Met betrekking tot feit 8 “opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig is, gebruik maken van een alarmnummer voor publieke diensten, meermalen gepleegd” heeft het hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging wegens verjaring.
HR, 20-12-2016, nr. 16/00362
ECLI:NL:HR:2016:2930
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2016
- Zaaknummer
16/00362
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2930, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑12‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1297, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1297, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑10‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2930, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑04‑2016
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑03‑2016
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0051
Uitspraak 20‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Falende klachten over het afwijzen van een herhaald verzoek tot aanhouding i.v.m. het aanwezigheidsrecht. 1. Ziekte verdachte. Raadsman heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat verdediging zich niet deugdelijk heeft kunnen voorbereiden en niet dat verdachte ttz. aanwezig wilde zijn. 2. Deugdelijke voorbereiding. Hof heeft verzoek afgewezen op de grond dat het belang van een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging moeten prevaleren boven het belang van verdachte om de zaak nogmaals aan te houden. Gelet op procesgang en proceshouding van verdachte, kunnen deze gronden de afwijzing van het verzoek dragen.
Partij(en)
20 december 2016
Strafkamer
nr. S 16/00362
BVR/LN
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 6 oktober 2015, nummer 22/000783-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. De middelen zijn mondeling toegelicht. Bij een dergelijke toelichting kunnen niet alsnog middelen van cassatie worden voorgesteld (vgl. HR 5 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4187).
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het ter terechtzitting in hoger beroep van 22 september 2015 gedane verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2.
Het bestreden arrest houdt met betrekking tot de afwijzing van het in het middel bedoelde verzoek het volgende in:
"Verzoeken van de raadsman van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte twee verzoeken gedaan. Ten eerste heeft hij verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden en ten tweede heeft hij verzocht om de onderhavige zaak bij een andere strafzaak van de verdachte, bekend onder de naam Waterstof, te voegen.
Desgevraagd heeft de raadsman verklaard door de verdachte te zijn gemachtigd tot - uitsluitend - het doen van deze verzoeken.
Het verzoek van de raadsman om de onderhavige zaak en de zaak Waterstof te voegen,wordt afgewezen, nu - gelet op het verloop van de procedure van de onderhavige zaak en het belang van afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn – voeging van de beide zaken niet in het belang van het onderzoek is.
Ook het verzoek tot aanhouding wordt afgewezen. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt allereerst voorop dat bij de bedoelde beslissing een afweging moet worden gemaakt tussen alle betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij zijn aanwezigheidsrecht, het belang van een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. Die afweging is in de onderhavige zaak als volgt tot stand gekomen.
De raadsman heeft verklaard dat de verdachte hem had gezegd dat het op 22 september 2015 slechts om een regiezitting zou gaan. De raadsman heeft voorts verklaard dat hij in de korte periode die is verstreken sedert de verdachte hem benaderd heeft, niet de tijd heeft gehad om zich inhoudelijk voor te bereiden. Desgevraagd heeft de raadsman overigens verklaard dat hem na ontvangst van de stukken bekend was dat de zaak voor inhoudelijke behandeling op de rol stond.
De verdachte wist derhalve van de zitting.
Ook zijn vorige advocaat, mr. Vermeij, wist van de zitting. De zitting was – zoals gebruikelijk, tenzij anders is aangegeven - bestemd voor de inhoudelijke behandeling van de zaak.
Noch door het hof noch door het openbaar ministerie is aan verdachte of een advocaat van hem medegedeeld dat de zitting van 22 september 2015 een regiezitting zou betreffen. Integendeel, aan mr. Vermeij is namens de advocaat-generaal bij brieven van 6 en 16 juli 2015, medegedeeld dat de toenmalige raadsman uit moest gaan van een inhoudelijke behandeling.
De verdachte is niet ter zitting verschenen. Hij heeft zijn raadsman verkeerd voorgelicht ten aanzien van het karakter van de zitting en hem voorts niet gemachtigd om namens hem de verdediging te voeren. Dit alles is de verdachte volledig toe te rekenen en komt geheel voor zijn rekening en risico.
Voorts overweegt het hof dat de onderhavige zaak reeds op 28 april 2009 bij het hof is binnengekomen, hetgeen betekent dat de behandeling van het hoger beroep inmiddels bijna zes-en-een-half jaar in beslag heeft genomen. De procesgang in hoger beroep is als volgt geweest.
Op 17 januari 2010 zou een regiezitting plaatsvinden. De zaak is toen echter op voorhand aangehouden voor onbepaalde tijd vanwege verhindering van de toenmalige raadsman van verdachte, mr. Deen. Ook de twee hierna geplande zittingen, op 30 juni 2010 en 12 november 2010, zijn voor onbepaalde tijd aangehouden, respectievelijk omdat de verdachte een aantal operaties moest ondergaan in de betreffende maand en in verband met het huwelijk van de dochter van de verdachte.
Eerst op 7 september 2011 kon de regiezitting plaatsvinden. Op die zitting is door het hof beslist op de onderzoekswensen van de verdediging, hetgeen heeft geleid tot verwijzing naar de rechter-commissaris voor het doen horen van een tiental getuigen. Daartoe is de zaak opnieuw voor onbepaalde tijd aangehouden.
