De Hullu (Materieel strafrecht, vijfde druk, p. 406) en Machielse (Noyon/Langemeijer-Remmelink, aant. 1 bij art. 46b) merken overigens op dat het bestanddeel in de rechtspraktijk al min of meer fungeerde als een exceptie.
HR, 04-02-2014, nr. 11/04781
ECLI:NL:HR:2014:232, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-02-2014
- Zaaknummer
11/04781
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:232, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑02‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BT7212, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2079, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2079, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:232, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑02‑2012
- Wetingang
art. 46b Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2014/205 met annotatie van N. Keijzer
SR-Updates.nl 2014-0062
NbSr 2014/98
Uitspraak 04‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Vrijwillige terugtred, art. 46b Sr. Het Hof heeft vastgesteld dat verdachte, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf, zich bijna 4 uren in Alkmaar heeft bevonden en in het bezit van een geladen vuurwapen op het beoogde so. heeft gewacht. Het Hof heeft t.a.v. het beroep op vrijwillige terugtred overwogen dat niet méér aannemelijk is geworden dan dat verdachte na verloop van tijd is weggegaan en geoordeeld dat dit onvoldoende is voor vrijwillige terugtred. In zijn vaststellingen en overwegingen heeft het Hof mede tot uitdrukking gebracht dat het beroep op vrijwillige terugtred dient te worden verworpen omdat de voorgenomen zware mishandeling van so. niet is voltooid t.g.v. de, niet van de wil van verdachte afhankelijke, omstandigheid dat so. niet is verschenen. ’s Hofs verwerping van het beroep op de exceptie van art. 46b Sr geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
Partij(en)
4 februari 2014
Strafkamer
nr. 11/04781
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 oktober 2011, nummer 23/003054-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel - dat niet opkomt tegen de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde - klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op vrijwillige terugtred als bedoeld in art. 46b Sr.
2.2.
Ten laste van de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, bewezenverklaard dat:
"1. hij op 7 juli 2009 in de gemeente Alkmaar en/of elders in Nederland, ter voorbereiding van het misdrijf van zware mishandeling (artikel 302 Wetboek van Strafrecht), waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren, te plegen tegen [slachtoffer], als volgt heeft gehandeld:
- nadat hij, kort voor 7 juli 2009 is benaderd teneinde [slachtoffer] dood te schieten en/of door zijn benen en/of armen te schieten,
- heeft hij op een plaats gelegen tussen Rotterdam en Alkmaar en/of elders in Nederland, een vuurwapen gekregen en
- is hij in een aan hem ter beschikking gestelde auto gereden naar de plaats waar het misdrijf diende te worden voltrokken,
en aldus opzettelijk een vuurwapen bestemd tot het begaan van dat misdrijf voorhanden heeft gehad."
2.3.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 september 2011 heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. Deze pleitaantekeningen houden in:
"1.2 subsidiair vrijwillige terugtred
Vervolgens, indien u tot een bewezenverklaring komt, meent de verdediging zoals u reeds begrepen zal hebben dat cliënt dient te worden ontslagen van rechtsvervolging omdat hij vrijwillig heeft teruggetreden. De rechtbank heeft het verweer van de verdediging hieromtrent verworpen. Overigens heeft ook het Openbaar Ministerie ter zitting in eerste aanleg in het requisitoir de rechtbank verzocht cliënt te ontslaan van rechtsvervolging voor dit feit op grond van artikel 46b Sr.
De rechtbank heeft overwogen dat cliënt onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de hem door zijn medeverdachte opgedragen mishandeling van [slachtoffer] niet heeft begaan enkel door omstandigheden van de wil van hemzelf afhankelijk. Deze overweging gaat echter voorbij aan het feit dat, zoals de officier van justitie ook uitvoerig heeft overwogen in het requisitoir, er zich geen (van buiten komende) omstandigheden hebben voorgedaan waardoor cliënt de mishandeling niet heeft uitgevoerd. Cliënt heeft verklaard weg te zijn gegaan omdat hij [slachtoffer] niets aan wilde doen. In het kader van de controleerbare feiten ten aanzien waarvan de rechtbank overweegt dat deze niet althans onvoldoende door cliënt zijn aangevoerd wil ik uw hof voorhouden dat deze controleerbare feiten niet alleen wel degelijk zijn aangevoerd maar dat deze ook uit het dossier blijken. Immers de controleerbare gegevens in deze betreffen de objectieve uiterlijkheden van de zaak, te weten het vaststaande feit dat cliënt is weggegaan en er geen helemaal geen contact is geweest tussen cliënt en [slachtoffer] laat staan dat van enige mishandeling sprake is geweest.
Bovendien is door de medeverdachten bevestigd dat cliënt uit zichzelf is weggegaan (en hen daarmee in hun ogen bedrogen heeft). Omtrent zijn wil kan cliënt niets anders aanvoeren dan zijn eigen verklaring nu de wil geen zichtbaar fenomeen is. Enkel de gedraging die door de wil wordt ingegeven en dat is in casu het weggaan hetgeen als objectief gegeven moet worden meegenomen in de afweging of sprake is van vrijwillige terugtred.
Uit de jurisprudentie kan worden opgemaakt dat vrijwillige terugtred mogelijk is zolang het gronddelict nog niet voltooid is. Op 8 juli 2009 is van enige mishandeling, dat is immers het gronddelict, door cliënt van [slachtoffer] hoe dan ook geen sprake geweest.
Vrijwillig terugtreden was dan ook nog mogelijk en is door cliënt gedaan.
Ik moge u voorts wijzen op hetgeen in Tekst & Commentaar Strafrecht, zevende druk is opgenomen bij artikel 46b Sr, p. 411-415. En ook op de volgende jurisprudentie.
LJN: AZ2169, Hoge Raad, 19 december 2006
Art. 46b Sr. 1. Voltooide poging sluit vrijwillige terugtred niet uit. 2. Van buiten komende factoren die ertoe hebben bijgedragen dat het misdrijf niet is voltooid, behoeven aan vrijwillige terugtred niet in de weg te staan. Ad 1. De opvatting dat voor vrijwillige terugtred ex art. 46b Sr geen plaats kan zijn indien sprake is van een zogenoemde voltooide poging, is onjuist. Bij vrijwillige terugtred gaat het om het misdrijf waarop de gedragingen van verdachte waren gericht (HR LJN AA8824). Het gaat niet erom of verdachte vrijwillig is teruggetreden voordat sprake is van een strafbare poging, maar of hij is teruggetreden voordat sprake is van een voltooid misdrijf. In geval van een voltooide poging is derhalve vrijwillige terugtred ex art. 46b Sr niet reeds in zijn algemeenheid uitgesloten. Of gedragingen van verdachte toereikend zijn om de gevolgtrekking te wettigen dat het misdrijf niet is voltooid t.g.v. omstandigheden die van zijn wil onafhankelijk zijn, hangt - mede gelet op de aard van het misdrijf - af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij verdient opmerking dat voor het aannemen van vrijwillige terugtred in geval van een voltooide poging veelal een zodanig optreden van verdachte is vereist dat deze naar aard en tijdstip geschikt is het intreden van het gevolg te beletten. Ad 2. Vooropgesteld wordt dat van buiten komende factoren die mede ertoe hebben geleid dat het misdrijf niet is voltooid, niet aan vrijwillige terugtred in de weg behoeven te staan, 's Hofs oordeel dat de oorzaak van het niet voltooien van het misdrijf is gelegen in van de wil van verdachte afhankelijke omstandigheden, te weten dat hij met het kind uit het kanaal is geklommen, dat hij het kind naar het ziekenhuis wilde brengen en dat hij daartoe met de in een deken gewikkelde baby in de auto naar Groningen is gereden, is niet onbegrijpelijk. De enkele omstandigheid dat de geringe diepte en de koude kunnen worden aangemerkt als van buiten komende factoren die van invloed kunnen zijn geweest op het niet voltooien van het delict, noopte het hof, dat heeft vastgesteld dat geen andere informatie beschikbaar is dan verdachtes verklaring, niet ertoe tot een ander oordeel te komen.
Naar de uitgangspunten zoals in dit arrest verwoord wordt regelmatig in latere jurisprudentie verwezen.
En ook op het arrest van het Gerechtshof Arnhem van 20 september 2010 LJN: BN7757:
Er is sprake geweest van vrijwillige terugtred door de medeverdachten. Verdachte had in casu de mogelijkheid om de diefstal voort te zetten, maar heeft de keuze gemaakt om niet verder te gaan. De enkele omstandigheid dat de medeverdachten besloten hadden om niet verder te gaan en verdachte voorhielden dat hij dat beter ook kon doen, doet aan zijn eigen keuzevrijheid en de wijze waarop hij daar invulling aan heeft gegeven niet af. Naar het oordeel van het hof komt verdachte ook een beroep op vrijwillige terugtred toe.
