Einde inhoudsopgave
Borgtocht (O&R nr. 84) 2014/5.5.2
5.5.2 Plicht om algemene informatie te verschaffen
Mr. Dr. G.J.L. Bergervoet, datum 01-09-2014
- Datum
01-09-2014
- Auteur
Mr. Dr. G.J.L. Bergervoet
- JCDI
JCDI:ADS362006:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Bijzondere onderwerpen
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
HR 1 juni 1990 NJ 1991/759, m.nt. CJHB (Van Lanschot/Bink).
Zie Blomkwist 2012, nr. 23 voor een beknopt historisch overzicht van uitspraken, beginnend met HR 30 mei 1924, NJ 1924/835 (Schoonmoeder).
HR 1 juni 1990, NJ 1991/759, m.nt. CJHB (Van Lanschot/Bink), r.o. 3.4.
Zie o.a. Brunner, noot bij HR 1 juni 1990, NJ 1991/759 (Van Lanschot/Bink); M.M. van Rossum, ‘Dwaling en borgtocht, art. 6:228 BW’, NTBR 1994, 8, p. 199; Du Perron 1995, p. 354; Tjittes, WPNR 6442 (2001), p. 352; Haentjens 2010, p. 426 en Asser/Van Schaick 2012, nr. 110; Anders: Blomkwist 2012, nr. 23, die kritisch is op het arrest en de uitkomst.
Vgl. Blomkwist 2012, nr. 23.
Brunner noot bij HR 1 juni 1990, NJ 1991/759 (Van Lanschot/Bink).
HR 5 juni 1994, NJ 1997/287 (Direktbank/Breda).
Ibid, r.o. 3.5.
Zie ook Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2013, nr. 245.
131. De eerste keer dat de ongeschreven informatieplicht bij borgtocht naar voren kwam, was in het arrest HR 1 juni 1990, NJ 1991/759 (Van Lanschot/Bink).1 Hoewel de Hoge Raad al eerder had geoordeeld over de mogelijke aantasting van een borgtocht door dwaling, werd in het arrest Van Lanschot/Bink voor het eerst gesproken van de verplichtingen die een schuldeiser heeft om de borg juist voor te lichten over de mogelijke risico’s.2 De casus was als volgt. Moeder Bink stelde zich borg voor de terugbetaling van het bancaire krediet dat Van Lanschot aan haar zoon had verschaft. Haar zoon had het krediet nodig om zich in te kopen in een onderneming, die – zo bleek later – aanzienlijk ondergekapitaliseerd was. Ten tijde van het aangaan van de borgtocht meenden zowel Van Lanschot als moeder Bink dat de onderneming er weliswaar slecht aan toe was, maar dat de kansen, mede door het nieuwe krediet, nog konden keren. Toen een jaar later duidelijk werd dat een faillissement onafwendbaar was, deed moeder Bink een beroep op dwaling om de borgtocht te vernietigen. Over de vraag of de dwaling voor rekening van moeder Bink of Van Lanschot diende te komen, oordeelde de Hoge Raad:
“(…) dat het een professionele credietverlener als de Bank - die in de regel beter in staat zal zijn om het risico dat de borg loopt, te beoordelen dan de particulier die uit hoofde van zijn persoonlijke relatie tot de schuldenaar bereid is borg te staan - alleen dan vrijstaat te betogen dat de dwaling voor rekening van de particuliere borg moet blijven indien hij stelt, en voor zover nodig bewijst dat hij de borg omtrent die risico’s heeft voorgelicht.”3
De dwaling moet dus voor rekening van de professionele kredietverlener – in casu Van Lanschot – blijven, tenzij deze stelt, en zo nodig bewijst, dat hij de borg omtrent de risico’s die verbonden zijn aan het aangaan van de borgtocht heeft voorgelicht.