Door de rechter-commissaris zijn na ontvangst van het dossier vervolgens de getuigenverhoren ingepland, voor de eerste maal op 17, 18 en 24 april 2012. Op 2 april 2012 kwam het bericht van de toenmalige raadsman van de verdachte, mr. Deen, dat hij zich aan de zaak diende te onttrekken. Bij brief van diezelfde dag heeft de verdachte verzocht om opschorting van de getuigenverhoren, omdat hij geen advocaat had. De verhoren zijn uitgesteld en aan de verdachte is bij brief van 6 april 2012 door de griffier verzocht om binnen drie weken te berichten welke advocaat zijn zaak zou overnemen. Dit is niet gebeurd, ook niet nadat hem uitstel was verleend tot 30 september 2012. Door het gerechtshof is na het verlopen van deze termijn op verzoek van het kabinet van de rechter-commissaris een nieuwe raadsman aan de verdachte toegevoegd, mr. Baumgarten.
De verdediging is vervolgens op 27 december 2012 geïnformeerd over de nieuwe geplande data voor de getuigenverhoren: 27 februari en 5 en 7 maart 2013. Op 10 januari 2013 kwam het bericht dat mr. Baumgarten problemen voorzag met het horen van de getuigen omdat hij het dossier nog niet had ontvangen. Hij gaf vervolgens in een e-mailwisseling aan dat hij niet in staat zou zijn de getuigen op de geplande data adequaat te ondervragen. Opnieuw is toen door de rechter-commissaris beslist dat de getuigenverhoren op de geplande data geen doorgang zouden vinden.
Een derde poging om de getuigenverhoren in te plannen, op 14 en 15 mei 2013, mislukte ook, ditmaal omdat op 26 april 2013 het bericht van mr. Baumgarten binnenkwam dat hij zich tot zijn spijt diende te onttrekken als raadsman van de verdachte. Nadat de verdachte opnieuw in de gelegenheid was gesteld zelf een raadsman van zijn keuze aan te dragen en hij dit opnieuw niet had gedaan, heeft het kabinet van de rechter-commissaris zich op 5 juli 2013 nogmaals gewend tot het gerechtshof met het verzoek om aan de verdachte een raadsman toe te voegen. Bij brief van 10 juli 2013 werd duidelijk dat mr. Purperhart de zaak zou overnemen. Ondanks meerdere pogingen, zowel schriftelijk als telefonisch, van de griffier van de rechtercommissaris om eerder met hem in contact te treden, is pas op 5 augustus 2013 bericht van de verdachte gekomen, inhoudende dat mr. Stolk wegens vakantie van mr. Purperhart de zaak zou waarnemen. Nadat uiteindelijk - na uitvoerige communicatie tussen de griffier van de rechter-commissaris en de raadsman over onder andere de compleetheid van het dossier - de nieuwe verhoordata waren vastgesteld 610 op 26 en 27 november 2013, kwam pas op 25 november 2013 om 20.10 uur het bericht binnen dat ook mr. Stolk zich als raadsman aan de zaak had moeten onttrekken, welke brief de rechter-commissaris pas bereikte op de ochtend dat de eerste verhoren van start hadden moeten gaan. Door de rechter-commissaris is toen beslist om de getuigen verhoren doorgang te laten vinden, omdat de voortgang van de zaak inmiddels diende te prevaleren boven het belang van de verdachte dat zijn (toekomstige) raadsman de verhoren zou kunnen bijwonen. Wel heeft de rechter-commissaris zoveel mogelijk de in de aanloop naar de verhoren door de verdediging naar voren gebrachte punten ter sprake gebracht tijdens de verhoren.
Uiteindelijk zijn acht van de tien door de verdediging verzochte getuigen gehoord, de laatste op 6 maart 2014 ([betrokkene 1]). Van de drie nog niet gehoorde getuigen, te weten [betrokkene 2] en [betrokkene 3], heeft de rechter-commissaris aangegeven dat niet aannemelijk was dat deze getuigen binnen een redelijke termijn zouden kunnen worden gehoord, ook omdat de verdediging, ondanks het feit zij daartoe ruimschoots de gelegenheid had gekregen, geen (nadere) adresgegevens van deze personen had opgegeven. De rechter-commissaris heeft zijn onderzoek gesloten en de dossiers teruggestuurd naar het hof.
Op 7 oktober 2014 heeft vervolgens opnieuw een zitting plaatsgevonden. De verdachte, ten aanzien van wie artikel 41 van het Wetboek van Strafvordering van toepassing was, had op dat moment (wederom) geen raadsman. De verdachte heeft het eerder gedane verzoek om de twee nog niet gehoorde getuigen, die volgens hem op een bepaald adres in Den Haag zouden wonen, te horen gehandhaafd, alsmede verzocht om [betrokkene 4] opnieuw te horen en heeft het hof tevens verzocht om hem een nieuwe raadsman toe te voegen. Het hof heeft het verzoek om de getuigen te doen horen toegewezen en heeft tevens nog een laatste maal met tussenkomst van de deken te Den Haag een nieuwe raadsman aan de verdachte laten toevoegen. De zaak is opnieuw aangehouden en verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van de toegewezen getuigen.
