Borgtocht (O&R)
Einde inhoudsopgave
Borgtocht (O&R nr. 84) 2014/5.5.3:5.5.3 Plicht om concrete informatie te verschaffen?
Borgtocht (O&R nr. 84) 2014/5.5.3
5.5.3 Plicht om concrete informatie te verschaffen?
Documentgegevens:
Mr. Dr. G.J.L. Bergervoet, datum 01-09-2014
- Datum
01-09-2014
- Auteur
Mr. Dr. G.J.L. Bergervoet
- JCDI
JCDI:ADS354777:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Bijzondere onderwerpen
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Wessels, WPNR 6126 (1994), p. l63, M.M. van Rossum, NTBR 1994, p. 199 en Du Perron 1995, p. 354.
Zie HR 5 juni 1994, NJ 1997/287 (Direktbank/Breda); Tjittes, WPNR 6442 (2001), p. 352; Blomkwist 2012, nr. 23; Asser/Hartkamp & Sieburgh, 6-III* 2013, nr. 245 en Jansen 2012, p. 245.
Vgl. Blomkwist 2012, nr. 23.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
133. Naast de in de literatuur aanvaarde plicht tot het verschaffen van algemene informatie over de gevaren die verbonden zijn aan de borgtocht, brengt het arrest Van Lanschot/Bink volgens sommige auteurs tevens mee dat een professionele kredietverlener de borg op de hoogte moet brengen van de concrete financiële positie waarin de hoofdschuldenaar verkeert.1 Ik vraag mij echter af of de door de Hoge Raad geïntroduceerde informatieplicht op deze wijze mag worden opgevat. Kan een dergelijke plicht tot het verschaffen van concrete informatie worden afgeleid uit het arrest Van Lanschot/Bink?
De ongeschreven informatieplicht die de Hoge Raad aanneemt in het arrest Van Lanschot/Bink, moet tegen de achtergrond van het leerstuk van wederzijdse dwaling worden gezien (art. 6:228 lid 1 sub c).2 Als zowel de schuldeiser als de borg uitgaan van een verkeerde voorstelling van zaken, komt de dwaling voor rekening van de schuldeiser indien hij de borg niet heeft voorgelicht over risico’s van de borgstelling. De informatieplicht geeft een prikkel voor de schuldeiser om zorgvuldig te handelen jegens de aspirant-borg. Als hij geen gebruik maakt van zijn kennisvoorsprong en deskundigheid om de borg te informeren over de risico’s, zal de mogelijke vernietiging op grond van wederzijdse dwaling immers altijd voor zijn rekening blijven. Het past niet goed om tot deze informatieplicht ook het verstrekken van concrete informatie over de positie van de hoofdschuldenaar te rekenen. Nog los van het feit dat dit een (te) zware last op de schuldeiser zou leggen, moet worden aangenomen dat wanneer de schuldeiser over concrete informatie beschikt, van wederzijdse dwaling geen sprake meer kan zijn. Als de concrete informatie over de positie van de hoofdschuldenaar namelijk reden zou zijn voor de borg om de overeenkomst niet te sluiten, heeft de schuldeiser reeds op grond van art. 6:228 lid 1 sub b een plicht om hem – op straffe van vernietigbaarheid – in te lichten.3 Ook concrete zaken waar de schuldeiser geen weet van heeft, maar welke hij wel behoort te weten, kunnen aanleiding geven tot een geslaagd beroep op deze vernietigingsgrond. De conclusie luidt dan ook dat er onder omstandigheden wel degelijk een verplichting kan bestaan voor de schuldeiser om de borg op de hoogte te brengen van de concrete financiële positie van de hoofdschuldenaar. Deze verplichting moet echter worden begrepen vanuit het perspectief van art. 6:228 lid 1 sub b BW, en volgt dus niet uit het arrest Van Lanschot/Bink.