Terzijde merk ik op dat blijkens de beschikking van de Alkmaarse rechtbank verzoeker werd bijgestaan door zijn advocaat, terwijl [betrokkene 2] namens [betrokkene 1] zou zijn gehoord. Dit laatste blijkt echter niet uit het ‘proces-verbaal van het onderzoek ter openbare terechtzitting in raadkamer’ van deze rechtbank.
HR, 17-05-2011, nr. 09/02475 B
ECLI:NL:HR:2011:BN7749
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-05-2011
- Zaaknummer
09/02475 B
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BN7749
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BN7749, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑05‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BN7749
ECLI:NL:PHR:2011:BN7749, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑09‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BN7749
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Beklag ex art. 552a Sv. Art. 23.3 Sv (bijstand raadsman). De Hoge Raad herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR LJN BO1633 ten aanzien van de vraag door wie een procesdeelnemer zich bij de behandeling in raadkamer kan doen bijstaan of vertegenwoordigen. Door X in de raadkamer te laten vertegenwoordigen door Y, van wie niet blijkt dat hij een raadsman of advocaat is, heeft het Hof hetgeen in vorenstaand arrest is overwogen miskend, zodat het onderzoek in raadkamer aan nietigheid lijdt en de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.
17 mei 2011
Strafkamer
nr. 09/02475 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 november 2008, nummer R 262/07, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte de belanghebbende [betrokkene 1] tijdens de behandeling van de zaak in raadkamer heeft laten vertegenwoordigen door [betrokkene 2].
2.2.1. Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van het Hof van 29 augustus 2008 houdt het volgende in:
"De voorzitter deelt mede dat [betrokkene 1] als belanghebbende van het klaagschrift is aangemerkt dat deze dan ook in de gelegenheid gesteld dient te worden tijdens de behandeling van het klaagschrift te worden gehoord. Nu hij niet is opgeroepen voor de behandeling van het klaagschrift van heden, zal de behandeling gelijk moeten worden aangehouden.
(...)
Hierop deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de behandeling wordt geschorst tot 11 november 2008 te 11.30 uur. De voorzitter beveelt de oproeping van [betrokkene 1] tegen dat tijdstip."
2.2.2. Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 11 november 2008 houdt het volgende in:
"De voorzitter stelt vast dat een persoon, genaamd [betrokkene 2], ter terechtzitting aanwezig is. Daarnaar gevraagd deelt [betrokkene 2] mede dat zijn voornamen [voornamen] zijn, dat hij een broer is van [betrokkene 1] en dat hij door zijn broer [betrokkene 1] gemachtigd is namens hem het woord te voeren. De gemachtigde verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik ben degene geweest die destijds de desbetreffende zwarte Citroën, type C3, met kenteken [AA-00-BB], gesteld ten name van mijn broer [betrokkene 1], te koop heeft aangeboden. (...) Ik vind dat de auto aan mijn broer moet worden teruggegeven. (...)"
2.3. Art. 23, derde lid, Sv luidt:
"De verdachte en andere procesdeelnemers kunnen zich bij de behandeling door de raadkamer door een raadsman of advocaat doen bijstaan."
2.4. In zijn beschikking van 26 april 2011, LJN BO1633, heeft de Hoge Raad ten aanzien van de vraag door wie een procesdeelnemer zich bij de behandeling in raadkamer kan doen bijstaan of vertegenwoordigen het volgende geoordeeld:
"2.5.2. De Hoge Raad is van oordeel dat een redelijke, aan de eisen van een goede procesorde beantwoordende en met het stelsel van de wet verenigbare wetstoepassing meebrengt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat in raadkamerprocedures de procesdeelnemer die bij de behandeling door de raadkamer niet is verschenen, zich aldaar kan laten vertegenwoordigen door een raadsman of advocaat mits deze verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd, onverminderd de bevoegdheid van de raadkamer te bevelen dat hij in persoon zal verschijnen in geval zij het wenselijk acht dat hij bij de behandeling aanwezig is.
Op het uitgangspunt dat een procesdeelnemer zich door een raadsman of advocaat kan laten vertegenwoordigen, zijn uitzonderingen denkbaar. Te denken valt in het bijzonder aan raadkamerprocedures waarin vertegenwoordiging door een raadsman of advocaat in strijd zou zijn met de andersluidende bewoordingen of strekking van de wet alsmede aan raadkamerprocedures waarin de aard van de procedure zich verzet tegen vertegenwoordiging door een raadsman of advocaat."
2.5.3. Nu art. 23, derde lid, Sv uitsluitend spreekt over de bijstand door een raadsman of advocaat en het wettelijk stelsel onvoldoende aanknopingspunten bevat voor een ander oordeel, heeft als uitgangspunt te gelden dat van bijstand door een derde in beginsel geen sprake kan zijn, laat staan van vertegenwoordiging door een derde. In beginsel, omdat dit uitgangspunt vanzelfsprekend niet geldt ingeval de wet anders bepaalt."
2.5. Door [betrokkene 1] in de raadkamer te laten vertegenwoordigen door [betrokkene 2], van wie niet blijkt dat hij een raadsman of advocaat is, heeft het Hof het hiervoor overwogene miskend, zodat het onderzoek in raadkamer aan nietigheid lijdt en de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.
