk een technische grond om de betwiste handtekening aan een dieper, neutraal onderzoek te onderwerpen".
3.16 Nu de partijdeskundigen het onderling niet eens zijn en zij bovendien beiden een afschrift van de overeenkomst van 22 april 2004 hebben onderzocht, ziet het hof – wanneer [geïntimeerden] de echtheid van de handtekening (nog steeds) wenst te betwisten – aanleiding zelf een onafhankelijk handschriftdeskundige te benoemen met het verzoek de originele overeenkomst van 22 april 2004 te onderzoeken en een uitspraak te doen over de echtheid van de handtekening van [erflater] daaronder. Daarbij tekent het hof aan dat de omstandigheid dat tot op heden niet meer duidelijkheid is verkregen op dit punt, geheel is toe te rekenen aan [erflater] die immers stelselmatig heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan forensisch schriftonderzoek (zie hiervoor onder 2.6 en 2.7) en zelfs heeft geweigerd zijn handtekening te zetten onder zijn getuigenverklaring. Dit betekent dat indien door het overlijden van [erflater] (wegens gebrek aan bruikbaar referentiemateriaal) niet meer met voldoende zekerheid zal zijn vast te stellen of de handtekening onder de overeenkomst van 24 april 2004 van [erflater] is, deze omstandigheid voor risico dient te komen van [geïntimeerden].
3.17 Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen opdat [geïntimeerden] zich kan uitlaten over de vraag of zij de echtheid van de handtekening van [erflater] (nog steeds) wenst te betwisten. Mocht dit het geval zijn, dan dient [geïntimeerden] zich tevens uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige en de aan de deskundige te stellen vragen, alsmede over de vraag welke (originele) documenten kunnen dienen als referentiemateriaal en daarbij aan te geven wie over deze documenten beschikt. Indien [geïntimeerden] aangeeft een deskundigenonderzoek te wensen, zal [appellant] in de gelegenheid worden gesteld bij antwoordakte zich eveneens uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige, de aan de deskundige te stellen vragen, en over het te gebruiken referentiemateriaal.
In het incident
4.1 Nu [geïntimeerden] nog geen behoorlijke gelegenheid hebben gehad op de bij akte van 24 april 2012 ingestelde incidentele vordering te reageren, zal het hof de zaak naar de rol verwijzen voor antwoord.
In de hoofdzaak en het incident voorts
5.1 Daar het hof beschikt over het pleitdossier, kunnen partijen bij het opnieuw vragen van arrest, volstaan met het overleggen van de stukken die na dit arrest tot het procesdossier zijn gaan behoren.
5.2 Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Beslissing
Het hof:
in de hoofdzaak
- verwijst de zaak naar de rol van 31 juli 2012 voor het nemen van een akte aan de zijde van [geïntimeerden] met het doel zoals vermeld in rechtsoverweging 3.17 van dit arrest;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
in het incident
- verwijst de zaak naar de rol van 31 juli 2012 voor het nemen van een antwoordakte aan de zijde van [geïntimeerden];
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, M.J. van der Ven en H.Th. Bouma en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 juni 2012 in aanwezigheid van de griffier.