Verwezen wordt naar de bij het vonnis opgenomen processen-verbaal met nummers 1 tot en met 4, 6, 8 en 9.
HR, 15-05-2018, nr. 16/03980
ECLI:NL:HR:2018:705
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-05-2018
- Zaaknummer
16/03980
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:705, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑05‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:452
ECLI:NL:PHR:2018:452, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑03‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:705
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑05‑2018
Partij(en)
15 mei 2018
Strafkamer
nr. S 16/03980
SK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 26 juli 2016, nummer 22/005436-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 mei 2018.
Conclusie 20‑03‑2018
Nr. 16/03980 Zitting: 20 maart 2018 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 26 juli 2016, met vernietiging van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 10 december 2014, de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 5 bewezenverklaarde “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, meermalen gepleegd” en het onder 3 en 4 bewezenverklaarde “poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden met aftrek. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij ABN AMRO geheel en van [A] B.V. gedeeltelijk toegewezen en een daarmee overeenkomende schadevergoedingsmaatregel opgelegd, één en ander zoals in het bestreden arrest vermeld. Tot slot heeft het hof de tenuitvoerlegging van twee eerder door de rechtbank Breda opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraffen van twee weken, respectievelijk dertig dagen, gelast.
Er bestaat samenhang met de zaken 16/03963, 16/04436 en 17/01023. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
4.1. Het middel klaagt allereerst dat het medeplegen wat betreft de bewezenverklaarde (poging tot) diefstallen niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarnaast klaagt het middel dat het hof ten onrechte niet gereageerd heeft op een door de verdediging gevoerd ‘Meer en Vaart-verweer’, zodat de bewezenverklaring en/of de verwerping van dat verweer onvoldoende met redenen is/zijn omkleed.
4.2. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1tot en met 5 bewezenverklaard dat:
“1.
Hij op 17 mei 2013 te Rijen, gemeente Gilze en Rijen, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een muntenautomaat heeft weggenomen een geldbedrag (6.359,20 euro), toebehorende aan een ander dan aan verdachte en zijn mededaders, waarbij verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft en de weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak;
2.
hij op 13 mei 2013 te Harderwijk tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit muntenautomaten heeft weggenomen een geldbedrag (6.566,55 euro), toebehorende aan een ander dan aan verdachte en zijn mededaders, waarbij verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft en de weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak;
3.
hij op 27 mei 2013 te Oosterhout ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in een bank weg te nemen geld, toebehorende aan een ander dan aan verdachte en zijn mededaders en zich daarbij de toegang tot die bank te verschaffen en dat weg te nemen geld onder hun bereik te brengen door middel van braak, met zijn mededaders, met voornoemd oogmerk,
- met een breekijzer een deur heeft geforceerd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
4.
hij op 15 mei 2013 te Meppel ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een muntenautomaat in een bank weg te nemen geld, toebehorende aan een ander dan aan verdachte en zijn mededader en zich daarbij de toegang tot die muntenautomaat in die bank te verschaffen en de dat weg te nemen geld onder hun bereik te brengen door middel van braak, met zijn mededader, met voornoemd oogmerk,
- met een breekijzer een raam heeft geforceerd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
5.
hij in de periode van 26 april 2013 tot en met 29 april 2013 te Tilburg, tezamen in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een muntenautomaat heeft weggenomen een geldbedrag (11.375), toebehorende aan een ander dan aan verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft en de weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak.”
4.3. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof ten aanzien van alle bewezenverklaarde feiten, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“De Skoda Fabia, gekentekend [AA-00-BB], staat op naam van de moeder van de verdachte [verdachte].
De Volkswagen Polo, gekentekend [CC-00-DD], staat op naam van de moeder van de verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] (het hof begrijpt: [medeverdachte 3]).”