Ontslag van alle rechtsvervolging.
Ook in onderhavige zaak is sprake van een gedraging van cliënt die geschikt is om het intreden van het gevolg te beletten. Immers cliënt is weggegaan en daarmee een confrontatie met [slachtoffer] uit de weg gegaan waardoor mishandeling niet mogelijk was.
Cliënt is weggegaan omdat hij [slachtoffer] niets wilde aandoen. Hij wilde enkel het voorschot van de medeverdachten ontvangen en heeft toen hij al weg was en gebeld werd waar hij was als smoes gebruikt dat hij weg moest wegens een familieprobleem. Op de zitting in eerste aanleg is uitgebreid aan de orde gekomen dat dit geen van buitenafkomende factor betreft nu het een smoes was en cliënt dus niet is weggegaan omdat er iets met zijn familie was maar omdat hij zelf weg wilde en [slachtoffer] niet wilde mishandelen. Cliënt had de mogelijkheid en keuzevrijheid om [slachtoffer] op te wachten en de confrontatie aan te gaan, maar heeft dat niet gedaan.
De overweging van de rechtbank dat cliënt onvoldoende betrouwbaar moet worden geacht in zijn verklaring dat hij uit zich zelf is weggegaan is onbegrijpelijk nu er uit het dossier geen omstandigheden blijken waardoor het gronddelict niet heeft plaatsgevonden anders dan de wil van cliënt en het controleerbare gegeven dat hij ook daadwerkelijk de mishandeling niet heeft begaan. Deze invulling van de rechtbank is er een die dan ook niet gedragen wordt door het dossier.
Ik zou u tot slot willen zeggen;
"If it looks like a duck, swims like a duck and quacks like a duck then it probably is a duck."."
2.3.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt verworpen:
"Het hof stelt voorop, dat voor de beoordeling van een beroep op vrijwillige terugtred mede bepalend is of er sprake is geweest van een, geheel of overwegend tot de spontane wil van de verdachte te herleiden, besluit om voltooiing van het voorbereide delict te verhinderen. Indien en voor zover externe factoren aan dit besluit hebben bijgedragen komt betekenis toe aan de onderlinge verhouding tussen deze factoren en hetgeen omtrent de interne besluitvorming van de verdachte is gebleken, in die zin dat de mate waarin deze nog over beslisruimte beschikte bepalend is voor het vrijwillige karakter van diens terugtred.
Voorts komt betekenis toe aan de aard en de intensiteit van de bewezen verklaarde voorbereidingshandelingen. Deze kunnen een zodanig karakter hebben dat van enige vorm van terugtred geen sprake meer kan zijn, dan wel dat eisen gesteld moeten worden aan de wijze waarop de verdachte intreding van de gevolgen of voltooiing van het delict verhindert.
De verdachte heeft verklaard dat hij met het oog op mishandeling van [slachtoffer] korte tijd heeft gewacht bij de flat in Alkmaar, waar [slachtoffer] zou verblijven. Toen [slachtoffer] niet verscheen is hij vertrokken.
Het hof stelt op grond van telefoongegevens vast dat de verdachte in de periode van 7 juli 2009 20.39 uur tot 8 juli 2009 00.29 uur zich in Alkmaar heeft bevonden. Blijkens zijn verklaring was hij uitsluitend in Alkmaar ter uitvoering van het voorgenomen geweld tegen [slachtoffer] en blijkens de verklaring van [betrokkene] was hij gedurende zijn verblijf in Alkmaar in het bezit van het geladen vuurwapen.
Het hof overweegt, dat een vuurwapen bij uitstek een voorwerp is dat geschikt is voor zware mishandeling. Daargelaten het mogelijk gebruik met het oog op bedreiging daarmee, heeft een vuurwapen, anders dan voorwerpen die ook voor niet-gewelddadige doeleinden kunnen worden gebruikt, slechts de toepassing van geweld tot bestemming. Indien een verdachte, zoals in dit geval, zich geruime tijd in het bezit van een vuurwapen in de nabije omgeving van het beoogde slachtoffer bevindt ter voorbereiding van een geweldsmisdrijf, dienen aanmerkelijke eisen te worden gesteld aan de wijze waarop wordt teruggetreden. Uit de verklaringen van de verdachte volgt slechts dat hij na verloop van tijd en zonder dat het misdrijf was voltooid is weggegaan. Dit moet als onvoldoende worden aangemerkt om een beroep op vrijwillige terugtred te doen slagen; het hof overweegt daarbij dat uit die verklaringen niet valt af te leiden dat hij zich van het wapen heeft ontdaan, noch dat hij zich heeft verstaan met de personen die hem het wapen ter hand hadden gesteld.
Het verweer wordt derhalve verworpen."
2.4.
Art. 46b Sr luidt:
"Voorbereiding noch poging bestaat indien het misdrijf niet is voltooid tengevolge van omstandigheden van de wil van de dader afhankelijk."
2.5.
Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf, zich bijna vier uren in Alkmaar heeft bevonden en in het bezit van een geladen vuurwapen op het beoogde slachtoffer [slachtoffer] heeft gewacht. Het Hof heeft ten aanzien van het beroep op vrijwillige terugtred overwogen dat niet méér aannemelijk is geworden dan dat de verdachte na verloop van tijd is weggegaan en geoordeeld dat dit onvoldoende is voor vrijwillige terugtred. In zijn vaststellingen en overwegingen heeft het Hof mede tot uitdrukking gebracht dat het beroep op vrijwillige terugtred dient te worden verworpen omdat de voorgenomen zware mishandeling van [slachtoffer] niet is voltooid ten gevolge van de, niet van de wil van de verdachte afhankelijke, omstandigheid dat [slachtoffer] niet is verschenen.
2.6. '
s Hof verwerping van het beroep op de exceptie van art. 46b Sr geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
2.7.
Het middel faalt.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van dertig maanden.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze achtentwintig maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 februari 2014.
Conclusie 12‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Vrijwillige terugtred, art. 46b Sr. Het Hof heeft vastgesteld dat verdachte, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf, zich bijna 4 uren in Alkmaar heeft bevonden en in het bezit van een geladen vuurwapen op het beoogde so. heeft gewacht. Het Hof heeft t.a.v. het beroep op vrijwillige terugtred overwogen dat niet méér aannemelijk is geworden dan dat verdachte na verloop van tijd is weggegaan en geoordeeld dat dit onvoldoende is voor vrijwillige terugtred. In zijn vaststellingen en overwegingen heeft het Hof mede tot uitdrukking gebracht dat het beroep op vrijwillige terugtred dient te worden verworpen omdat de voorgenomen zware mishandeling van so. niet is voltooid t.g.v. de, niet van de wil van verdachte afhankelijke, omstandigheid dat so. niet is verschenen. ’s Hofs verwerping van het beroep op de exceptie van art. 46b Sr geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
Nr. 11/04781
Mr. Bleichrodt
Zitting 12 november 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft de verdachte bij arrest van 7 oktober 2011 wegens feit 1 “voorbereiding van zware mishandeling”, feit 3 “schuldheling” en feit 4 “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
2. Deze zaak hangt samen met de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] (nr. 12/00678), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
3. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
4.1. Het middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat ertoe strekt dat sprake is geweest van vrijwillige terugtred in de zin van art. 46b Sr in het kader van de onder 1 ten laste gelegde voorbereiding van zware mishandeling.
4.2. Het hof heeft, voor zover hier relevant, ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat :
“hij op 7 juli 2009 in de gemeente Alkmaar en/of elders in Nederland, ter voorbereiding van het misdrijf van zware mishandeling (artikel 302 Wetboek van Strafrecht), waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren [of meer is gesteld], te plegen tegen [slachtoffer], als volgt heeft gehandeld:
- nadat hij, kort voor 7 juli 2009 is benaderd teneinde [slachtoffer] dood te schieten en/of door zijn benen en/of armen te schieten,
- heeft hij op een plaats gelegen tussen Rotterdam en Alkmaar en/of elders in Nederland, een vuurwapen gekregen en
- is hij in een aan hem ter beschikking gestelde auto gereden naar de plaats waar het misdrijf diende te worden voltrokken,
en aldus opzettelijk een vuurwapen bestemd tot het begaan van dat misdrijf voorhanden heeft gehad”.