Mr. Vermeij is vervolgens als nieuwe raadsman aan de verdachte toegevoegd. De datum voor de inhoudelijke behandeling van de zaak was vastgesteld op 22 september 2015, hetgeen tijdig aan de verdediging was medegedeeld, onder meer bij de brieven van 6 en 16 juli 2015.
Op 1 september 2015 bereikte het faxbericht van mr. Vermeij het hof, inhoudende dat ook hij, vanwege een 'belangenverstrengeling', zich genoodzaakt zag de verdediging neer te leggen. Nog diezelfde dag heeft de verdachte, zo blijkt uit het emailverkeer dat is overgelegd door de raadsman op de terechtzitting van 22 september 2015, contact opgenomen met mr. Korvinus en hem bereid gevonden de zaak over te nemen.
Gezien de bovengenoemde gang van zaken, waaruit blijkt dat zowel het hof als de rechter-commissaris keer op keer tegemoet zijn gekomen aan de wensen en belangen van de verdediging en van de verdachte, alsmede het zeer lange tijdsverloop tot dusverre, is het hof van oordeel dat het belang van een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging thans dienen te prevaleren boven het belang van de verdachte om de zaak nogmaals aan te houden. Het verzoek tot aanhouding is daarom afgewezen."
2.3.
Het middel klaagt, blijkens de toelichting, ten eerste dat het recht van de verdachte om ter terechtzitting in hoger beroep van 22 september 2015 aanwezig te zijn is geschonden doordat het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak is afgewezen terwijl de verdachte wegens ziekte niet op die terechtzitting aanwezig kon zijn. Deze klacht faalt reeds op de grond dat de raadsman aan zijn verzoek tot aanhouding ten grondslag heeft gelegd dat de verdediging zich niet deugdelijk heeft kunnen voorbereiden, en niet ook dat de verdachte ter terechtzitting aanwezig wilde zijn. Voor zover het middel erover klaagt dat ook op 22 september 2015 nog stukken aan het procesdossier ontbraken en dat zulks een separate grond voor toewijzing van het aanhoudingsverzoek opleverde, faalt het aangezien ook daaromtrent ter terechtzitting niets is aangevoerd.
2.4.
Het middel klaagt voorts over de afwijzing door het Hof van het verzoek van de raadsman om de behandeling van de zaak aan te houden teneinde zich deugdelijk te kunnen voorbereiden. Het Hof heeft geoordeeld dat het belang van een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging moeten prevaleren boven het belang van de verdachte om de zaak nogmaals aan te houden, en heeft het verzoek tot aanhouding afgewezen. Gelet op hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de procesgang en de proceshouding van de verdachte, kunnen de door het Hof genoemde gronden de afwijzing van het verzoek dragen.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 december 2016.
Conclusie 04‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Falende klachten over het afwijzen van een herhaald verzoek tot aanhouding i.v.m. het aanwezigheidsrecht. 1. Ziekte verdachte. Raadsman heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat verdediging zich niet deugdelijk heeft kunnen voorbereiden en niet dat verdachte ttz. aanwezig wilde zijn. 2. Deugdelijke voorbereiding. Hof heeft verzoek afgewezen op de grond dat het belang van een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging moeten prevaleren boven het belang van verdachte om de zaak nogmaals aan te houden. Gelet op procesgang en proceshouding van verdachte, kunnen deze gronden de afwijzing van het verzoek dragen.
Nr. 16/00362 Zitting: 4 oktober 2016 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 6 oktober 2015 het vonnis waarvan beroep bevestigd onder overneming en aanvulling van gronden, behalve voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het op dagvaarding I tenlastegelegde feit 81., de opgelegde gevangenisstraf en de motivering daarvan en de toepasselijke wetsartikelen, en daarbij de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden gevangenisstraf, wegens: Dagvaarding I - 1. “een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk is, terwijl dat feit wordt begaan door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd”; - 3. “medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, WvS, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd”; - 4. “diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd”; - 7. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II”; - 11. “oplichting”; Dagvaarding II “opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven”.
2. Namens de verdachte heeft mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur in totaal negen2.middelen van cassatie voorgesteld. De raadsman heeft de middelen mondeling toegelicht ter terechtzitting van de Hoge Raad op 7 juni 2016 en daarbij een pleitnota overgelegd.
3. Het eerste middel klaagt dat het hof de beslissing tot afwijzing van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak ontoereikend met redenen heeft omkleed, en aldus dit aanhoudingsverzoek ten onrechte heeft verworpen en daarmee het recht op verdediging en het recht op een eerlijke behandeling van de zaak heeft geschonden.
4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 september 2015 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
“De verdachte, gedagvaard als:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1953 te [geboorteplaats],
wonende te [a-straat 1] te [woonplaats],
is niet ter terechtzitting verschenen.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, die mededeelt door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd.