2.6 Het middel is gegrond.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 mei 2011.
Conclusie 14‑09‑2010
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Klager]
1.
Na verwijzing door de Hoge Raad, heeft het hof te Amsterdam bij beschikking van 25 november 2008 het beklag als bedoeld in art. 552a Sv van verzoeker strekkende tot opheffing van het beslag en tot afgifte aan hem van de onder hem inbeslaggenomen auto, ongegrond verklaard. Het hof heeft tevens de teruggave van de auto gelast aan [betrokkene 2].
2.
Namens verzoeker heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Alvorens deze middelen te bespreken, vat ik de rechtsgang in deze zaak samen, die teruggaat tot oktober 2006. Toen heeft verzoeker zijn klaagschrift, strekkende tot teruggave aan verzoeker (tevens klager) van een Citroën, type C3, ingediend bij de rechtbank te Alkmaar. Om deze auto, die op 3 oktober 2006 onder verzoeker in beslag is genomen, draait de onderhavige procedure.
Op diezelfde 3e oktober heeft verzoeker, die een autohandel drijft (in- en verkoop), de Citroën gekocht van twee mannen die zich als zogenaamde potentiële kopers hadden voorgedaan tegenover [betrokkene 2], broer van [betrokkene 1], de (oorspronkelijke) eigenaar van de Citroën. Deze twee mannen hadden de auto van [betrokkene 2] meegekregen voor (wederom zogenaamd) een aan de koop voorafgaande keuring. In plaats daarvan verkochten zij de auto aan verzoeker voor € 5.750,-. Verzoeker heeft zich van het begin af aan op het standpunt gesteld dat hij te goeder trouw heeft gehandeld. De rechtbank te Alkmaar verklaarde het klaagschrift van verzoeker echter ongegrond, omdat het belang van de strafvordering zich tegen teruggave verzette.1.
In cassatie heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 11 maart 2008 (nr. 00977/07 B, niet gepubliceerd) de beslissing van de Alkmaarse rechtbank vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam, met als opdracht de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw te behandelen en af te doen. De Hoge Raad verstaat het klaagschrift, dat aanvankelijk de inbeslagneming bestreed, als te zijn gericht tegen het nadien kenbaar gemaakte voornemen van de officier van justitie om de in beslag genomen Citroën terug te geven aan een ander dan de beslagene. In dat voornemen nu is, aldus de Hoge Raad, verwijzend naar het eerste lid van art. 116 Sv, besloten dat het belang van de strafvordering zich juist niet meer tegen teruggave verzet. De Alkmaarse rechtbank heeft miskend — zo vervolgt de Hoge Raad onder verwijzing naar HR 25 november 2003, LJN AL8421, rov. 4.4. —, dat het de rechter niet vrijstaat bij de beoordeling van het onderhavige klaagschrift te treden in de vraag of zodanig belang aan de teruggave in de weg staat.
Verzoeker is als klager op 29 augustus 2008 door het hof te Amsterdam in raadkamer gehoord. Omdat toen [betrokkene 1] als belanghebbende van het klaagschrift niet was opgeroepen, werd de behandeling van het klaagschrift aangehouden tot 11 november 2008. Verzoeker, tevens klager, was toen ter 's hofs terechtzitting aanwezig en gaf antwoord op de gestelde vragen. Ook was verschenen [betrokkene 2] die mededeelde door zijn broer [betrokkene 1] te zijn gemachtigd het woord te voeren en vervolgens een verklaring aflegde.
De hamvraag is of de wet dan wel de systematiek van het strafprocesrecht in deze mogelijkheid voorziet en, zo niet, wat daarvan in de onderhavige zaak het rechtsgevolg dient te zijn.
4.
Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat [betrokkene 2] de als belanghebbende aangemerkte [betrokkene 1] kon vertegenwoordigen bij de behandeling in raadkamer, althans dat dit oordeel zonder nadere motivering die ontbreekt niet begrijpelijk is.
5.
Het ‘proces-verbaal van de openbare behandeling in raadkamer’ van het hof van 29 augustus 2008 houdt onder meer in:
‘De voorzitter deelt mede dat [betrokkene 1] als belanghebbende van het klaagschrift is aangemerkt[.] [D]at deze dan ook in de gelegenheid gesteld dient te worden tijdens de behandeling van het klaagschrift te worden gehoord. Nu hij niet is opgeroepen voor de behandeling van het klaagschrift van heden, zal de behandeling gelijk moeten worden aangehouden.
(…)
Hierop deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de behandeling wordt geschorst tot 11 november 2008 te 11.30 uur. De voorzitter beveelt de oproeping van [betrokkene 1] tegen dat tijdstip.’
6.
Voorts houdt het ‘proces-verbaal van de openbare behandeling in raadkamer’ van het hof van 11 november 2008 in, voor zover van belang:
‘De voorzitter stelt vast dat een persoon, genaamd [betrokkene 2], ter terechtzitting aanwezig is.