4.3 Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Gerechtshof te Amsterdam heeft de raadsvrouwe van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig haar pleitnotities. Daarin wordt aangevoerd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hij vrijwillig is teruggetreden. Volgens de verdediging hebben zich geen (van buiten komende) omstandigheden voorgedaan waardoor de verdachte de mishandeling niet heeft uitgevoerd. De verdachte heeft verklaard weg te zijn gegaan omdat hij [slachtoffer] niets aan wilde doen. Hij wilde enkel het voorschot van de medeverdachten ontvangen en heeft toen hij door een medeverdachte werd gebeld waar hij was, doen voorkomen alsof hij weg moest wegens een familieprobleem.
4.4 Het hof heeft op dit verweer als volgt geantwoord:
“Het hof stelt voorop, dat voor de beoordeling van een beroep op vrijwillige terugtred mede bepalend is of er sprake is geweest van een, geheel of overwegend tot de spontane wil van de verdachte te herleiden, besluit om voltooiing van het voorbereide delict te verhinderen. Indien en voor zover externe factoren aan dit besluit hebben bijgedragen komt betekenis toe aan de onderlinge verhouding tussen deze factoren en hetgeen omtrent de interne besluitvorming van de verdachte is gebleken, in die zin dat de mate waarin deze nog over beslisruimte beschikte bepalend is voor het vrijwillige karakter van diens terugtred.
Voorts komt betekenis toe aan de aard en de intensiteit van de bewezen verklaarde voorbereidingshandelingen. Deze kunnen een zodanig karakter hebben dat van enige vorm van terugtred geen sprake meer kan zijn, dan wel dat eisen gesteld moeten worden aan de wijze waarop de verdachte intreding van de gevolgen of voltooiing van het delict verhindert.
De verdachte heeft verklaard dat hij met het oog op mishandeling van [slachtoffer] korte tijd heeft gewacht bij de flat in Alkmaar, waar [slachtoffer] zou verblijven. Toen [slachtoffer] niet verscheen is hij vertrokken.
Het hof stelt op grond van telefoongegevens vast dat de verdachte in de periode van 7 juli 2009 20.39 uur tot 8 juli 2009 00.29 uur zich in Alkmaar heeft bevonden. Blijkens zijn verklaring was hij uitsluitend in Alkmaar ter uitvoering van het voorgenomen geweld tegen [slachtoffer] en blijkens de verklaring van [betrokkene] was hij gedurende zijn verblijf in Alkmaar in het bezit van het geladen vuurwapen.
Het hof overweegt, dat een vuurwapen bij uitstek een voorwerp is dat geschikt is voor zware mishandeling. Daargelaten het mogelijk gebruik met het oog op bedreiging daarmee, heeft een vuurwapen, anders dan voorwerpen die ook voor niet-gewelddadige doeleinden kunnen worden gebruikt, slechts de toepassing van geweld tot bestemming. Indien een verdachte, zoals in dit geval, zich geruime tijd in het bezit van een vuurwapen in de nabije omgeving van het beoogde slachtoffer bevindt ter voorbereiding van een geweldsmisdrijf, dienen aanmerkelijke eisen te worden gesteld aan de wijze waarop wordt teruggetreden. Uit de verklaringen van de verdachte volgt slechts dat hij na verloop van tijd en zonder dat het misdrijf was voltooid is weggegaan. Dit moet als onvoldoende worden aangemerkt om een beroep op vrijwillige terugtred te doen slagen; het hof overweegt daarbij dat uit die verklaringen niet valt af te leiden dat hij zich van het wapen heeft ontdaan, noch dat hij zich heeft verstaan met de personen die hem het wapen ter hand hadden gesteld.
Het verweer wordt derhalve verworpen.”
4.5 Art. 46b Sr luidt:
“Voorbereiding noch poging bestaat indien het misdrijf niet is voltooid tengevolge van omstandigheden van de wil van de dader afhankelijk.”
4.6 De bepaling is ingevoerd bij Wet van 27 januari 1994, Stb. 60, tegelijk met de algemene strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen in art. 46 Sr. De wetgever koos voor de opname van een exceptie voor zowel poging als voorbereiding. Daarmee werd afgeweken van de regeling die voordien alleen voor poging gold en waarin de afwezigheid van vrijwillige terugtred als een (negatief) bestanddeel was opgenomen (art. 45 (oud) Sr). Het procesrechtelijke gevolg van deze gewijzigde formulering is dat niet langer ten laste gelegd en bewezen verklaard hoeft te worden dat sprake is geweest van het ontbreken van vrijwillige terugtred.1.Als aannemelijk wordt dat sprake is van vrijwillige terugtred, blijft de verdachte straffeloos. Gelet op de rubricering als exceptie, ligt het in beginsel op de weg van de verdachte feiten en omstandigheden aan te voeren die kunnen leiden tot het oordeel dat aannemelijk is dat sprake is geweest van vrijwillige terugtred.
4.7 Het leerstuk van de vrijwillige terugtred bij strafbare voorbereiding is niet uitgekristalliseerd.2.De rechtspraak over vrijwillige terugtred heeft voor het overgrote deel betrekking op poging. Verschillende auteurs nemen aan dat aan vrijwillige terugtred bij voorbereiding hogere eisen moeten worden gesteld dan bij poging.3.Daartoe wordt doorgaans verwezen naar de geschiedenis van de totstandkoming van de genoemde wet. In de memorie van toelichting valt te lezen dat van vrijwillige terugtred sprake is als de voorbereider bewerkstelligt dat uitgesloten is dat met behulp van zijn voorbereidingshandelingen het aanvankelijk beoogde misdrijf wordt begaan.4.Daarbij valt te denken aan een daad die het eerder verrichte wegneemt en de gevolgen verijdelt. Het enkele temporiseren en een pas op de plaats maken is in deze visie niet voldoende; er zal sprake moeten zijn van een ‘tegengestelde gedraging’ waardoor de objectieve gevaarzetting die van de voorbereidingshandelingen uitgaat, wordt verminderd of zelfs verdwijnt.5.Smith stelt daar tegenover dat het tegenstrijdig lijkt bij voorbereiding, waar ‘objectief minder is gebeurd’ dan bij poging, hogere eisen te stellen aan de terugtred. Hij pleit ervoor een sterkere nadruk te leggen op de intentie van de voorbereider. Die benadering zou volgens hem juist kunnen beteken dat langdurig stilzitten een omstandigheid is die bijdraagt aan de aannemelijkheid van het ontbreken van de ‘criminele intentie’.6.Het is echter de vraag of in een dergelijke situatie de rechter toekomt aan de vraag of sprake is geweest van een vrijwillige terugtred. Het zal veelal meer voor de hand liggen dat de vervolging in een dergelijk geval al strandt wegens het ontbreken van het voor voorbereiding benodigde opzet. In de regel zal toch uit meer dan uit het enkele stilzitten moeten worden afgeleid dat de voorbereider op zijn schreden is teruggekeerd.
4.8 Deze kanttekening laat onverlet dat ook naar mijn mening de vrijwillige terugtred bij voorbereiding meer in het algemeen in samenhang moet worden bezien met het voor voorbereiding vereiste opzet. In de Kamerstukken is steun te vinden voor de opvatting dat dit subjectieve bestanddeel bij voorbereidingshandelingen meer op de voorgrond treedt dan bij voltooide delicten. Hoe meer de strafrechtelijke aansprakelijkheid naar de voorfase verschuift, des te belangrijker wordt de intentie van de dader.7.De strafwaardigheid van voorbereidingshandelingen wordt beheerst door de naar buiten tredende intentie. Bij poging staat de uiterlijke verschijningsvorm meer centraal. Gelet hierop ligt het voor de hand dat ook bij de vrijwillige terugtred de naar buiten tredende wijziging van de intentie een belangrijke rol speelt. Die kan volgen uit het tenietdoen van het eerder verrichte, zoals het vernietigen van een wapen dat de betrokkene voorhanden had, maar niet uitgesloten is dat “omstandigheden van de wil afhankelijk” uit andere gedragingen zijn af te leiden. Het ligt in de regel op de weg van de verdediging feiten en omstandigheden aan te voeren die kunnen bijdragen aan het oordeel dat aannemelijk is dat sprake is van een wijziging van de intentie.
4.9 De omstandigheid dat ook externe, van de wil van de dader onafhankelijke omstandigheden een rol spelen, behoeft niet aan een geslaagd beroep op vrijwillige terugtred in de weg te staan. Aan de rechtspraak over vrijwillige terugtred bij poging zijn daarvan verschillende voorbeelden te ontlenen. Te denken valt aan degene die het dichtknijpen van de keel van een vrouw staakt omdat hij gehoor geeft aan de smeekbeden van een toekijkend kind.8.Dat is echter anders als die factoren betrekking hebben op angst voor ontdekking dan wel het niet kunnen effectueren van het feit, bijvoorbeeld omdat veel politie aanwezig is op de plaats waar het misdrijf zou plaatsvinden.9.Als de voltooiing van het misdrijf reeds was afgeketst op een van de wil van de dader onafhankelijke omstandigheid, bijvoorbeeld omdat de juwelendief merkt dat de kluis leeg is, zal van een vrijwillige terugtred geen sprake meer kunnen zijn. Hetzelfde geldt voor de situatie dat een voorgenomen moord niet wordt voltooid omdat het slachtoffer afwezig is.10.De beoordeling of sprake is van vrijwillige terugtred is in hoge mate van feitelijke aard.