De Hoge Raad introduceert in het arrest Van Lanschot/Bink dus een informatieplicht aan de zijde van de professionele kredietverlener. Hoewel in de literatuur verschil van mening bestaat over de reikwijdte van deze ongeschreven informatieplicht, wordt – mijns inziens terecht – algemeen aangenomen dat een professionele kredietverlener ten minste verplicht is in de vorm van een ‘Obliegenheit’ om de particuliere borg te voorzien van algemene informatie over de gevaren die verbonden zijn aan de borgtocht.4 Bij deze algemene informatieplicht voor professionele kredietverleners kan men denken aan de plicht om de borg te wijzen op de financiële gevolgen die voor hem ontstaan wanneer hij werkelijk aangesproken wordt tot betaling onder de borgtocht.5 Brunner noemt in zijn noot bij Van Lanschot/Bink ook de mogelijke plicht van de bank om de borg te wijzen op het inwinnen van extern deskundig advies.6 Onder omstandigheden, bijvoorbeeld omdat de bank zelf in het kader van privacyoverwegingen geen mededeling mag doen over de financiële of juridische positie van de hoofdschuldenaar, kan een plicht om de borg te wijzen op de mogelijkheid van extern financieel advies worden aangenomen.
132. De ongeschreven plicht voor een professionele kredietverlenr tot het verschaffen van algemene informatie bestaat slechts ten opzichte van de particuliere borg. Indien de schuldeiser te maken heeft met een professionele borg komt de wederzijdse dwaling in beginsel steeds voor rekening van deze partij, aldus de Hoge Raad in het arrest van 5 juni 1994, NJ 1997/ 287 (Direktbank/Breda).7 In het geschil dat ten grondslag lag aan dit arrest, ging het om een door de Gemeente Breda verstrekte ‘gemeentegarantie’, zijnde een borgtocht. De Gemeente sloot deze borgtocht met de Direktbank, ten behoeve van Vredeveldt, die een inwoner was van de Gemeente. Gedurende het financieringstraject kwamen er bij de Direktbank meerdere signalen binnen dat de van Vredeveldt afkomstige informatie niet helemaal kon worden vertrouwd. Omdat de Direktbank deze signalen had ontvangen, kon van haar worden verwacht dat zij nader onderzoek zou verrichten en de Gemeente van haar bevindingen in dat kader op de hoogte zou brengen. Toen de Gemeente een beroep deed op dwaling was er derhalve sprake van dwaling in de zin van art. 6:228 lid 1 sub b BW: als de Direktbank de Gemeente had geïnformeerd over de onbetrouwbaarheid van Vredeveldt, had zij nooit de gemeentegarantie afgegeven. Hoewel wederzijdse dwaling dus niet aan de orde was, wijdt de Hoge Raad nog wel een opmerking aan de mogelijkheid voor de Gemeente om zich als professionele partij te beroepen op wederzijdse dwaling. Buiten het geval van de particuliere borgtocht geldt volgens de Hoge Raad:
“in beginsel dat een dwaling van de borg ter zake van de financiële positie van de schuldenaar voor wiens schuld de borgtocht tot zekerheid strekt, naar de aard van de borgtocht in de zin van art. 6:228 lid 2 voor rekening van de borg behoort te blijven. Dit beginsel geldt echter niet indien de dwaling is te wijten aan de wederpartij van de borg (hier: de Bank) in dier voege dat zij is teweeggebracht door gedragingen van die wederpartij, zoals die bedoeld in art. 6:228 lid 1 onder a en b, welke laatste bepaling hier blijkens het voorgaande van toepassing is.”8
Ten aanzien van de professionele borg geldt dus dat een eventuele wederzijdse dwaling in beginsel voor zijn rekening blijft, ook al heeft de schuldeiser hem niet nader geïnformeerd over de mogelijke gevaren die verbonden zijn aan de borgtocht. De reden hiervoor is dat de aard van de overeenkomst van borgtocht in het kader van de risicoafweging van art. 6:228 lid 2 BW meebrengt dat de dwaling voor rekening van de borg moet blijven. Alleen voor de particuliere borgtocht zal deze risicoafweging dus op een andere, voor hem gunstiger, manier moeten worden ingevuld.9