Daarnaar gevraagd deelt [betrokkene 2] mede dat zijn voornamen [voornamen] zijn, dat hij een broer is van [betrokkene 1] en dat hij door zijn broer [betrokkene 1] gemachtigd is namens hem het woord te voeren.
De gemachtigde verklaart, zakelijk weergegeven: (…)’
7.
De volgende wettelijke bepalingen zijn van relevant:
- —
het vijfde lid van art. 552a Sv, voor zover luidend:
‘(…)Op last van de voorzitter van het gerecht stelt de griffier tevens andere belanghebbenden van het klaagschrift in kennis, hun de gelegenheid biedende hetzij zelf binnen een in de kennisgeving te vermelden termijn een klaagschrift in te dienen, betrekking hebbend op hetzelfde voorwerp of dezelfde gegevens, hetzij tijdens de behandeling van het klaagschrift te worden gehoord.(…)’
- —
het op de beklagprocedure van toepassing zijnde art. 23 Sv, voor zover luidend:
- ‘1.
De raadkamer is bevoegd de noodige bevelen te geven, opdat het onderzoek hetwelk aan hare beslissing moet voorafgaan, overeenkomstig de bepalingen van dit wetboek zal plaats vinden.
- 2.
Door de raadkamer worden het openbaar ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers gehoord, althans hiertoe opgeroepen, tenzij anders is voorgeschreven.
- 3.
De verdachte en andere procesdeelnemers kunnen zich bij de behandeling door de raadkamer door een raadsman of advocaat doen bijstaan.
(…).’
8.
Ingevolge deze wettelijke bepalingen wordt de belanghebbende als bedoeld in art. 552a Sv in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord tijdens de behandeling van het klaagschrift door de raadkamer.2. Uit de wet volgt voorts dat die belanghebbende zich bij de behandeling kan doen bijstaan door een advocaat of raadsman.3. Die belanghebbende kan immers worden aangemerkt als procesdeelnemer in de zin van art. 23 Sv, nu hij een direct belang heeft bij de te nemen beschikking.4. De wet laat zich er echter niet over uit of de belanghebbende/ procesdeelnemer zich bij de behandeling van het klaagschrift kan laten vertegenwoordigen door een derde, zoals een familielid van de belanghebbende.
9.
Bijstand dient in dit verband te worden onderscheiden van vertegenwoordiging. Bijstand houdt in het algemeen in dat een advocaat c.q. raadsman of iemand anders ten behoeve van de verdachte, de belanghebbende of de procesdeelnemer het woord voert, en impliceert aanwezigheid van deze verdachte, belanghebbende of procesdeelnemer bij de behandeling van de zaak.5. Vertegenwoordiging gaat verder dan bijstand en houdt in dat de vertegenwoordiger als procespartij in de plaats van de betrokkene (op)treedt en alle bevoegdheden kan uitoefenen die aan de door hem vertegenwoordigde persoon zijn toegekend.6. Anders gezegd: alle strafprocessuele rechten en plichten van de betrokkene komen aan de vertegenwoordiger toe. De verklaring van de vertegenwoordiger kan worden aangemerkt als een verklaring van de verdachte en derhalve als bewijsmiddel worden gebruikt.7. Dat is anders in het geval waarin de advocaat op de voet van art. 279 Sv de verdediging voert namens de niet verschenen verdachte die hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd: hij blijft dan advocaat en heeft dezelfdezelfde bevoegdheden als raadsman in de procedure (op tegenspraak) met een aanwezige verdachte. Alsdan kunnen de verklaringen van de advocaat (uiteraard) niet worden gebruikt voor het bewijs van het tenlastegelegde. Daarom is naar mijn oordeel niet juist het standpunt van sommige auteurs dat de advocaat hier als raadsman weliswaar formeel niet de vertegenwoordiger van de verdachte is, maar dat dit er in feite wel op neer komt.8. Is de betrokkene zelf ter zitting aanwezig, dan kan hij zich niet laten vertegenwoordigen9., maar wel doen bijstaan. Overigens kan een advocaat in relatie tot dezelfde betrokkene niet in twee hoedanigheden optreden, dus niet als vertegenwoordiger én als raadsman.10.
10.
Dat de wetgever het onderscheid tussen bijstand en vertegenwoordiging, zij het niet altijd even duidelijk, heeft onderkend en gemaakt, blijkt uit diverse wetsbepalingen. Ik geef een aantal voorbeelden, waarbij ik aanteken dat het begrip bijstand klaarblijkelijk niet is voorbehouden aan de advocaat of raadsman. Op grond van het eerste lid van art. 51e Sv kan de benadeelde partij zich laten bijstaan door een ander en is zij daarbij geheel vrij in haar keuze11., terwijl naar luidt van het tweede lid zij zich kan doen vertegenwoordigen door een daartoe bepaaldelijk gevolmachtigde advocaat dan wel door een daartoe bij bijzondere volmacht door haar (de benadeelde partij) schriftelijk gemachtigde. Artikel 12f Sv houdt hetzelfde in ten aanzien van de klager over niet-vervolging bij het gerechtshof op de voet van art. 12 Sv. En ook art. 398 aanhef en onder 2o Sv kent een dergelijke bepaling ten gunste van bepaalde verdachten in het rechtsgeding voor de kantonrechter. Voorts kan, als gezegd, de advocaat ex art. 279 Sv ter terechtzitting de verdediging voeren van de aldaar niet-verschenen verdachte, indien hij verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. Tot slot wat de voorbeelden betreft: de wet biedt met betrekking tot het instellen van rechtsmiddelen tevens de mogelijkheid dat een advocaat of schriftelijke gemachtigde (vertegenwoordiger) in de plaats van de verdachte of klager optreedt (art. 449 in verbinding met art. 450, eerste lid, Sv, en art. 552d Sv).