(…)
De raadsman deelt vervolgens mede dat de gezondheidstoestand van de verdachte zeer slecht is en dat hij eigenlijk opgenomen moet worden in het ziekenhuis om te worden geopereerd aan zijn heup en zijn knie.
Met instemming van de advocaat-generaal en de raadsman hervat het hof - ondanks zijn gewijzigde samenstelling - het onderzoek in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing op 7 oktober 2014 bevond.
(…)
De raadsman deelt mede dat hij zijn eerdere schriftelijk gedane aanhoudingsverzoek herhaalt. Hij voert daartoe aan:
Ik heb de zaak recentelijk overgenomen en ik meen dat de zaak een goede verdediging verdient.
Bovendien is [verdachte] dit jaar veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaar in de zaak Waterstof. Tegen dat vonnis is appel ingesteld bij uw hof. Namens [verdachte] wil ik het verzoek neerleggen om de behandeling van de onderhavige zaak te voegen bij de zaak Waterstof, nu een gevoegde behandeling - hoewel de thans aan de orde zijnde zaken zeer oud zijn - in het belang van een goede rechtspleging is. Ook een aantal feiten in de zaak Waterstof zijn oud. Waterstof moet nog in regievorm voorkomen en het zou kunnen dat er na bestudering van de onderhavige zaak ook nog nieuwe onderzoekswensen ontstaan, welke dan uiteindelijk samen met die in de zaak Waterstof kunnen worden behandeld.
De voorzitter deelt mede dat zij het belang van voeging niet onmiddellijk inziet, temeer nu de onderhavige zaak stokoude feiten betreft, waarvan er één zelfs al verjaard is. Voorts deelt de voorzitter mede dat zij heeft gezien dat de raadsman reeds op 2 september 2015, aldus bijna drie weken voorafgaand aan de zitting van heden, per brief heeft laten weten de zaak van de vorige raadsman te hebben overgenomen.
De raadsman deelt mede:
Met mijn volstrekt volle agenda zijn drie weken niet voldoende om een zaak als deze voor te bereiden. Bovendien was mij door de verdachte medegedeeld dat het heden om een regiezitting zou gaan. Toen ik de stukken ontving zag ik pas dat sprake was van een inhoudelijke behandeling, op dat moment was het voor mij volstrekt onmogelijk om de zaak, met een dergelijk dossier, voor te bereiden. Ik hoor u zeggen dat de zaak al vele malen op verzoek van de verdediging is aangehouden, namelijk op 17 januari 2010, 30 juni 2010 en 12 november 2010 en dat, nadat de zaak na de regiezitting van 7 september 2011 naar de rechter-commissaris was verwezen, de verhoren ook nog eens meermalen zijn uitgesteld omdat telkens kort voor de reeds vastgestelde datum van de verhoren de mededeling kwam dat er een nieuwe advocaat op de zaak zat, die zich nog niet had kunnen voorbereiden, en dat dus nu het zoveelste verzoek om aanhouding voorligt. Het klopt dat vier advocaten zich in de loop van deze zaak hebben teruggetrokken. Ik ben de vijfde advocaat. In de zaak Waterstof ben ik echter al drie jaar de advocaat van [verdachte]. Over de gang van zaken bij de rechter-commissaris in deze zaak kan ik zeggen dat ik op enig moment ben genoemd als mogelijke opvolger, maar dat is toen niet gebeurd. Destijds ben ik niet gevraagd of gemachtigd om op te treden en ik heb me er destijds dus ook niet mee bemoeid. Nu heeft [verdachte] mij uitdrukkelijk verzocht de zaak over te nemen. Dat wil ik doen, maar dan wel met de noodzakelijke voorbereiding. Ik begrijp dat het de ervaring van het hof is dat telkens op het laatste moment voor de zitting het vertrouwen in de raadsman werd opgezegd. Ik kan u zeggen dat dat in de zaak Waterstof in ieder geval niet is gebeurd, daar heeft de berechting inmiddels plaatsgevonden en ben ik ook in hoger beroep de advocaat.
De advocaat-generaal deelt desgevraagd zijn standpunt mede :
Ik ben van mening dat de verzoeken dienen te worden afgewezen. De voorzitter heeft duidelijk aangegeven wat het procesverloop ik geweest met de verschillende advocaten. Als ik kijk naar de brief van mr. Vermeij, de laatste advocaat van de verdachte, en ik lees daarin dat er sprake was van directe belangenverstrengeling, 'wat daar ook van zij', dan geeft mij dat de indruk dat sprake is van bewust traineren aan de kant van de verdachte met het doel de behandeling van de zaak uit te stellen. Als de onderhavige zaak gevoegd wordt bij de behandeling van de zaak Waterstof, dan blijft van deze stokoude feiten al helemaal niets over. Dat er een goede verdediging moet kunnen worden gevoerd is op zichzelf juist, maar in dit geval is het aan de verdachte zelf te wijten dat hij een onvoorbereide advocaat naar de inhoudelijke behandeling stuurt.
Hij heeft een risico genomen en ik ben van mening dat de gevolgen hiervan ook voor rekening en risico van de verdachte moeten komen.