4.4. Het hof heeft de bewezenverklaring van feit 1 gegrond op de feiten en omstandigheden die blijken uit de onder 7 tot en met 16 in de bijlage de bij het arrest opgenomen bewijsmiddelen, alsmede op de inhoud van de daarin onder 6 aangehaalde bewijsmiddelen uit het vonnis waarvan beroep.1.Voorts heeft het hof de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen:
“Op basis van de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de verdachte en de drie medeverdachten met twee verschillende auto's (de Skoda Fabia en de Volkswagen Polo) naar Rijen zijn gereden. Na de inbraak, omstreeks 04.22 uur, is gezien dat er in de Skoda Fabia ten minste drie personen zaten. Uit peilbakengegevens blijkt dat de Skoda Fabia vervolgens stil heeft gestaan nabij de woningen van alle verdachten, dan wel in de nabije omgeving van die woningen heeft gereden. Op basis hiervan gaat het hof ervan uit dat alle vier de verdachten inzittende waren van de Skoda Fabia, op het moment dat deze na de inbraak van Rijen naar Tilburg reed.”
4.5. Het hof heeft de bewezenverklaring van feit 2 gegrond op de feiten en omstandigheden zoals blijkend uit de bewijsmiddelen die in de bijlage bij het arrest onder 18 tot en met 21 zijn opgenomen, alsmede op de inhoud van de daarin onder 17 aangehaalde bewijsmiddelen uit het vonnis waarvan beroep.2.Voorts heeft het hof de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen:
“Het hof stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat het bedrag aan muntgeld dat op de dag van de inbraak op de rekening van de verdachte [verdachte] is gestort ongeveer één vierde deel betreft van het bij de inbraak in Harderwijk weggenomen muntgeld. Ook het bedrag aan muntgeld dat een dag na de inbraak is gestort op de rekening van de moeder van de verdachten [medeverdachte 2 en 3] betreft ongeveer één vierde deel van het weggenomen muntgeld. Mede op basis hiervan gaat het hof ervan uit dat één van de beide verdachten [medeverdachte 2 en 3] de buit in bewaring aan zijn moeder heeft gegeven en dat de inbraak gelet op de verdeling van de buit door vieren ook door vier personen is gepleegd.
Het hof stelt voorts vast dat bij de onder 2 ten laste gelegde inbraak een werkwijze is gevolgd die opvallende gelijkenissen vertoont met de werkwijze die is gevolgd bij de onder 1 ten laste gelegde inbraak. Daarmee is er sprake van een overeenkomende modus operandi (bestaande uit het kraken van (een) muntenautoma(a)t (en) in een ABN-AMRO-filiaal, althans het aldaar buitmaken van (ook) (brief) geld) . Daarnaast is het hof van oordeel dat de betrokkenheid van alle vier verdachten bij de onder 2 ten laste gelegde inbraak voldoende blijkt uit de door het hof gehanteerde bewijsmiddelen (de gebruikte auto's, de door één van die auto's afgelegde route en/of de geldstortingen).
Gelet op het vorenstaande en alles afwegende gaat het hof ervan uit dat de onder 2 ten laste gelegde inbraak net als de onder 1 ten laste gelegde inbraak is gepleegd door de verdachten [verdachte], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4]. Het hof acht een andere samenstelling van de groep niet aannemelijk.”
4.6. Het hof heeft de bewezenverklaring van feit 3 gegrond op de feiten en omstandigheden zoals blijkend uit de bewijsmiddelen die in de bijlage bij het arrest onder 22 tot en met 25 zijn opgenomen, alsmede op de inhoud van de daarin onder 22 overgenomen bewijsmiddelen uit het vonnis waarvan beroep.3.Voorts heeft het hof de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen:
“Het hof maakt uit de hierna voor het bewijs te bezigen bewijsmiddelen 29 tot en met 31 op dat de medeverdachten [verdachte] en [medeverdachte 4] daags na de poging tot inbraak bij de ABN-AMRO bank te Meppel in Arnhem nieuwe breekijzers hebben aangeschaft, klaarblijkelijk ter vervanging van de breekijzers die in Meppel waren achtergelaten.”