11.
Deze voorbeelden laten zien dat de mogelijkheid dat de belanghebbende zich kan laten bijstaan door een advocaat nog niet betekent dat hij zich (eveneens) door een advocaat kan laten vertegenwoordigen, dan wel — in de onderhavige zaak van meer importantie — door iemand die geen advocaat, maar bijvoorbeeld familielid is. De constatering dat in de wet niet is geregeld dat de belanghebbende in de zin van art. 552a Sv en/of van procesdeelnemers als bedoeld in art. 23 Sv zich kunnen doen vertegenwoordigen, duidt er naar mijn inzicht op dat de wetgever hiervan kennelijk niet heeft willen weten. Zoals hiervoor bleek, heeft de wetgever voor andere gevallen immers wel nadrukkelijk voorzien in de mogelijkheid van vertegenwoordiging.
12.
Hoewel niet uit art. 23 Sv valt af te leiden dat een procesdeelnemer zich kan laten vertegenwoordigen bij het onderzoek door de raadkamer, wordt als ik mij niet vergis in de rechtspraktijk deze bevoegdheid in raadkamerprocedures doorgaans wel gegeven aan de raadsman van de verdachte die in dit verband als procesdeelnemer is aan te merken.12. In Melai/Groenhuijsen wordt opgemerkt dat daartegen, mede gelet op de in art. 279 Sv geboden mogelijkheid tot het voeren van de verdediging van de niet-verschenen verdachte, weinig bezwaar bestaat zolang het niet om bewijsverkrijging gaat. Daarbij wordt er op gewezen dat a) de wetgever bijstand van een raadsman van groot belang acht, zo bijvoorbeeld in zaken waarin voorlopige hechtenis wordt toegepast en waarbij de aanwezigheid van de verdachte geen of nauwelijks toegevoegde waarde heeft, en b) het in het EVRM vervatte recht op verdediging blijkens de rechtspraak van het EHRM niet afhankelijk mag worden gesteld van ‘the fulfilment of unduly formalastic conditions’.13. Hoewel de positie van de verdachte in een raadkamerprocedure aangaande voorlopige hechtenis naar haar aard verschilt van de positie van een belanghebbende in een beklagprocedure ex art. 552a Sv, en de wet voor de belanghebbende geen met art. 279 Sv vergelijkbare mogelijkheid biedt om zich bij afwezigheid te doen verdedigen/vertegenwoordigen, kan ik mij goed vinden in het standpunt van degenen dat er praktisch gesproken nauwelijks bezwaar tegen kan bestaan dat in de raadkamerprocedure een procesdeelnemer door een raadsman of advocaat wordt vertegenwoordigd.14. Maar daar ligt wat mij betreft de grens. Daarbij betrek ik dat de wet en de systematiek van ons strafprocesrecht vertegenwoordiging van een procesdeelnemer slechts bij uitzondering toelaten. Deze uitzonderingen zijn dus beperkt tot de gevallen waarin de wet expliciet heeft voorzien in de mogelijkheid van vertegenwoordiging. Ten aanzien van belanghebbenden in de zin van art. 552a Sv en/of van procesdeelnemers in de zin van art. 23 Sv heeft de wetgever in de wet geen bepaling opgenomen op grond waarvan zij zich in de raadkamerprocedure kunnen doen vertegenwoordigen door een daartoe bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigd familielid. Dat de wetgever hiervan heeft afgezien, maakt Corstens begrijpelijk: anders dan bij de raadsman en advocaat, kan ‘inschakeling van een ondeskundige vertegenwoordiger tot hindernissen (…) leiden’, schrijft hij.15.
13.