De raadsman deelt mede:
Ik kan nog inbrengen dat de reden van de vertrouwensbreuk met mr. Vermeij er in gelegen was dat mr. Vermeij de politieman heeft bijgestaan die de jongen [betrokkene 5] heeft doodgeschoten op het station Den Haag Hollands Spoor. [betrokkene 5] was familie van [verdachte] en deze omstandigheid is de reden geweest om aan te geven aan mr. Vermeij dat er sprake was van een absolute vertrouwensbreuk. Die omstandigheid was mijn cliënt niet eerder bekend. Ik kan de familieband tussen [betrokkene 5] en mijn cliënt niet nader concretiseren, maar ik weet wel dat die er is.
De zoon van [verdachte], in de zaal aanwezig, deelt mede dat de moeder van [betrokkene 5] een nicht van [verdachte] is.
De advocaat-generaal deelt mede:
Ik constateer dat er sprake is van een ver verwijderd familieverband. Afgezien daarvan zie ik niet wat dat met een vertrouwensbreuk in deze zaak te maken zou hebben. Mr. Vermeij heeft een verdachte in een andere zaak bijgestaan en op geen enkele manier is aannemelijk geworden dat mr. Vermeij dat op onjuiste of minder goede manier zou doen in deze zaak omdat hij toevallig ook die politieman heeft bijgestaan. Het is een te ver verwijderd verband om op grond hiervan te zeggen: we accepteren ook deze wissel van raadslieden. Daar komt nog bij dat ik mr. Korvinus zojuist heb horen zeggen dat hij bij een goede bestudering van het dossier wellicht ook nog met nieuwe onderzoekswensen komt. Dan zijn we terug bij het begin. Ik denk dat de verzoeken van de raadsman alleen al uit proceseconomische overwegingen dienen te worden afgewezen.
De raadsman deelt mede:
Er moet niet te makkelijk over de situatie met mr. Vermeij gedacht worden. Een zaak als die van [betrokkene 5] roept hevige emoties op, niet alleen bij de familie maar ook in de samenleving. De onoverbrugbare vertrouwensbreuk lijkt mij in dit geval evident. Ik leg de correspondentie tussen mijn cliënt en mr. Vermeij over. Er moet niet te lichtvaardig over gedacht worden.
De raadsman legt de stukken over.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de verzoeken van de raadsman worden afgewezen, in het belang van de voortgang van de zaak en in het licht van wat er allemaal al in de zaak gebeurd is. De voorzitter deelt mede dat de motivering van de afwijzing van de verzoeken bij arrest nader zal worden uiteengezet.
De raadsman deelt mede:
Dan voel ik mij genoodzaakt om de verdediging neer te leggen. Ik ben gemachtigd om te verschijnen. Ik ben slechts gemachtigd om te verzoeken tot aanhouding en tot voeging van de onderhavige strafzaak met de zaak Waterstof, maar niet om de verdediging te voeren. Ik kan geen verdediging voeren, daar ben ik momenteel inhoudelijk niet toe in staat. Ik hoor u, voorzitter, zeggen dat u mij bij de aanvang van de behandeling heeft gevraagd of ik uitdrukkelijk gemachtigd was en dat ik die vraag bevestigend heb beantwoord. Ik zeg u nogmaals dat ik slechts gemachtigd ben om een verzoek om aanhouding te doen en om een verzoek tot voeging van de onderhavige strafzaak met de zaak Waterstof te doen, niet om de verdediging te voeren. Ik hoor u zeggen dat u niet begrijpt dat ik zonder voorbehoud heb verklaard te zijn gemachtigd, terwijl ik nu mededeel dat ik slechts gemachtigd ben om de hiervoor omschreven verzoeken te doen.
Ik hoor u zeggen dat het niet ongebruikelijk is indien ter terechtzitting geen (gemachtigde) raadsman verschijnt, dat zaken bij verstek worden afgedaan, dat ik niet van te voren heb aangegeven dat ik slechts gedeeltelijk gemachtigd ben, dat met de vraag van de voorzitter aan de raadsman of raadsvrouw of hij/zij uitdrukkelijk is gemachtigd, pleegt te worden bedoeld of hij/zij gemachtigd is de verdediging te voeren en dat die vraag ook zo pleegt te worden opgevat. Als u doorgaat met de behandeling van de zaak moet ik mijn taak als raadsman neerleggen, zo simpel is het.
De advocaat-generaal deelt desgevraagd zijn standpunt mede:
Ik zie dit als gemarchandeer van de eerste orde om het hof onder druk te zetten. Een aanhoudingsverzoek kan worden afgewezen of toegewezen. We hebben hier te maken met een raadsman die door de wol geverfd is. Als hem wordt gevraagd of hij gemachtigd is en hij antwoordt daarop bevestigend, dan betekent dat dat hij gemachtigd is om de verdediging te voeren en kan en moet de voorzitter daarop afgaan. De raadsman dient er altijd rekening mee te houden dat een verzoek tot een aanhouding wordt afgewezen. Het is aan de raadsman of hij zich wel of niet terugtrekt, maar als hij zich terugtrekt kan de zaak alsnog worden afgedaan, zonder raadsman.