4.7. De bewezenverklaring van feit 4 is door het hof gegrond op de feiten en omstandigheden die blijken uit de onder 26 tot en met 32 in de bijlage de bij het arrest opgenomen bewijsmiddelen, alsmede op de inhoud van de daarin onder 26 overgenomen bewijsmiddelen uit het vonnis waarvan beroep.4.
4.8. Het hof heeft de bewezenverklaring van feit 5 gegrond op de feiten en omstandigheden zoals blijkend uit de bewijsmiddelen die in de bijlage bij het arrest onder 33 zijn opgenomen, alsmede op de inhoud van de daarin onder 32 aangehaalde bewijsmiddelen uit het vonnis waarvan beroep.5.Voorts heeft het hof de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen:
“Vastgesteld kan worden dat bij de onder 5 ten laste gelegde inbraak een werkwijze is gevolgd die opvallende gelijkenissen vertoont met de werkwijze die is gevolgd bij de onder 1 ten laste gelegde inbraak. Daarmee is er sprake van een overeenkomende modus operandi (bestaande uit het kraken van (een) muntenautoma(a)t(en) in een ABN-AMRO-filiaal, althans het aldaar buitmaken van (ook) (brief)geld). Daarnaast is het hof van oordeel dat de betrokkenheid van de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 3] bij de onder 5 ten laste gelegde inbraak voldoende blijkt uit de door het hof gehanteerde bewijsmiddelen (de geldstortingen op de dag van de inbraak).
Gelet op het vorenstaande en alles afwegende acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 3] zich samen schuldig hebben gemaakt aan de onder 5 ten laste gelegde inbraak.”
4.9. Tot slot heeft het hof een algemene overweging ten aanzien van alle bewezenverklaarde feiten opgenomen:
“Op basis van de inhoud van de door het hof gehanteerde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat - anders dan door de verdediging is gesteld - met betrekking tot de onder 1 tot en met 5 bewezen verklaarde feiten een voldoende nauwe en bewuste samenwerking heeft bestaan tussen de verschillende verdachten, zodat van medeplegen kan worden gesproken, althans van tezamen en in vereniging begane feiten als bedoeld in art. 311 lid 1 sub 4 Wetboek van Strafrecht.”
4.10. Voor medeplegen is vereist dat kan worden gesproken van bewuste en nauwe samenwerking.6.Niet vereist is dat alle medeplegers uitvoeringshandelingen verrichten en evenmin dat in een bewezenverklaring naar aanleiding van een op medeplegen toegespitste tenlastelegging wordt vermeld of en zo ja welke feitelijke handelingen door een verdachte dan wel zijn mededader(s) zijn verricht. Wel moet de samenwerking intensief zijn, om medeplegen te kunnen onderscheiden van medeplichtigheid.7.De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is, hetgeen op vergelijkbare wijze geldt indien medeplegen als bestanddeel, bijvoorbeeld “in vereniging”, is opgenomen in de delictsomschrijving.8.De vraag wanneer sprake is van een samenwerking die zo nauw en bewust is geweest dat gesproken kan worden van medeplegen, laat zich niet in algemene zin beantwoorden en vergt een beoordeling van het concrete geval. De toetsing in cassatie wordt sterk gekleurd door de bewijsvoering van de feitenrechter en diens eventuele nadere motivering op de kwalificatie als medeplegen.9.Met name in situaties waarin het medeplegen niet, zoals in de regel, wordt geleverd in de vorm van gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, als wel in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit, dient de bewijsvoering aandacht te besteden aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt dat van medeplegen kan worden gesproken. In het bijzonder dient aandacht uit te gaan naar de bijdrage van de verdachte en in hoeverre deze van voldoende gewicht is geweest om die kwalificatie te rechtvaardigen.10.