De mogelijkheid van vertegenwoordiging door iemand anders dan de raadsman of advocaat vindt te dezen evenmin steun in de jurisprudentie van de Hoge Raad. Sterker nog: de Hoge Raad heeft een aantal malen een blokkade opgeworpen tegen niet in de wet voorziene vormen van vertegenwoordiging. Zo heeft hij omtrent art. 89 Sv geoordeeld, dat nu noch in die bepaling, noch elders in het Wetboek van Strafvordering is voorzien in indiening van een verzoek tot schadevergoeding door een gemachtigde, aangenomen moet worden dat de wetgever niet heeft willen weten van vertegenwoordiging. Ter onderbouwing van dit oordeel, wijst de Hoge Raad erop dat in het derde lid van art. 89 Sv wel uitdrukkelijk is voorzien in de mogelijkheid van bijstand door een advocaat bij het desbetreffende verhoor van degene die het verzoek heeft ingediend.16. Voorts is (destijds) vertegenwoordiging door een ander dan een advocaat niet mogelijk geacht bij de behandeling door het hof na verwijzing, betreffende een beslissing van de kantonrechter, gezien de ontstentenis van een daartoe strekkende wettelijke bepaling.17. Anderzijds heeft de Hoge Raad wél bepaald dat de advocaat schriftelijk hoger beroep en cassatie kan instellen, hoewel dat niet in de wet te lezen valt en enkel ten aanzien van het instellen van hoger beroep met zoveel woorden uit de wetsgeschiedenis kan volgen.18. Hier gaat de keuze voor het loslaten van een strikte toepassing van de wet en voor het geven van een uitbreiding van een reeds bij wet voorziene vertegenwoordigingsbevoegdheid echter minder ver dan het in de rechtspraak creërend scheppen van een niet bestaande vertegenwoordigingsbevoegdheid. Hoe dan ook: uit deze, in het onderhavige verband betrekkelijk sporadische voorbeelden van uitbreiding kan naar mijn mening niet worden afgeleid dat tegenover het ontbreken van een wettelijke regeling óók vertegenwoordiging van de belanghebbende door een ander dan de advocaat toelaatbaar is.
14.
Dat hier vertegenwoordiging van de belanghebbende in afwijking van (de systematiek van de) wet door de Hoge Raad zal worden geaccepteerd, lijkt mij ook om en andere reden niet waarschijnlijk. De Hoge Raad houdt immers ten aanzien van de wél bij wet geregelde mogelijkheden van vertegenwoordiging vrij strikt de hand aan de wettelijke vereisten. Zo heeft hij uitgemaakt dat iemand die geen advocaat is, de benadeelde partij niet kan vertegenwoordigen zonder dat zij beschikt over de vereiste bijzondere schriftelijke volmacht19., en dat het door een gevolmachtigde ingesteld hoger beroep terecht niet-ontvankelijk is verklaard nu die gevolmachtigde niet ter griffie was verschenen voor het instellen van het beroep.20. Een cassatieberoep dat door een advocaat door middel van een faxbericht is ingesteld wordt voorts niet-ontvankelijk geacht als dat faxbericht niet inhoudt dat de advocaat bepaaldelijk is gemachtigd om cassatie in te stellen.21. De Hoge Raad is minder streng als de mogelijkheid bestaat dat het voor de verdachte onduidelijk is geweest aan welke voorwaarden een door een gevolmachtigde ingesteld rechtsmiddel moet voldoen dan wel of aan die voorwaarden was voldaan, en de griffiemedewerker hem daaromtrent onvoldoende of onjuist heeft geïnformeerd.22. In dat geval lijkt de Hoge Raad te aanvaarden dat het rechtsmiddel ontvankelijk wordt geacht, ofschoon niet aan alle voorwaarden voor het instellen daarvan is voldaan. Dat de Hoge Raad in die uitzonderlijke gevallen bij de invulling van een in de wet voorziene vertegenwoordigingsbevoegdheid enige ruimte laat om af te wijken van de wettelijke regelgeving, is mijns inziens — mede gelet op het verschil in positie van een verdachte en die van een belanghebbende in de zin van art. 552a Sv — echter evenwel niet voldoende om te veronderstellen dat er ook een opening is om buiten de wet om een vertegenwoordigingsbevoegdheid voor een derde (dat wil zeggen een ander dan de advocaat) in het leven te roepen.
15.
Ik heb mij nog de vraag gesteld of [betrokkene 2] wellicht kan worden beschouwd als een getuige. Het ontkennende antwoord daarop heeft niet lang op zich laten wachten, nu er geen enkele grond is om aan te nemen dat het hof bedoeld heeft hem in die hoedanigheid te horen. [Betrokkene 2] is immers niet als zodanig door het hof beëdigd23., maar (integendeel) in het proces-verbaal van de behandeling door de raadkamer uitdrukkelijk als ‘gemachtigde’ aangeduid.
16.
Omdat naar mijn oordeel in het kader van art. 552a, vijfde lid, Sv, de wet, de systematiek van ons strafprocesrecht en de rechtspraak van de Hoge Raad geen ruimte bieden voor het toestaan van vertegenwoordiging van de belanghebbende door een familielid of een andere derde, kom ik tot de slotsom dat het middel doel treft. Terecht klaagt het middel erover dat het hof [betrokkene 2] in de gelegenheid heeft gesteld om zijn als belanghebbende aangemerkte broer [betrokkene 1] te vertegenwoordigen bij de behandeling van het klaagschrift in de raadkamerprocedure. Deze constatering draagt mijns inziens tevens de gevolgtrekking dat — nu, gelet op de verklaring van [betrokkene 2], niet kan worden uitgesloten dat [betrokkene 1] erop heeft vertrouwd dat [betrokkene 2] hem kon en zou vertegenwoordigen — het hof had moeten onderzoeken of a) er reden was het onderzoek ter zitting te schorsen om de belanghebbende [betrokkene 1] alsnog in de gelegenheid te stellen zelf te verschijnen ten einde te worden gehoord, dan wel b) gemotiveerd te overwegen dat daartoe geen aanleiding bestond.24.
17.