De voorzitter onderbreekt vervolgens opnieuw het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof in de mededeling van de raadsman geen reden ziet om tot aanhouding over te gaan.
De raadsman deelt mede dat hij de verdediging neerlegt en zich terugtrekt als raadsman van de verdachte.”
5. Het bestreden arrest (p. 12 e.v.) houdt in:
“Verzoeken van de raadsman van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte twee verzoeken gedaan. Ten eerste heeft hij verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden en ten tweede heeft hij verzocht om de onderhavige zaak bij een andere strafzaak van de verdachte, bekend onder de naam Waterstof, te voegen.
Desgevraagd heeft de raadsman verklaard door de verdachte te zijn gemachtigd tot - uitsluitend - het doen van deze verzoeken.
Het verzoek van de raadsman om de onderhavige zaak en de zaak Waterstof te voegen, wordt afgewezen, nu - gelet op het verloop van de procedure van de onderhavige zaak en het belang van afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn - voeging van de beide zaken niet in het belang van het onderzoek is.
Ook het verzoek tot aanhouding wordt afgewezen. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt allereerst voorop dat bij de bedoelde beslissing een afweging moet worden gemaakt tussen alle betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij zijn aanwezigheidsrecht, het belang van een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. Die afweging is in de onderhavige zaak als volgt tot stand gekomen.
De raadsman heeft verklaard dat de verdachte hem had gezegd dat het op 22 september 2015 slechts om een regiezitting zou gaan. De raadsman heeft voorts verklaard dat hij in de korte periode die is verstreken sedert de verdachte hem benaderd heeft, niet de tijd heeft gehad om zich inhoudelijk voor te bereiden. Desgevraagd heeft de raadsman overigens verklaard dat hem na ontvangst van de stukken bekend was dat de zaak voor inhoudelijke behandeling op de rol stond.
De verdachte wist derhalve van de zitting.
Ook zijn vorige advocaat, mr. Vermeij, wist van de zitting. De zitting was - zoals gebruikelijk, tenzij anders is aangegeven - bestemd voor de inhoudelijke behandeling van de zaak.
Noch door het hof noch door het openbaar ministerie is aan verdachte of een advocaat van hem medegedeeld dat de zitting van 22 september 2015 een regiezitting zou betreffen. In tegendeel, aan mr. Vermeij is namens de advocaat-generaal bij brieven van 6 en 16 juli 2015, medegedeeld dat de toenmalige raadsman uit moest gaan van een inhoudelijke behandeling.
De verdachte is niet ter zitting verschenen. Hij heeft zijn raadsman verkeerd voorgelicht ten aanzien van het karakter van de zitting en hem voorts niet gemachtigd om namens hem de verdediging te voeren. Dit alles is de verdachte volledig toe te rekenen en komt geheel voor zijn rekening en risico.
Voorts overweegt het hof dat de onderhavige zaak reeds op 28 april 2009 bij het hof is binnengekomen, hetgeen betekent dat de behandeling van het hoger beroep inmiddels bijna zes-en-een-half jaar in beslag heeft genomen. De procesgang in hoger beroep is als volgt geweest.
Op 17 januari 2010 zou een regiezitting plaatsvinden. De zaak is toen echter op voorhand aangehouden voor onbepaalde tijd vanwege verhindering van de toenmalige raadsman van verdachte, mr. Deen. Ook de twee hierna geplande zittingen, op 30 juni 2010 en 12 november 2010, zijn voor onbepaalde tijd aangehouden, respectievelijk omdat de verdachte een aantal operaties moest ondergaan in de betreffende maand en in verband met het huwelijk van de dochter van de verdachte.
Eerst op 7 september 2011 kon de regiezitting plaatsvinden. Op die zitting is door het hof beslist op de onderzoekswensen van de verdediging, hetgeen heeft geleid tot verwijzing naar de rechter-commissaris voor het doen horen van een tiental getuigen. Daartoe is de zaak opnieuw voor onbepaalde tijd aangehouden.
Door de rechter-commissaris zijn na ontvangst van het dossier vervolgens de getuigenverhoren ingepland, voor de eerste maal op 17, 18 en 24 april 2012. Op 2 april 2012 kwam het bericht van de toenmalige raadsman van de verdachte, mr. Deen, dat hij zich aan de zaak diende te onttrekken. Bij brief van diezelfde dag heeft de verdachte verzocht om opschorting van de getuigenverhoren, omdat hij geen advocaat had. De verhoren zijn uitgesteld en aan de verdachte is bij brief van 6 april 2012 door de griffier verzocht om binnen drie weken te berichten welke advocaat zijn zaak zou overnemen. Dit is niet gebeurd, ook niet nadat hem uitstel was verleend tot 30 september 2012. Door het gerechtshof is na het verlopen van deze termijn op verzoek van het kabinet van de rechter-commissaris een nieuwe raadsman aan de verdachte toegevoegd, mr. Baumgarten.