4.11. Als eerste deelklacht is aangevoerd dat uit de door het hof gehanteerde bewijsmiddelen in het bijzonder kan niet volgen dat de verdachte dermate nauw en volledig met de medeverdachten heeft samengewerkt dat er sprake is van medeplegen. In de toelichting op het middel voert de steller ten aanzien van feit 1 aan dat ten minste drie personen worden gesignaleerd in de auto die korte tijd heeft stilgestaan bij het ABN AMRO filiaal. Voorts wordt aangevoerd dat de verdachte niet herkend is op de beelden van feit 1, waarop twee personen te zien zijn, en niet duidelijk is wie van de verdachten zich in welke auto bevond. De steller van het middel miskent echter dat bij medeplegen niet is vereist dat de uitvoeringshandelingen van het delict door alle mededaders zijn verricht. De eerste deelklacht faalt.
4.12. Voorts heeft de steller aangevoerd dat ook ten aanzien van feit 2 geldt dat op de camerabeelden van de diefstal twee personen te zien zijn. Daarvoor geldt hetzelfde als ik zo-even opmerkte: voor medeplegen is het verrichten van uitvoeringshandelingen niet vereist. Als tweede deelklacht voert de steller aan dat het hof ten onrechte niet gereageerd heeft op het door de verdediging ter terechtzitting gevoerde verweer dat de verdachte wel eens muntgeld stort, maar dat deze bedragen afkomstig zijn van successen in gokhallen. Dit verweer ziet, naar ik begrijp, op de bewezenverklaringen van feit 2 en 5. Ten aanzien van die feiten is immers in de bewijsvoering meegenomen dat kort na de betreffende feiten geldbedragen zijn gestort op de rekening van de verdachte.11.Volgens de steller heeft het hof ten onrechte niet op dit ‘Meer en Vaart-verweer’ gereageerd, terwijl het hof het storten van muntgeld wel redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaarde feiten.
4.13. Een Meer en Vaart-verweer is een verweer dat strijdig is met de bewezenverklaring, maar niet met de gebezigde bewijsmiddelen. Een zodanig verweer wordt gezien als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv, hoewel de verdediging bij het voeren van een Meer & Vaart-verweer kan volstaan met het voldoen aan de lichte stelplicht.12.Ingeval de verdachte het hem tenlastegelegde heeft bestreden met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring strookt, dient de rechter in beginsel, indien hij desalniettemin tot een bewezenverklaring komt, die aangedragen alternatieve lezing van de gebeurtenissen te weerleggen. Dat kan door opneming van bewijsmiddelen of door vermelding, eventueel in een nadere bewijsoverweging, van aan wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten. In voorkomende gevallen kan echter worden volstaan met het oordeel dat de alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden, dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde kan worden gesteld. Ook zijn er gevallen denkbaar waarin de lezing van de verdachte zo onwaarschijnlijk is, dat zij niet nopen tot een uitdrukkelijke weerlegging.13.
4.14. In het onderhavige geval is de weerlegging van het gevoerde verweer op te maken uit de nadere bewijsoverweging met betrekking tot de betreffende bewezenverklaringen. Met betrekking tot het onder 2 bewezenverklaarde feit wordt de storting van de bedragen aan muntgeld door de verdachte immers in verband gebracht met het bedrag dat op de rekening van de moeder van de verdachten [medeverdachte 2 en 3] is gestort. Het hof overweegt op basis van de hoogte van deze bedragen - beide ongeveer één vierde deel van het weggenomen muntgeld - ervan uit te gaan dat één van de beide verdachten [medeverdachte 2 en 3] de buit in bewaring aan zijn moeder heeft gegeven en dat de inbraak gelet op de verdeling van de buit in vieren ook door vier personen is gepleegd. In de nadere overweging bij het onder 5 bewezenverklaarde heeft het hof eveneens gerefereerd aan de geldstortingen door de verdachte en [medeverdachte 3] op de dag van de inbraak. Kennelijk heeft het hof met deze nadere overwegingen tot uitdrukking willen brengen dat de lezing van de verdachte wordt uitgesloten. Voor zover het middel klaagt over de uitgebleven motivering van het hof ten aanzien van dit verweer, mist het feitelijke grondslag.