4.10 Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Daarbij stel ik voorop dat het middel uitsluitend klaagt over de verwerping van het beroep op vrijwillige terugtred in de zin van art. 46b Sr in het kader van de onder 1 ten laste gelegde voorbereiding van zware mishandeling. Die constatering is relevant in verband met de hiervoor besproken onderlinge verhouding tussen het vereiste opzet bij strafbare voorbereiding en de omstandigheden van de wil afhankelijk als bedoeld in art. 46b Sr. Tegen de bewezenverklaring wordt in cassatie niet opgekomen. Daardoor moet het er in cassatie voor worden gehouden dat de verdachte op 7 juli 2009 ter voorbereiding van het misdrijf van zware mishandeling opzettelijk een vuurwapen bestemd tot het begaan van dat misdrijf aanwezig heeft gehad.
4.11 Het middel keert zich in de eerste plaats tegen de opvatting van het hof dat voorbereidingshandelingen een zodanig karakter kunnen hebben dat van enige vorm van terugtred geen sprake meer kan zijn, dan wel dat eisen gesteld moeten worden aan de wijze waarop de verdachte het intreden van de gevolgen of de voltooiing van het delict verhindert. Het eerste deel van deze overweging roept inderdaad de vraag op waarop het hof doelt. Juist is dat sommige voorbereidingshandelingen zelfstandig strafbaar zijn gesteld, zoals samenspanning (art. 80 Sr), en dat met het voltooien van de desbetreffende voorbereidingshandeling straffeloosheid uit beeld is. Dat laat echter onverlet dat ten aanzien van het voorgenomen misdrijf vrijwillige terugtred mogelijk is zolang dat misdrijf niet is voltooid.11.Uit het vervolg van de overweging van het hof, te weten dat eisen gesteld moeten worden aan de wijze waarop de verdachte intreding van de gevolgen of voltooiing van het delict verhindert, leid ik echter af dat het hof zijn wat te stellige eerste zinsnede zelf heeft geneutraliseerd. Ook overigens geeft de wijze waarop het hof toetst of sprake is van vrijwillige terugtred geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan het middel betoogt, impliceert het door het hof overwogene nog niet dat aan vrijwillige terugtred bij voorbereiding hogere eisen moeten worden gesteld dan bij poging. Het hof overweegt dat in een situatie waarin de verdachte zich, zoals in de onderhavige zaak, geruime tijd in het bezit van een vuurwapen in de nabije omgeving van het beoogde slachtoffer bevindt ter voorbereiding van een geweldsmisdrijf, aanmerkelijke eisen dienen te worden gesteld aan de wijze waarop wordt teruggetreden. Die overweging sluit aan bij de gedachte dat hoe dichter men in de voorbereiding het begin van uitvoering is genaderd, des te minder gemakkelijk het zal zijn om het niet voltooien op de eigen inkeer te baseren.12.Van een onjuiste rechtsopvatting blijkt daaruit niet.
4.12 Het middel klaagt voorts dat het hof ten onrechte overweegt dat de verdachte volgens zijn verklaring uitsluitend in Alkmaar was ter uitvoering van het voorgenomen geweld tegen [slachtoffer]. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat de verdachte volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg (samengevat) heeft verklaard dat hij naar Alkmaar is gegaan om het geld in ontvangst te nemen en dat hij niet van plan is geweest [slachtoffer] te mishandelen. Aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof doet zulks evenwel niet af. Het hof heeft klaarblijkelijk geen geloof gehecht aan de lezing van de verdachte. Dat geldt ook voor andere elementen uit de verklaringen van de verdachte, zoals zijn verklaring dat hij had afgesproken dat hij [slachtoffer] in elkaar zou slaan en dat hem geen vuurwapen is overhandigd. Uit de bewezenverklaring volgt dat het hof evenmin geloof heeft gehecht aan de verklaring van de verdachte dat hij geen opzet had [slachtoffer] te mishandelen. Het hof heeft naar de in het middel bedoelde verklaring van de verdachte verwezen in verband met de periode die de verdachte volgens telefoongegevens in Alkmaar heeft verbleven, te weten van 7 juli 2009 om 20.39 uur tot 8 juli 2009 om 00.29 uur. Tijdens de terechtzitting in eerste aanleg kon de verdachte er geen verklaring voor geven dat hij volgens de telefoongegevens bijna vier uur in Alkmaar is geweest, terwijl hij naar zijn zeggen slechts ongeveer tien minuten bij de flat waar hij [slachtoffer] opwachtte zou zijn gebleven. De overweging moet kennelijk aldus worden begrepen dat het hof, gelet op de voorbereidingshandelingen, de telefoongegevens en het ontbreken van enige verklaring van de verdachte daarover, aanneemt dat de verdachte bijna vier uur in Alkmaar heeft verbleven in verband met de voorbereiding van de zware mishandeling van [slachtoffer].
4.13 Zoals opgemerkt, dient het beroep op vrijwillige terugtred in samenhang te worden bezien met de bewezenverklaring van de voorbereidingshandelingen. Het hof overweegt in dat verband:
“Het hof acht de verklaring van de verdachte dat enkel was overeengekomen dat hij die [slachtoffer] in elkaar zou slaan en dat er derhalve ook geen vuurwapen is overhandigd, ongeloofwaardig. Niet alleen heeft de medeverdachte [betrokkene] dit, als getuige gehoord ter terechtzitting in eerste aanleg, als een "sprookje" aangemerkt, een dergelijk plan zou, gelet op de houding die [slachtoffer] ten opzichte van de medeverdachte [betrokkene] innam, in het geheel niet voor de hand liggen. Het hof wijst er daarbij op dat uit de verklaringen van [betrokkene] volgt dat deze vreesde dat [slachtoffer] hém van het leven wilde beroven en dat [slachtoffer] gewapend was. Hier komt bij dat [slachtoffer] blijkens het sectierapport een gewicht van 110 kilogram en een lengte van I meter 94 centimeter had en de verdachte, heeft, zoals gesteld door de medeverdachte [betrokkene] en onweersproken door of namens de verdachte, een aanzienlijk kleiner postuur.
Nu het hof aan deze mogelijkheid voorbij gaat en de verklaring van [betrokkene] voor de bewijsvoering wordt gebruikt, komt het hof tot het oordeel dat bewezen kan worden verklaard dat de verdachte een vuurwapen bestemd tot het begaan van het misdrijf zware mishandeling voorhanden heeft gehad.
Het hof verwerpt het verweer, inhoudend dat vrijspraak dient te volgen op de grond dat de verdachte geen intentie heeft gehad [slachtoffer] te mishandelen. Dit verweer gaat immers - zo begrijpt het hof - uit van de stelling van de verdachte dat hij géén vuurwapen voorhanden heeft gehad. Daarbij komt, dat uit het hiervoor weergegeven samenstel van feiten, omstandigheden en gedragingen- inhoudende dat de verdachte een vuurwapen en een geldbedrag heeft ontvangen, naar de plaats van het te plegen misdrijf is gereden en daar aangekomen gedurende geruime tijd heeft gewacht - volgt, dat verdachtes voorhanden hebben van het vuurwapen heeft gestrekt tot de voorbereiding van het misdrijf van zware mishandeling, zoals hierna bewezen geacht.”
4.14 Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte ter voorbereiding van het misdrijf van zware mishandeling opzettelijk een vuurwapen bestemd tot het begaan van dat misdrijf aanwezig heeft gehad. Het hof heeft geen geloof gehecht aan de verklaring van de verdachte dat hij niet voornemens was [slachtoffer] te mishandelen, maar dat hij er met het geld vandoor wilde gaan. Gelet op de bestemming van het vuurwapen, heeft het hof klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk aangenomen dat het een geladen vuurwapen betrof. Voorts heeft het hof aangenomen dat de verdachte geruime tijd in Alkmaar bij de plaats van het beoogde misdrijf heeft gewacht. Nu tegen de desbetreffende overwegingen geen middel is gericht, moet het er in cassatie voor worden gehouden dat het opzet van de verdachte erop was gericht [slachtoffer] zwaar te mishandelen en dat hij met die intentie in Alkmaar aanwezig was.