Al met al slaagt het middel dus.
18.
Het tweede middel klaagt erover dat het hof het beklag ten onrechte ongegrond heeft verklaard, althans dat die beslissing onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd en voorts dat het hof ten onrechte de teruggave van de inbeslaggenomen auto heeft gelast aan [betrokkene 2] (als vertegenwoordiger van de belanghebbende [betrokkene 1]).
19.
Het hof heeft zijn beslissing op dit onderdeel als volgt gemotiveerd:
‘Het hof stelt vast dat klager in de uitoefening van zijn beroep als autohandelaar de onderhavige auto heeft gekocht. Klager heeft ter verklaring van de aankoopprijs die enigszins lager is dan volgens de stukken in het dossier gebruikelijk is, aangevoerd dat de auto schade had en een APK-keuring moest ondergaan. Herstel van de schade zou naar zijn oordeel € 1.000 tot € 1.500 kosten. Naar het oordeel van het hof is een dergelijk bedrag voor blikschade voor een particulier niet ongebruikelijk maar voor een handelaar aan de hoge kant. De aankoopprijs is naar het oordeel van het hof daarom enigszins aan de hoge kant. Daaraan doet niet af dat het klager vrij stond een zo laag mogelijke prijs te bedingen, nu hij immers winst wilde maken bij de doorverkoop. Het hof rekent het klager echter in sterkere mate aan dat hij als beroepsmatige koper naast de reeds uitgevoerde controles niet naar een legitimatiebewijs van de verkoper heeft gevraagd. Daarmee heeft klager, die ervan op de hoogte moet zijn dat verkoop van ontvreemde dan wel verduisterde auto's in het algemeen binnen een kort tijdsbestek geschiedt, ernstig verzuimd. Onder die omstandigheden is het hof met de advocaat-generaal van mening dat klager niet als verkrijger te goeder trouw kan worden aangemerkt en niet als rechthebbende op de auto kan worden beschouwd.
In geval van beklag op de voet van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering dient het hof in de regel:
- a.
te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en zo neen,
- b.
de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd, in welk geval de teruggave aan die rechthebbende moet worden gelast. Het hof is van oordeel dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag niet meer vordert en verklaart het beklag in zoverre gegrond.
Nu is gebleken dat de inbeslaggenomen auto in eigendom toebehoort aan [betrokkene 2] moet deze als rechthebbende worden beschouwd en dient de auto aan hem te worden teruggegeven.’
20.
Blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen heeft het hof (zelfstandig) beoordeeld of het belang van strafvordering zich niet meer tegen teruggave verzet. Aldus heeft het hof miskend dat het hem niet meer vrij stond om te treden in die vraag, nu de officier van justitie reeds eerder het voornemen kenbaar had gemaakt om het inbeslaggenomen voorwerp terug te geven (zie hierboven onder punt 3) en niet blijkt dat het openbaar ministerie van die beslissing is teruggekomen. In dat voornemen van de officier van justitie ligt besloten dat het belang van de strafvordering zich niet meer tegen teruggave verzet.25. Voor zover het middel daarover klaagt is het terecht voorgesteld. Tot cassatie behoeft dat echter niet te leiden, aangezien het hof in zoverre tot hetzelfde standpunt is gekomen als de officier van justitie en het beklag op dat punt gegrond heeft verklaard. Verzoeker heeft dus geen belang bij deze klacht.
21.
Verder teken ik naar aanleiding van de toelichting op het middel aan dat het hof heeft geoordeeld dat klager niet als verkrijger te goeder trouw kan worden aangemerkt, met name omdat verzoeker ernstig heeft verzuimd door naast de reeds uitgevoerde controles niet naar een legitimatiebewijs van de verkoper te vragen. De door verzoeker uitgevoerde controles bestonden volgens de verklaring van verzoeker kennelijk onder meer uit een telefonische natrekking van de kentekenplaten en van het chassisnummer bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW). De RDW registreert ‘als er iets mis is met de auto maar op het moment van natrekking bleek er niets aan de hand te zijn met de auto’, aldus verzoeker. Verzoeker heeft voorts verklaard dat alles compleet was, waarmee hij kennelijk doelde op de autopapieren.26. Uit de rechtspraak volgt echter dat een verkrijger van een tweedehandsauto — wil hij ten tijde van de verkrijging te goeder trouw zijn — ten minste de autopapieren (kentekenbewijs en daarbij behorend deel III) moet hebben onderzocht met het oog op de beschikkingsbevoegdheid van de verkoper.27. Gelet daarop heeft het hof, door te overwegen dat de koper in casu naast de reeds uitgevoerde controles had moeten vragen naar een legitimatiebewijs een hogere eis aan verkrijging te goeder trouw gesteld dan gebruikelijk.28. Voor zover het hof heeft bedoeld tot uiting te brengen dat de omstandigheid dat verzoeker een beroepsmatige koper was, maakt dat aan hem hogere eisen mogen worden gesteld, is dit mijns inziens, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk. Daarom is 's hofs oordeel in zoverre niet zonder meer begrijpelijk.
22.