4.15. Als derde deelklacht heeft de steller blijkens de toelichting op het middel willen klagen over het gebruik van schakelbewijs door het hof om tot bewezenverklaring van, naar ik begrijp, feit 2 en 5 te komen. De gehanteerde modus operandi vertoont volgens de steller dermate weinig specifieke kenmerken dat de bewijsmotivering van het hof tekortschiet, wat maakt dat de bewezenverklaringen onvoldoende met redenen zijn omkleed.
4.16. Van schakelbewijs is sprake wanneer de rechter het bewijs van de tenlastegelegde strafbare feiten mede doet steunen op specifieke en kenmerkende gelijkenissen met een ander, soortgelijk strafbaar feit dat door de verdachte is begaan.14.Er dient sprake te zijn van een modus operandi die op essentiële punten overeenkomt met het reeds bewezenverklaarde feit.15.Hoe specifieker en typerender de modus operandi, des te kleiner is de kans dat een ander dan de verdachte op soortgelijke wijze heeft gehandeld.16.Onlangs overwoog mijn ambtgenoot Keulen dat het een verschil kan maken of het bewijs van daderschap in de kern op schakelbewijs berust en het in een zodanig geval in de rede ligt strenge eisen te stellen aan de specificiteit van de modus operandi.17.
4.17. De vaststelling van het hof dat de wijze van opereren bij de bewezenverklaarde inbraken kenmerkende overeenkomsten vertoont acht ik geenszins onbegrijpelijk. Voorts volgt in het onderhavige geval het daderschap van de verdachte, gelet op hetgeen in het voorgaande is besproken, in aanmerkelijke mate uit andere bewijsmiddelen, waardoor er geen reden is om aan te nemen dat strengere eisen worden gesteld aan de specificiteit van de modus operandi. De derde deelklacht faalt eveneens.
4.18. Het oordeel van het hof dat de bijdrage van de verdachte aan de bewezenverklaarde feiten van voldoende gewicht is en dat derhalve sprake is geweest van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn mededaders, geeft gelet op het voorgaande geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, gelet op hetgeen het hof heeft vastgesteld ten aanzien de bijdrage van de verdachte in de vorm van verscheidene gedragingen voorafgaand, tijdens en na het bewezenverklaarde feit, niet ontoereikend gemotiveerd.
4.19. Het middel faalt en kan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑03‑2018
Verwezen wordt naar de bij het vonnis opgenomen processen-verbaal met nummers 12 tot en met 13 en 51.
Verwezen wordt naar de bij het vonnis opgenomen processen-verbaal met nummers 16 tot en met 18.
Verwezen wordt naar de bij het vonnis opgenomen processen-verbaal met nummers 24 tot en met 27, 31 tot en met 34 en 42.
Verwezen wordt naar de bij het vonnis opgenomen processen-verbaal met nummers 35 tot en met 38.
HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, rov. 2.3.
HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, rov. 3.4.
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, rov. 3.2.1; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716, rov. 3.2.2.
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1321.
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716, rov. 3.2.3, zie ook HR 31 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2799, rov. 3.3 en 3.5.
Zie de vaststellingen van het hof in de bijlage inhoudende de bewijsmiddelen onder 19, respectievelijk onder 32, bij verwijzing naar bewijsmiddel 35 tot en met 38 in de bijlage bij het vonnis waarvan beroep.
HR 13 maart 2007, NJ 2007, 180 en HR 8 april 2008, NJ 2008, 231.
HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, rov. 2.5.
G.J.M. Corstens, Het Nederlands Strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 806; B. de Wilde, ‘Schakelconstructies in bewijsmotiveringen’, DD 2009, p. 563-588.
HR 15 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB5370, NJ 2008/61.
Vgl. mijn conclusie van 7 juni 2016, ECLI:NL:PHR:2016:731, onder 3.9.
Conclusie van 28 november 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1288, onder 59, zie het bijbehorende arrest HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:237, rov. 2.3.