4.15 Tegen deze achtergrond, is de verwerping van het beroep op vrijwillige terugtred niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Niet aannemelijk is geworden dat de verdachte zich van het vuurwapen heeft ontdaan, terwijl voorts slechts aannemelijk is geworden dat de verdachte op enig moment is weggegaan. De telefoongegevens geven geen steun aan de verklaring van de verdachte dat hij al na tien minuten zou zijn weggegaan. Wat rest is onduidelijkheid over de vraag waarom de verdachte is weggegaan. Was dat omdat het beoogde slachtoffer niet kwam opdagen? In elk geval verklaart de verdachte tijdens de terechtzitting in eerste aanleg volgens het proces-verbaal van de desbetreffende terechtzitting dat hij [slachtoffer] niet heeft gezien. In geval de verdachte na verloop van tijd is weggegaan omdat hij het beoogde slachtoffer niet zag, kan niet worden gesproken van een situatie waarin de mishandeling niet is voltooid ten gevolge van omstandigheden van de wil van de dader afhankelijk.13.Voor het standpunt dat de intentie van de verdachte in de loop van de avond van 7 juli 2009 dan wel het begin van de ochtend van 8 juli 2009 is veranderd en hij uit vrije wil op zijn schreden is teruggekeerd, zie ik in het betoog van de verdediging geen bouwstenen. Het enige wat resteert, is dat de verdachte na verloop van tijd Alkmaar heeft verlaten. Die enkele omstandigheid heeft het hof, niet onbegrijpelijk, onvoldoende geacht om een vrijwillige terugtred aannemelijk te achten.
4.16 De overweging van het hof dat uit het dossier niet valt af te leiden dat de verdachte zich van het vuurwapen zou hebben ontdaan dan wel dat hij zich heeft verstaan met de personen die hem het wapen ter hand hebben gesteld, moet tegen deze achtergrond worden bezien en is niet onbegrijpelijk. Aan te nemen valt dat het hof geen opsomming heeft willen geven van gedragingen die in elk geval zouden moeten zijn verricht wil een beroep op vrijwillige terugtred slagen, maar dat het hof heeft willen illustreren dat de verdachte geen (geloofwaardige) verklaring heeft gegeven ter ondersteuning van zijn betoog dat het misdrijf niet is voltooid ten gevolge van omstandigheden van zijn wil afhankelijk.
4.17 Het middel faalt.
5. Ambtshalve wijs ik op het tijdsverloop. Namens de verdachte is op 17 oktober 2011 beroep in cassatie ingesteld. Dat betekent dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan 24 maanden zijn verstreken sedert het instellen van dat beroep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Het middel faalt. Andere gronden dan de hiervoor onder 5 genoemde grond waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
n.d.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑11‑2013
Aldus ook De Hullu, a.w., p. 410.
Zie voor verwijzingen De Hullu, a.w., p. 410.
Vgl. Machielse, a.w. en E. Sikkema, Voorbereidingshandelingen (2012), p. 59-60.
P. Smith, Strafbare voorbereiding (2003), P. 243-245.
Zie Kamerstukken II 1991/92, 22 268, nr. 5, p. 19 en de noot onder HR 5 juni 2012:ECLI:NL:HR:2012:BW4230, NJ 2012, 670.
HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9244, NJ 2010, 28.
HR 7 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2570.
HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6466, NJ 2012, 517, m.nt. Keijzer.
Zie ook Sikkema, a.w., p. 58.
Aldus Machielse, a.w., onder verwijzing naar HR 7 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2570.
HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6466, NJ 2012,517, m.nt. Keijzer, rov. 3.5.
Beroepschrift 16‑02‑2012
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
CASSATIESCHRIFTUUR
INZAKE
Inzake :[verdachte]/cassatie
Griffienr :Sll/04781
Betekening aanzegging d.d : 16 februari 2012
Mijn ref :RJB/YH 20110852
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen,
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], wonende te [woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 7 oktober 2011, en alle door het Hof ter terechtzittingen genomen beslissingen.
In genoemd arrest heeft het Hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in achtgenomen vormen, in het bijzonder de artt. 46b Sr, alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende;
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde, te weten het (kort zakelijk weergegeven) tezamen en in vereniging met anderen, ter voorbereiding van een misdrijf van zware mishandeling, een aantal handelingen verrichten, is door en namens de verdachte, alsmede het openbaar ministerie in eerste aanleg aangegeven dat er sprake is geweest van ‘vrijwillige terugtred’ zodat verdachte van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen. In het arrest heeft het Hof ten aanzien van het beroep op vrijwillige terugtred onder meer overwogen dat betekenis toekomt aan de aard en de intensiteit van de bewezen verklaarde voorbereidingshandelingen, welke een zodanige karakter kunnen hebben dat van enige vorm van terugtred geen sprake meer kan zijn, danwel eisen gesteld moeten worden aan de wijze waarop de verdachte intreding van de gevolgen of voltooiing van het delict heeft verhinderd. In het arrest heeft het Hof onder meer overwogen dat verdachte heeft verklaard dat hij met het oog op mishandeling van [slachtoffer] korte tijd heeft gewacht bij de flat in Alkmaar, waar [slachtoffer] zou verblijven. Toen [slachtoffer] niet verscheen is verdachte vertrokken.
In het arrest heeft het Hof op grond van telefoongegevens vastgesteld dat verdachte in de periode van 7 juli 2009 20:39 uur tot 8 juli 2009 00:29 uur zich in Alkmaar heeft bevonden en dat verdachte blijkens zijn verklaring uitsluitend in Alkmaar aanwezig is geweest ter uitvoering van het voorgenomen geweld tegen [slachtoffer] en dat verdachte blijkens de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] gedurende zijn verblijf in Alkmaar in het bezit is geweest van een geladen vuurwapen. In het arrest heeft het Hof onder meer overwogen dat een vuurwapen bij uitstek een voorwerp is dat geschikt is voor zware mishandeling. Daargelaten het mogelijke gebruik met het oog op bedreiging daarmee, heeft een vuurwapen, anders dan voorwerpen die ook voor niet gewelddadige doeleinden kunnen worden gebruikt, volgens het Hof slechts de toepassing van geweld tot bestemming. Indien verdachte, zoals in dit geval, zich geruime tijd in het bezit van een vuurwapen in de nabije omgeving van het beoogde slachtoffer bevindt ter voorbereiding van een geweldsmisdrijf, dienen volgens het Hof aanmerkelijke eisen te worden gesteld aan de wijze waarop wordt teruggetreden. Naar de mening van het Hof volgt uit de verklaringen van de verdachte slechts dat hij na verloop van tijd en zonder dat het misdrijf was voltooid is weggegaan, hetgeen als onvoldoende moet worden aangemerkt om een beroep op vrijwillige terugtred te doen slagen; het Hof overweegt daarbij dat uit verklaringen niet valt af te leiden dat verdachte zich van het wapen heeft ontdaan, noch dat hij zich heeft verstaan met de personen die hem het wapen ter hand hebben gesteld, zodat het Hof het verweer verwerpt. Door aldus het verweer te verwerpen heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
Aan verdachte is onder feit 1 ten laste gelegd, dat:
‘hij op of omstreeks 7 juli 2009 in de gemeente(n) Rotterdam en/of Alkmaar, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter voorbereiding van het misdrijf van zware mishandeling (artikel 302 Wetboek van Strafrecht), waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te plegen tegen [slachtoffer], als volgt heeft gehandeld:
- —
verdachte is enige dagen, althans kort, voor 7 juli 2009 door zijn mededader(s) benaderd teneinde [slachtoffer] dood te schieten en/of door zijn benen en/of armen te schieten en/of
- —
verdachte is door een of meer van de mededaders opgehaald in Rotterdam en/of
- —
verdachte is in een door een van de mededaders bestuurde auto meegereden naar Alkmaar en/of
- —
verdachte heeft tussen Rotterdam en Alkmaar aan zijn mededader(s) vertelt [slachtoffer] slechts door armen en/of benen te willen schieten en/of
- —
verdachte heeft in Alkmaar, althans op een plaats gelegen tussen Rotterdam en Alkmaar, een (vuur)wapen van zijn mededader(s) gekregen en/of
- —
verdachte is in een door zijn mededader(s) aan hem ter beschikking gestelde auto achter zijn mededader(s) aangereden, althans gebracht, naar de plaats waar het misdrijf diende te worden voltrokken, en aldus opzettelijk een (vuur)wapen bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft verworven en/of vervaardigd en/of ingevoerd en/of doorgevoerd en/of uitgevoerd en/of voorhanden gehad;’
1.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 1 juni 2010 is onder meer gerelateerd dat aldaar door de verdachte is verklaard:
‘(…) de details heb ik gehoord in het gesprek met [medeverdachte]. In Rotterdam werd mij verteld dat ik naar Alkmaar moest gaan om iemand in elkaar te slaan. De prijs is volgens mij in de auto met [medeverdachte] besproken. Daar was alleen [medeverdachte] bij. Die ander, die [naam 1], reed achter ons aan. Ik heb hem verder niet gezien. In de auto ging het wat mij betreft alleen om het geld, ik was toch al van plan om het niet te doen. De afspraak was 1000 euro vooraf 1000 euro achteraf.