De verdediging is vervolgens op 27 december 2012 geïnformeerd over de nieuwe geplande data voor de getuigenverhoren: 27 februari en 5 en 7 maart 2013. Op 10 januari 2013 kwam het bericht dat mr. Baumgarten problemen voorzag met het horen van de getuigen omdat hij het dossier nog niet had ontvangen. Hij gaf vervolgens in een e-mailwisseling aan dat hij niet in staat zou zijn de getuigen op de geplande data adequaat te ondervragen. Opnieuw is toen door de rechter-commissaris beslist dat de getuigenverhoren op de geplande data geen doorgang zouden vinden.
Een derde poging om de getuigenverhoren in te plannen, op 14 en 15 mei 2013, mislukte ook, ditmaal omdat op 26 april 2013 het bericht van mr. Baumgarten binnenkwam dat hij zich tot zijn spijt diende te onttrekken als raadsman van de verdachte. Nadat de verdachte opnieuw in de gelegenheid was gesteld zelf een raadsman van zijn keuze aan te dragen en hij dit opnieuw niet had gedaan, heeft het kabinet van de rechter-commissaris zich op 5 juli 2013 nogmaals gewend tot het gerechtshof met het verzoek om aan de verdachte een raadsman toe te voegen. Bij brief van 10 juli 2013 werd duidelijk dat mr. Purperhart de zaak zou overnemen. Ondanks meerdere pogingen, zowel schriftelijk als telefonisch, van de griffier van de rechter-commissaris om eerder met hem in contact te treden, is pas op 5 augustus 2013 bericht van de verdachte gekomen, inhoudende dat mr. Stolk wegens vakantie van mr. Purperhart de zaak zou waarnemen. Nadat uiteindelijk - na uitvoerige communicatie tussen de griffier van de rechter-commissaris en de raadsman over onder andere de compleetheid van het dossier - de nieuwe verhoordata waren vastgesteld op 26 en 27 november 2013, kwam pas op 25 november 2013 om 20.10 uur het bericht binnen dat ook mr. Stolk zich als raadsman aan de zaak had moeten onttrekken, welke brief de rechter-commissaris pas bereikte op de ochtend dat de eerste verhoren van start hadden moeten gaan. Door de rechter-commissaris is toen beslist om de getuigenverhoren doorgang te laten vinden, omdat de voortgang van de zaak inmiddels diende te prevaleren boven het belang van de verdachte dat zijn (toekomstige) raadsman de verhoren zou kunnen bijwonen. Wel heeft de rechter-commissaris zoveel mogelijk de in de aanloop naar de verhoren door de verdediging naar voren gebrachte punten ter sprake gebracht tijdens de verhoren.
Uiteindelijk zijn acht van de tien door de verdediging verzochte getuigen gehoord, de laatste op 6 maart 2014 ([betrokkene 1]). Van de drie nog niet gehoorde getuigen, te weten [betrokkene 2] en [betrokkene 3], heeft de rechter-commissaris aangegeven dat niet aannemelijk was dat deze getuigen binnen een redelijke termijn zouden kunnen worden gehoord, ook omdat de verdediging, ondanks het feit zij daartoe ruimschoots de gelegenheid had gekregen, geen (nadere) adresgegevens van deze personen had opgegeven. De rechter-commissaris heeft zijn onderzoek gesloten en de dossiers teruggestuurd naar het hof.
Op 7 oktober 2014 heeft vervolgens opnieuw een zitting plaatsgevonden. De verdachte, ten aanzien van wie artikel 41 van het Wetboek van Strafvordering van toepassing was, had op dat moment (wederom) geen raadsman. De verdachte heeft het eerder gedane verzoek om de twee nog niet gehoorde getuigen, die volgens hem op een bepaald adres in Den Haag zouden wonen, te horen gehandhaafd, alsmede verzocht om [betrokkene 4] opnieuw te horen en heeft het hof tevens verzocht om hem een nieuwe raadsman toe te voegen. Het hof heeft het verzoek om de getuigen te doen horen toegewezen en heeft tevens nog een laatste maal met tussenkomst van de deken te Den Haag een nieuwe raadsman aan de verdachte laten toevoegen. De zaak is opnieuw aangehouden en verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van de toegewezen getuigen.
Mr. Vermeij is vervolgens als nieuwe raadsman aan de verdachte toegevoegd. De datum voor de inhoudelijke behandeling van de zaak was vastgesteld op 22 september 2015, hetgeen tijdig aan de verdediging was medegedeeld, onder meer bij de brieven van 6 en 16 juli 2015.
Op 1 september 2015 bereikte het faxbericht van mr. Vermeij het hof, inhoudende dat ook hij, vanwege een 'belangenverstrengeling', zich genoodzaakt zag de verdediging neer te leggen. Nog diezelfde dag heeft de verdachte, zo blijkt uit het e-mailverkeer dat is overgelegd door de raadsman op de terechtzitting van 22 september 2015, contact opgenomen met mr. Korvinus en hem bereid gevonden de zaak over te nemen.
Gezien de bovengenoemde gang van zaken, waaruit blijkt dat zowel het hof als de rechter-commissaris keer op keer tegemoet zijn gekomen aan de wensen en belangen van de verdediging en van de verdachte, alsmede het zeer lange tijdsverloop tot dusverre, is het hof van oordeel dat het belang van een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging thans dienen te prevaleren boven het belang van de verdachte om de zaak nogmaals aan te houden. Het verzoek tot aanhouding is daarom afgewezen.”