De toelichting op het middel bevat voorts de terechte klacht dat 's hof overweging dat de aankoopprijs enigszins aan de hoge kant was onbegrijpelijk is. De onderhavige aankoopprijs vormt immers mede grond voor 's hofs oordeel dat verzoeker niet te goeder trouw was bij de verkrijging van de auto. Nu het hof eerder heeft overwogen dat de prijs enigszins lager is dan gebruikelijk, en na deze gewraakte overweging ermee vervolgt dat daaraan niet afdoet dat het de klager vrijstond een zo laag mogelijke prijs te bedingen, heeft het hof kennelijk bij vergissing het woord ‘hoge’ gebruikt in plaats van ‘lage’. Dat kan evenwel verbeterd worden gelezen waardoor de feitelijke grondslag aan deze klacht ontvalt.29.
23.
Het hof heeft daarnaast overwogen dat ‘is gebleken dat de inbeslaggenomen auto in eigendom toebehoort aan [betrokkene 2]’. Daargelaten dat niet zonder meer begrijpelijk is waarom verzoeker niet te goeder trouw was bij de verkrijging van de auto en dus door die verkrijging eigenaar is geworden, houden de gedingstukken echter niets in waaruit kan worden afgeleid dat [betrokkene 2] de eigenaar van de auto is of is geweest. In deze stukken wordt namelijk enkel [betrokkene 1] genoemd als eigenaar (‘kennisgeving van inbeslagneming motorvoertuig’ d.d. 3 oktober 2006), als degene aan wie de officier van justitie van plan is de auto terug te gaan geven (‘mededeling beslagene’ d.d. 21 november 2006, betekend op 22 november 2006) en als degene die de auto overdraagt (‘afstandsverklaring’), terwijl de naam [betrokkene 2] in die hoedanigheid in geen van de gedingstukken voorkomt. [Betrokkene 2] heeft bovendien tijdens de behandeling in raadkamer — voor zover van belang — verklaard dat hij degene was die de auto, ‘gesteld ten name van mijn broer [betrokkene 1]’, te koop heeft aangeboden, dat de auto aan zijn broer moest worden teruggegeven, dat de auto op dat moment in zijn ([betrokkene 2]) bezit was en dat hij de auto weer wilde verkopen. [Betrokkene 2] heeft dus zelf geenszins verklaard dat hij eigenaar is of is geweest. Nu voorts uit de processen-verbaal van 's hofs zittingen noch overigens uit de gedingstukken blijkt dat — zoals het hof overweegt — de advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de auto ‘aan eigenaar [betrokkene 2] zal worden teruggegeven’, is 's hofs oordeel dat de auto in eigendom toebehoort aan [betrokkene 2] onbegrijpelijk.30.
24.
Het hof heeft tot slot ten onrechte een last tot teruggave aan [betrokkene 2] gegeven. Een dergelijke last kan alleen worden gegeven ten behoeve van degene die een klaagschrift strekkende tot teruggave heeft ingediend.31. Bij de stukken bevindt zich echter geen klaagschrift van [betrokkene 2].
25.
Gelet op al het voorgaande is ook het tweede middel terecht voorgesteld.
26.
Ten overvloede merk ik op dat de klacht in de toelichting op het middel, inhoudende dat het hof onder ‘1. Inhoud van het klaagschrift’ stelt dat sprake is van een beslag krachtens art. 94a Sv, op een onjuiste lezing van 's hofs overwegingen berust. De bedoelde overweging behelst niet een oordeel van het hof, maar louter een weergave van de inhoud van het klaagschrift. Het klaagschrift verwijst in dit verband naar een aangehecht bewijs van ontvangst waarin is vermeld dat het beslag krachtens art. 94 Sv is gelegd. Gelet daarop is die weergave in de bestreden beschikking weliswaar onjuist, maar aangezien die weergave geen grond vormt voor het oordeel van het hof, kan die onjuistheid niet tot vernietiging van de beschikking leiden.
27.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop de bestreden beschikking zou dienen te worden vernietigd.
28.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑09‑2010
Behoudens het zich hier niet voordoende, in het vijfde lid van art. 23 Sv genoemde geval dat hierdoor het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad.
Raadsman is de door de verdachte gekozen of aan hem toegevoegde advocaat, aan wie de in het Wetboek van Strafvordering toegekende rechten en bevoegdheden toekomen. De term raadsman is dus ‘gereserveerd voor de advocaat van de verdachte, maar dan in die situaties dat hij bijstand aan de verdachte verleent’, aldus W.E.C.A. Valkenburg in Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 4 op art. 23. Zie ook T. Prakken, in Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 4 op art. 37.
Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 4 op art. 23 (bewerkt door W.E.C.A. Valkenburg, bij t/m 1 december 2005). Zie ook A.M. Berkhout-Van Poelgeest in: Handboek strafzaken, par. 72.1.4 en 77.3.2.c (Oproepen: Klager en andere belanghebbenden).
Vgl. HR 14 april 2009, LJN BH3703 waarin de verklaring van een boekhouder van de ter terechtzitting aanwezige benadeelde partij werd geacht te zijn afgelegd in het kader van het verlenen van bijstand aan die benadeelde partij als bedoeld in art. 51e, eerste lid, Sv en HR 15 juni 2010, LJN BM2449 waarin hetzelfde werd geoordeeld over de verklaring die door de echtgenote van de ter terechtzitting aanwezige benadeelde was afgelegd.