Ik ben meegegaan naar Alkmaar omdat ik anders het geld natuurlijk niet zou krijgen. Dat hebben we niet echt van tevoren besproken, maar daar ging ik van uit. Ik heb het geld gekregen bij de plek waar ik moest blijven wachten. Ik weet echt niet waar dat precies was. Het was bij garageboxen. (…) We hebben bij de flat afspraken gemaakt en toen kreeg ik het geld. [medeverdachte] gaf het geld. Bij de flat heb ik de foto van [slachtoffer] te zien gekregen. U vraagt mij wat er voor afspraken zijn gemaakt. Dat weet ik niet precies meer. Ik heb niet echt geluisterd, want ik wilde toch weggegaan. Ik had het geld al en heb verder niet op gelet. Ze hebben inderdaad gezegd dat die [naam 2] mij in de gaten zal houden. (…) Ik heb die [slachtoffer] niet gezien. Ik schat dat ik daar 10 minuten heb gewacht. (…)lk ben [naam 1] naderhand nog een keer tegengekomen in Rotterdam. Hij vroeg wat er was gebeurd en waarom ik weg was gegaan. Ik moest het geld teruggeven, maar dat had ik niet. (…)’
1.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 1 juni 2010 is voorts nog gerelateerd dat ter zitting de getuige [medeverdachte] is gehoord, en aldaar heeft verklaard (voor zover in dit kader van belang):
‘(…) We hebben hem afgezet bij de telefooncel aan de Maasstraat, bij het basketbalveldje. We hadden die plek gekozen, omdat [slachtoffer] daar vaak kwam. We hebben daar niet meer gepraat, want dat hadden we onderweg al gedaan, bij Heemskerk. Daarna ging ieder z'n weg. Ik weet niet hoe laat dat was, want ik leef niet met de tijd.
Het was in leder geval al donker, dus's avonds. Misschien 20 tot 30 minuten later hoorde ik van [naam 2] dat [verdachte] weg was. [naam 2] belde mij. Ik belde toen mijn maat uit Rotterdam. Hij ging [verdachte] bellen, maar hij kreeg hem niet te pakken omdat zijn telefoon uitstond. (…)’
1.4
In het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 1 juni 2010 is onder meer gerelateerd dat aldaar door de Officier van Justitie het woord is gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte notitie. In voormelde notitie is onder meer vermeld:
‘(…)
Gelet op het voorgaande kan dan ook, net zoals ik bij [naam 1] heb betoogd, een bewezenverklaring volgen voor de voorbereidingshandelingen, tezamen en in vereniging gepleegd.
Ook bij [naam 2] heeft mijn collega betoogd dat er tot een bewezenverklaring kan worden gekomen. Hij is weliswaar niet betrokken geweest bij de voorbereidingen en de contacten met [verdachte], althans dat blijkt niet uit het onderzoek, maar hij is vervolgens in de omgeving van Alkmaar naadloos ingeschoven in de verdere uitvoering van de voorbereidingshandelingen. Hij was volgens [medeverdachte] en [verdachte] aanwezig bij de plek waar de gestolen Seat Leon stond en is erbij geweest toen de sleutel aan [verdachte] werd overhandigd. Vervolgens is hij rijdend in de Suzuki meegegaan naar de flat waar [verdachte] in afwachting van [slachtoffer] is neergezet. Voorts is tegen [verdachte] gezegd dat [naam 2] hem vanuit de flat, omdat hij daar woonde, in de gaten zou houden. Dat hij dat ook heeft gedaan kan naar mijn mening worden aangenomen op grond van de verklaring van [medeverdachte] dat [naam 2] hem op enig moment belde dat [verdachte] weg was. (…)
(…)
[verdachte] is op enig moment weggegaan, hierdoor is het voorgenomen delict (zware mishandeling van [slachtoffer]) niet voltooid. [verdachte] verklaard hierover (p. 6, 2e verhoor):’
‘Die twee ([medeverdachte] en [naam 1]) gingen weg en ik had gehoord dat die [naam 2] me in de gaten zou houden, ik heb daar denk ik 10 minuten gestaan. Ik ben gewoon weggegaan, toen het een beetje rustig was en hun weg waren. Ik wilde meteen achter hun aanrijden. Ik heb toch nog even gewacht. Toen ben ik weggegaan. Ik werd toen nog gebeld door die [naam 3] en hij vroeg of ik die jongen zag. Ik denk dat die [naam 2] hem gebeld had om te zeggen dat die jongen daar was. Ik hield hem een beetje aan de lijn, ik zei dat ik die jongen niet zag. (…)
(…)
[verdachte] verklaart dat hij vanaf het begin al ‘niet van plan was het te gaan doen’:
(…)
Aan de orde is de vraag of het weggaan van [verdachte] wellicht als een vrijwillige terugtred ex artikel 46b kan worden aangemerkt dient te worden.
Wanneer vrijwillige terugtred wordt aangenomen is sprake van een daderschapsuitsluitingsgrond: er moet dan sprake zijn van de wil van [verdachte] afhankelijke omstandigheid dat het niet door is gegaan zoals afgesproken.
Vrijwillige terugtred is mogelijk zolang het gronddelict (i.c. zware mishandeling van [slachtoffer]) niet is voltooid. Er dient te worden gekeken naar de concrete omstandigheden van het geval. Er moet aannemelijk worden dat het misdrijf niet is voltooid tgv omstandigheden afhankelijk van verdachtes wil; deze zullen bestaan uit het aanvoeren door verdachte van controleerbare feiten.
Noch uit het dossier en de verhoren, noch uit het onderzoek ttz van vandaag en kijkend naar de jurisprudentie op dit gebied is enige omstandigheid naar voren gekomen waarvan kan worden gezegd dat deze als een van de wil van [verdachte] onafhankelijke omstandigheid kan worden beschouwd.
Het gegeven dat volgens telecom-onderzoek de telefoon van [verdachte] en dus [verdachte] zelf op 7 juli 2009 in ieder geval van 20:39 uur tot 00:25 uur in Alkmaar is geweest, en hij — hiermee geconfronteerd — hiervoor geen verklaring kan geven, doet hier niets aan af
Het feit 1 zoals ten laste is gelegd is wel te bewijzen, maar levert tav [verdachte] geen strafbaar feit op, waardoor [verdachte] niet strafbaar wordt.
Dat betekent dat ik Uw rechtbank tav feit 1 verzoek [verdachte] te ontslaan van alle rechtsvervolging.’
1.5
In het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 1 juni 2010 is voorts gerelateerd dat aldaar door mr. Boersma, raadsvrouw die verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep als raadsvrouw heeft bijgestaan, het woord ter verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekening. In deze pleitaantekening is onder meer vermeld:
‘(…)Dat het misdrijf niet is voltooid moge duidelijk zijn, een voltooid misdrijf is in deze ook niet ten laste gelegd, ook staat onomstotelijk vast dat enkel door de wil van cliënt die voltooiing niet heeft plaatsgehad. Hij heeft zelf besloten weg te gaan en [slachtoffer] in het geheel niette benaderen, laat staan in elkaar slaan of beschieten. Niet omdat hij werd gehinderd of anderszins tegengehouden of bijvoorbeeld door ingrijpen van derden. Van omstandigheden buiten zijn wil om is geen sprake.
Het maakt in deze dan ook niet eens uit wat de bedoeling van de opdrachtgevers was. Slaan of schieten, het is niet gebeurd.’
1.6
In het vonnis heeft de Rechtbank Alkmaar het ten laste gelegde bewezen verklaard en voorts aangegeven dat er geen sprake is geweest van vrijwillige terugtred. In het vonnis heeft de Rechtbank daartoe onder meer overwogen dat verdachte geen objectief controleerbare feiten heeft aangevoerd die zijn verweer ondersteunen, zodat de Rechtbank van oordeel is dat de vrijwillige terugtred onvoldoende aannemelijk is geworden. Tegen het vonnis heeft zowel de Officier van Justitie als verdachte hoger beroep ingesteld.
1.7
Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behoort onder meer een schriftuur hoger beroep OM ex artikel 410 Sv. In het schriftuur is door Officier van Justitie onder meer vermeld:
‘(…) Zowel ondergetekende als de raadsvrouw van verdachte hebben betoogd dat verdachte ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hij vrijwillig zou zijn teruggetreden. (…)
(…)
Ondergetekende kan zich niet (met — RJB—) het voorgaande oordeel van de rechtbank verenigen en persisteert bij hetgeen dienaangaande in het schriftelijk requisitoir van 1 juni 2010 is opgenomen (…)
(…)
Daarnaast is van belang dat [verdachte] bij de voorgeleiding aan de Hulpofficier van Justitie op 7 december 2009 om 16.25 uur meteen heeft aangegeven dat hij niemand heeft proberen te vermoorden en dat hij het ook niet van plan is geweest (B5-002.3). Die voorgeleiding was bijna een half jaar na het feit en uit de stukken blijkt niet dat [verdachte] verwachtte dat hij zou worden aangehouden en derhalve zijn verhaal al helemaal klaar had voor het geval hij zou worden aangehouden. Dit onderdeel van zijn verklaringen kan naar het oordeel van ondergetekende dan ook als authentiek en geloofwaardig worden aangemerkt.
Daar komt bij dat naar het oordeel van ondergetekende in deze zaak eigenlijk niet kan worden voldaan aan de eis dat de verdachte zelf controleerbare feiten moet aanvoeren om aannemelijk te maken dat het feit niet is gevolgd ten gevolge van omstandigheden van zijn wil afhankelijk. Het gaat immers om de intentie die [verdachte] heeft gehad en die is niet zo lastig te bewijzen als in het geval iemand tussentijds zijn plan laat varen en het daar met geen enkel ander persoon over heeft gehad. In die gevallen zullen andere omstandigheden zwaarder moeten wegen.
Op grond van het voorgaande blijft ondergetekende van mening dat feit 1 ten aanzien van [verdachte] geen strafbaar feit oplevert en dat hij derhalve dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.’
1.8
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 23 september 2011 is onder meer gerelateerd dat aldaar door mr. S. Boersma het woord tot de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de pleitnotities, die in het proces-verbaal van de terechtzitting ingevoerd zijn. In deze pleitnotities is onder meer vermeld:
‘(…)
1.2. subsidiair vrijwillige terugtred
Vervolgens, indien u tot een bewezenverklaring komt, meent de verdediging zoals u reeds begrepen zal hebben dat cliënt dient te worden ontslagen van rechtsvervolging omdat hij vrijwillig heeft teruggetreden. De rechtbank heeft het verweer van de verdediging hieromtrent verworpen. Overigens heeft ook het Openbaar Ministerie ter zitting in eerste aanleg in het requisitoir de rechtbank verzocht cliënt te ontslaan van rechtsvervolging voor dit feit op grond van artikel 46b Sr.
De rechtbank heeft overwogen dat cliënt onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de door hem door zijn medeverdachte opgedragen mishandeling van [slachtoffer] niet heeft begaan enkel door omstandigheden van de wil van hemzelf afhankelijk. Deze overweging gaat echter voorbij aan het feit dat, zoals de Officier van Justitie ook uitvoerig heeft overwogen in het requisitoir, er zich geen (van buiten komende) omstandigheden hebben voorgedaan waardoor cliënt de mishandeling niet heeft uitgevoerd. Cliënt heeft verklaard weg te zijn gegaan omdat hij [slachtoffer] niets aan wilde doen. In het kader van de controleerbare feiten ten aanzien waarvan de rechtbank overweegt dat deze niet althans onvoldoende door cliënt zijn aangevoerd wil ik Uw Hof voorhouden dat deze controleerbare feiten niet alleen wel degelijk zijn aangevoerd maar dat deze ook uit het dossier blijken.
Immers de controleerbare gegevens in deze betreffen de objectieve uiterlijkheden van de zaak, te weten het vaststaande feit dat cliënt is weggegaan en er helemaal geen contact is geweest tussen cliënt en [slachtoffer] laat staan dat van enige mishandeling sprake is geweest.
Bovendien is door de medeverdachten bevestigd dat cliënt uit zichzelf is weggegaan (en hen daarmee in hun ogen bedrogen heeft). Omtrent zijn wil kan cliënt niet anders aan voeren dan zijn eigen verklaring nu de wil geen zichtbaar fenomeen is. Enkel gedraging die door de wil wordt ingegeven en dat is in casu het weggaan hetgeen als objectief gegeven moet worden meegenomen in de afweging of sprake is van vrijwillige terugtred.
Uit de jurisprudentie kan worden opgemaakt dat vrijwillige terugtred mogelijk is zolang het gronddelict nog niet voltooid is. Op 8 juli 2009 is van enige mishandeling, dat is immers het gronddelict, door cliënt van [slachtoffer] hoe dan ook geen sprake geweest. Vrijwillig terugtreden was dan ook nog mogelijk en is door cliënt gedaan.
Ik moge u voorts wijzen op hetgeen in Tekst & Commentaar Straf recht, zevende druk is opgenomen bij artikel 46b Sr, p. 411–415. En ook op de volgende jurisprudentie.
LJN: AZ2169, Hoge Raad, 19 december 2006
(…)
Naar de uitgangspunten zoals in dit arrest verwoord wordt regelmatig in latere jurisprudentie verwezen.
En ook op het arrest van het Gerechtshof Arnhem van 20 september 2010 LJN: BN7757:
(…)
Ook in de onderhavige zaak is sprake van een gedraging van cliënt die geschikt is om het intreden van het gevolg te beletten. Immers cliënt is weggegaan en daarmee een confrontatie met [slachtoffer] uit de weg gegaan waardoor mishandeling niet mogelijk was.
Cliënt is weggegaan omdat hij [slachtoffer] niets wilde aandoen. Hij wilde enkel het voorschot van de medeverdachten ontvangen en heeft toen hij al weg was en gebeld werd waar hij was als smoes gebruikt dat hij weg moest wegens een familieprobleem. Op de zitting in eerste aanleg is uitgebreid aan de orde gekomen dat dit geen van buitenaf komende factor betreft nu het een smoes was en cliënt dus niet is weggegaan omdat er iets met zijn familie was maar omdat hij zelf weg wilde en [slachtoffer] niet wilde mishandelen. Cliënt had de mogelijkheid en keuzevrijheid om [slachtoffer] op te wachten en de confrontatie aan te gaan, maar heeft dat niet gedaan.
De overweging van de Rechtbank dat cliënt onvoldoende betrouwbaar moet worden geacht in zijn verklaring dat hij uit zichzelf is weggegaan is onbegrijpelijk nu er uit het dossier geen omstandigheden blijken waardoor het gronddelict niet heeft plaatsgevonden anders dan de wil van cliënt en het controleerbare gegeven dat hij ook daadwerkelijk mishandeling niet heeft begaan. Deze invulling van de rechtbank is er een die dan ook niet gedragen wordt door het dossier.
Ik zou tot slot willen zeggen:
‘If it looks like a duck, swims like a duck and quacks like a duck then it is probably a duck’.’
1.9
In het arrest heeft het Hof het ten laste gelegde bewezen verklaard. Ten aanzien van de vrijwillige terugtred heeft het Hof overwogen:
‘Het hof stelt voorop, dat voor de beoordeling van een beroep op vrijwillige terugtred medebepalend is of er sprake is geweest van een, geheel of overwegend tot de spontane wil van de verdachte te herleiden, besluit om voltooiing van het voorbereide delict te verhinderen. Indien en voor zover externe factoren aan dit besluit hebben bijgedragen komt betekenis toe aan de onderlinge verhouding tussen deze factoren en hetgeen omtrent de interne besluitvorming van de verdachte is gebleken, in die zin dat de mate waarin deze nog over beslisruimte beschikte bepalend is voor het vrijwillige karakter van diens terugtred.
Voorts komt betekenis toe aan de aard en intensiteit van de bewezen verklaarde voorbereidingshandelingen.
Deze kunnen een zodanig karakter hebben dat van enige vorm van terugtred geen sprake meer kan zijn, danwel dat eisen gesteld moeten worden aan de wijze waarop de verdachte intreding van de gevolgen of voltooiing van het delict verhinderd.
De verdachte heeft verklaard dat hij met het oog op mishandeling van [slachtoffer] korte tijd heeft gewacht bij de flat in Alkmaar, waar [slachtoffer] zou verblijven. Toen [slachtoffer] niet verscheen is hij vertrokken.
Het Hof stelt op grond van telefoongegevens vast dat de verdachte in de periode van 7 juli 2009 20:39 uur tot 8 juli 2009 00:29 uur zich in Alkmaar heeft bevonden. Blijkens zijn verklaring was hij uitsluitend in Alkmaar ter uitvoering van het voorgenomen geweld tegen [slachtoffer] en blijkens de verklaring van [medeverdachte] was hij gedurende zijn verblijf in Alkmaar in bet bezit van het geladen vuurwapen.