Vgl. Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 3 op art. 12f (bewerkt door J.B.J. van der Leij, bij t/m 1 oktober 2003) en aant. 4 op art. 28 (bewerkt door A.E.M. Röttgering, bij t/m 1 december 2005).
HR 19 januari 1982, LJN AC7477, NJ 1982, 355.
Zie E. Prakken in: Melai/ Groenhuijsen e.a., aant. 12 op art. 37–51 (bij t/m 1 februari 2006).
HR 25 november 1986, LJN AC9584, NJ 1987, 419.
HR 25 april 1989, LJN AD0749, NJ 1990, 91.
Dat de verdachte een procesdeelnemer is volgt uit de formulering van art. 23, tweede en derde lid, Sv (‘de verdachte en andere procesdeelnemers’). Zie ook: Handboek Strafzaken, par. 72.1.4.
EHRM 22 september 1994 (Lala vs. Nederland), LJN AD2160, NJ 1994, 733 m.nt. Knigge en EHRM 22 september 1994 (Pelladoah vs. Nederland), Series A 297B. Zie voorts Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 6 op art. 23 (bewerkt door W.E.C.A. Valkenburg, bij t/m 1 december 2005).
Zo ook G.J.M. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, zesde druk, 2008, p. 255.
A.w., p. 255.
HR 1 september 1987, LJN AB7723, NJ 1988, 194 m.nt. 't Hart. Zie ook: HR 2 februari 1993, LJN ZC9219, NJ 1993, 553 m.nt. Van Veen.
HR 22 april 1997, LJN ZD0693, NJ 1998, 53 (ofschoon toentertijd ingevolge art. 398 aanhef en onder 2o Sv en art. 425 onder 1o (oud) Sv vertegenwoordiging door een ander dan een advocaat wel was toegestaan bij de berechting van overtredingen door de kantonrechter en bij — toen nog — de behandeling door de rechtbank van hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter). Zie daarvoor de conclusie van de (toenmalige) AG Fokkens, waarin ook hij en toen reeds onder meer opmerkte dat de mogelijkheid van vertegenwoordiging in het Nederlandse strafproces zeer beperkt is.
HR 22 december 2009, LJN BJ7810, NJ 2010, 102, rov. 3.4–3.5.
HR 5 februari 2002, LJN AD5371, NJ 2003, 593. Het hof had de benadeelde partij niet-ontvankelijk moeten verklaren volgens de Hoge Raad, maar wel pas nadat de benadeelde partij de gelegenheid was geboden dat verzuim te herstellen en die gelegenheid niet door haar was benut.
HR 31 maart 2009, BG3458.
HR 2 februari 2010, BK2971, NJ 2010, 103, m.nt. M.J. Borgers en HR 22 december 2009, LJN BJ7810, NJ 2010, 102.
Zie: HR 20 januari 2009, LJN BG5562, NJ 2009, 321; HR 13 juli 2010, LJN BM2496; HR 2 maart 2010, LJN BK8958; en HR 22 december 2009, LJN BJ7810, NJ 2010, 102, rov. 3.8.
Blijkens de wetsgeschiedenis had het hof dat op grond van art. 23, eerste lid, Sv kunnen doen. Zie hiervoor: MvT, Kamerstukken II 1991–1992, 22 584, nr. 3, p. 9. In een gewone strafzaak leidde het niet beëdigen van een getuige tot nietigheid: HR 14 november 2006, LJN AX7447, NJ 2006, 630.
Vgl. HR 22 april 1997, LJN ZD0693, NJ 1998, 53.
Vgl. HR 25 november 2003, LJN AL8421. Zie ook de hierboven in punt 3 aangehaalde beschikking van de Hoge Raad naar aanleiding van het eerste cassatieberoep in de onderhavige zaak.
Zie het ‘proces-verbaal van de behandeling in raadkamer’ van 29 augustus 2008.
HR 7 oktober 2005, LJN AU2555, NJ 2006, 351.
Vgl. ook de conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga voor de in punt 3 en voetnoot 25 genoemde beschikking van de Hoge Raad waarbij de onderhavige zaak werd verwezen naar het hof.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, zesde druk, 2009, p. 177.
In het dossier bevindt zich een ‘Afwerking inbeslagneming’ d.d. 4 december 2008 van het Ressortsparket Amsterdam aan de officier van justitie te Alkmaar. Daarin wordt medegedeeld dat de inbeslaggenomen auto krachtens de (hier bestreden) beschikking van het hof Amsterdam van 25 november 2008 moet worden teruggegeven aan [betrokkene 2]. Daarnaast bevindt zich in het dossier echter een schrijven d.d. 14 januari 2009 van de officier van justitie van het arrondissementsparket Alkmaar aan de politie district Noordkop waarin wordt verzocht uitvoering te geven aan de beslissing van het Gerechtshof van 25 november 2008 om de auto terug te geven aan [betrokkene 1].
HR 19 juni 2007, LJN BA0482, NJ 2007, 358.