Het Hof overweegt, dat een vuurwapen bij uitstek een voorwerp is dat geschikt is voor zware mishandeling daargelaten het mogelijk gebruik met het oog op bedreiging daarmee, heeft een vuurwapen, anders dan voorwerpen die ook voor niet-gewelddadige doeleinden kunnen worden gebruikt, slechts de toepassing van geweld tot bestemming. Indien verdachte, zoals in dit geval, zich geruime tijd in het bezit van een vuurwapen in de nabije omgeving van het beoogde slachtoffer bevindt ter voorbereiding van een geweldsmisdrijf, dienen aanmerkelijke eisen te worden gesteld aan de wijze waarop wordt teruggetreden. Uit de verklaringen van verdachte volgt slechts dat hij na verloop van tijd en zonder dat het misdrijf was voltooid is weggegaan. Dit moet als onvoldoende worden aangemerkt om een beroep op vrijwillige terugtred te doen slagen; het Hof overweegt daarbij dat uit die verklaringen niet valt af te leiden dat hij zich van het wapen heeft ontdaan, noch dat hij zich heeft verstaan met de personen die hem het wapen ter hand hadden gesteld.
Het verweer wordt derhalve verworpen.’
1.10
Naar de mening van verdachte getuigen de hier bovenstaande overwegingen van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl de overwegingen daarnaast ook onbegrijpelijk zijn. Daartoe wordt allereerst het volgende opgemerkt. Ten aanzien van een beroep op een rechtvaardigingsgrond of een schulduitsluitingsgrond mag de last tot het aannemelijk maken van die grond niet uitsluitend op verdachte worden gelegd, de feitenrechter zal zelf de feitelijke grondslag van het verweer dienen te onderzoeken (HR 3 juni 1997, NJ 1997, 657; zie voorts COM Machielse, HR 3 juli 2001, LJN ZD1856). Vrijwillige terugtred zal derhalve aannemelijk moeten worden, dit is iets anders dan dat het ontbreken van vrijwillige terugtred moet worden bewezen (J. de Hullu, Materieel Strafrecht, 3e druk, pag. 397). Dat vrijwillige terugtred tot straffeloosheid leidt is destijds gebaseerd op de rechtsgrond, dat het voornemen van de dader om het kwade te doen nog niet zo vast en onherroepelijk was dat het nodig was hem te straffen terwijl daarnaast ook het maatschappelijk belang gediend is; het zekerste middel om een voltooid misdrijf te verhinderen, is het verzekeren van straffeloosheid aan de dader wanneer deze uit eigen beweging afziet van voortzetting van zijn misdadig plan (zie in dit verband A.J.M. Machielse, Vrijwillig terugtreden in Nederland en in Duitsland, Knigge bundel, pag. 417). In de onderhavige zaak zijn voorbereidingshandelingen ten laste gelegd. Ook na voltooiing van voorbereidingshandelingen is vrijwillige terugtred mogelijk (C.O.M. Keijzer voor H.R. 27 november 2001, LJN AD4484). Ook in geval van een poging, waarin er derhalve (anders dan bij voorbereidingshandelingen) wel sprake is geweest van een begin van uitvoering en de rechtsorde derhalve meer gevaar loopt te worden geschonden, zal een verdachte straffeloos zijn indien er sprake is van een vrijwillige terugtred. Hierbij wordt overigens wel opgemerkt dat een voltooide poging vrijwillige terugtred niet uitsluit, waarbij veelal een zodanig optreden van verdachte is vereist dat deze naar aard en tijdstip geschikt is om het intreden van het gevolg te beletten (H.R. 19 december 2006, NJ 2007, 29; zie voorts H.R. 13 maart 2007, NJ 2007, 171). Van belang is dan of en zo ja, in welke mate het waarschijnlijk is dat het gevolg zou zijn ingetreden ná verdachtes uitvoeringshandelingen maar vóór de gedragingen waarop het beroep op vrijwillige terugtred is gebaseerd; hoe waarschijnlijker een dergelijk intreden van het gevolg is, des te minder ligt het in de rede om vrijwillige terugtred aan te nemen (H.R. 3 maart 2009, NJ 2009, 236, m.nt.N.K.). Van buiten komende factoren, die mede ertoe hebben geleid dat het misdrijf niet is voltooid, behoeven niet aan vrijwillige terugtred in de weg te staan (H.R. 19 december 2006, NJ 2007, 29). Bij een voltooide poging (‘beendigter Versuch’), waarin een verdachte alles heeft gedaan wat zijnerzijds nodig was om tot een voltooid delict te geraken, stelt A.G. Machielse wel dat de dader zelf iets zal dienen te ondernemen, de zogenaamde ‘actes contrarius’, terwijl bij een onvoltooide poging (‘unbeendigter Versuch’), het geval waarin een verdachte nog inspanningen moet verrichten om het delict te voltooien, het afzien van handelen voldoende is (zie zijn conclusie voor HR 18 januari 2005, NJ 2005, 164; zie voorts nog COM Vellinga voor HR 21 augustus 2007, NJ 2007, 456). Afgezet tegen deze jurisprudentie getuigt de opvatting van het Hof, dat voorbereidingshandelingen een zodanig karakter kunnen hebben dat van enige vorm van terugtred geen sprake meer kan zijn, danwel eisen gesteld moeten worden aan de wijze waarop de verdachte intreding van de gevolgen of voltooiing van het delict verhindert, van een onjuiste rechtsopvatting.
1.11
De opvatting van het Hof leidt er immers toe dat een verdachte, die niet alleen voorbereidingshandelingen heeft verricht maar ook een gedraging heeft verricht welke naar haar uiterlijke verschijningsvorm moet worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het (voorgenomen) misdrijf, maar deze handelingen/gedragingen niet voortzet, eerder straffeloos is dan de persoon die zijn gedragingen/handelingen eerder, te weten in de voorbereidingsfase, staakt. Degene die eerder terugkomt op een gemaakt plan zou strafbaarder zijn dan degene die iets later op zijn schreden terugkeert. Aan het slagen op een beroep op ‘vrijwillige terugtred’ in geval van ten laste gelegde voorbereidingshandelingen behoren derhalve geen hogere eisen te worden gesteld dan in geval van een ten laste gelegde poging. Vertaald naar deze casus houdt dit in dat de omstandigheid dat uit het dossier niet valt af te leiden dat verdachte zich heeft ontdaan van het vuurwapen noch dat hij zich heeft verstaan met de personen die hem het wapen ter hand hebben gesteld (teneinde deze klaarblijkelijk op de hoogte te stellen van de door hem te plegen of gepleegde contractbreuk), niet met zich meebrengt dat het beroep op vrijwillige terugtred niet kan slagen.
1.12
De overweging van het Hof, waarin het Hof stelt dat volgens de verklaring van verdachte de verdachte uitsluitend in Alkmaar zou zijn geweest ter uitvoering van het voorgenomen geweld tegen [slachtoffer], mist voorts feitelijke grondslag en is dan ook onbegrijpelijk nu immers verdachte consistent en consequent verklaard heeft in Alkmaar te zijn geweest teneinde aldaar door middel van oplichting het hem toegezegde geldbedrag in ontvangst te nemen. Daarenboven is de overweging van het Hof, dat verdachte zich geruime tijd in het bezit van een geladen vuurwapen in de nabije omgeving van het beoogde slachtoffer heeft bevonden, zonder nadere redengeving, die in casu ontbreekt, onbegrijpelijk. Zo blijkt immers niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen dat verdachte zich geruime tijd in de nabije omgeving van het beoogde slachtoffer heeft bevonden. Verdachte heeft zelf aangegeven ongeveer 10 minuten in de buurt van de flat van het slachtoffer te zijn geweest, terwijl het Hof door een medeverdachte ([medeverdachte]) afgelegde verklaring betrouwbaar acht, zulks terwijl deze getuige heeft verklaard dat hij 20 à 30 minuten nadat hij van verdachte afscheid had genomen reeds door een andere persoon is gebeld met de mededeling dat verdachte de benen zou hebben genomen. Uit geen van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat verdachte geruime tijd in de nabije omgeving van het beoogde slachtoffer is geweest. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt overigens ook niet (voldoende) dat het betreffende wapen ook geladen was. Daar komt nog bij dat het Hof zelf ten aanzien van het vuurwapenbezit aangeeft dat een vuurwapen ook gebruikt zou kunnen worden in verband met een bedreiging zodat de overweging van het Hof, dat het bezit van een vuurwapen slechts de toepassing van geweld tot bestemming heeft, waaronder het Hof kennelijk het toebrengen van (minstens) zwaar lichamelijk letsel aan een ander verstaat, zonder nadere redengeving, die in casu ontbreekt, onbegrijpelijk is.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 11 april 2012
Advocaat