6. Kernpunt van het middel is dat de reden voor het doen van het (zoveelste, AG) aanhoudingsverzoek ditmaal zou zijn gelegen in de “beperkte voorbereidingstijd” die de raadsman heeft gehad om de verdachte in hoger beroep bij te staan. Niet houdt het middel in dat het aanwezigheidsrecht van de verdachte is geschonden. Ik stip dit aan omdat in de schriftuur (ook) wordt opgemerkt dat de verdachte (deze keer) te ziek zou zijn geweest om te verschijnen, en dat is dus iets anders dan wat de raadsman blijkens het hierboven weergegeven proces-verbaal van de terechtzitting van 22 september 2015 als reden heeft opgegeven. Het middel houdt overigens evenmin de klacht in dat de verdachte verstoken is geweest van rechtsbijstand nadat de raadsman na de afwijzing van het aanhoudingsverzoek de verdediging heeft neergelegd.3.
7. Ik meen dat in de onderhavige zaak het recht op verdediging noch het recht op een eerlijk proces (een en ander in de zin van art. 6 EVRM) is geschonden. In deze zaak hebben het hof en de rechter-commissaris een lange adem gehad en telkens gedaan wat redelijkerwijs van hen verlangd kon worden met betrekking tot het tegemoetkomen aan de wensen en de belangen van de verdachte. Er zijn echter grenzen. Overeenkomstig de daarvoor geldende maatstaf heeft het hof uiteindelijk de betrokken belangen tegen elkaar afgewogen en, gelet op het procesverloop in deze zaak, het belang van een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging laten prevaleren boven het belang van de verdachte bij de zoveelste aanhouding van de behandeling van de zaak. Die afweging van belangen is niet onbegrijpelijk, terwijl voorts in dat licht de beslissing van het hof tot afwijzing van het verzoek om aanhouding toereikend is gemotiveerd. Daarbij heb ik mede de overweging van het hof in aanmerking genomen dat de strafzaak al op 28 april 2009 (!) bij het hof was binnengekomen en dat de eerste regiezitting op 7 september 2010 heeft plaatsgevonden, overigens anderhalf jaar later (!) dan aanvankelijk gepland als gevolg van omstandigheden die hoofdzakelijk bij de verdachte berusten.
8. Voor zover het middel de klacht behelst dat op 21 september 2015, daags voor de terechtzitting van het hof, uit de namens de voorzitter gedane telefonische mededeling aan het kantoor van de raadsman “minst genomen” kon worden afgeleid dat het hof bereid zou zijn het aanhoudingsverzoek te honoreren, verdient het volgende opmerking. De exacte inhoud van die telefonische mededeling is mij niet bekend, maar als ik de toelichting op het middel op dit punt goed begrijp, hield de mededeling in dat op het aanhoudingsverzoek eerst (cursivering van mij, AG) zou worden beslist op de zitting van 22 september 2015. Daaruit kan ik geen bereidheid tot aanhouding afleiden. Daar komt bij, en ik neem aan dat de steller van het middel daarmee bekend is, dat een aanhoudingsverzoek ter terechtzitting dient te worden gedaan en dat op zo een verzoek op de terechtzitting wordt beslist.4.
9. Overigens wordt in de toelichting op het middel de beperkte voorbereidingstijd die de raadsman in deze zaak zou hebben gehad, nog wat korter gemaakt door het betoog dat de raadsman pas op de dag van de terechtzitting (22 september 2015) een afschrift van de last tot wijziging van de toevoeging had ontvangen, dat formeel gesproken toen pas zekerheid omtrent de verstrekking van die mutatielast werd verkregen en dat eerst daarna de werkzaamheden van de raadsman konden aanvangen. Wat daarvan zij, ik stel vast (i) dat de verdachte zelf pas drie weken voor de dag van de terechtzitting de raadsman – de vijfde op rij – heeft benaderd en deze heeft gevraagd om de zaak over te nemen, terwijl diezelfde raadsman hem al jarenlang bijstaat in de zaak-Waterstof, en dat (ii) de verdachte eerder al een laatste maal (!) met tussenkomst van de deken te Den Haag een nieuwe raadsman (mr. Vermeij) toegewezen had gekregen. Kennelijk heeft mr. Korvinus de zaak van mr. Vermeij overgenomen en zich op 2 september 2015 als raadsman bij het hof gesteld met het (ook) tegenover de verdachte gemaakte voorbehoud dat hij dat wilde doen, maar dan wel met de noodzakelijke voorbereiding. Als die voorbereidingstijd er dan niet of onvoldoende blijkt te zijn volgens de inschatting van de raadsman, is dat een mededeling die onder de omstandigheden van het onderhavige geval vooral voor risico van de verdachte komt. Als dan, zoals in de toelichting op het middel valt te lezen, al meteen duidelijk was dat de raadsman onmogelijk in die korte tijd de verdediging kon voorbereiden, had de verdachte er verstandiger aan gedaan niet van raadsman te veranderen (nogmaals: de verdachte had al een laatste maal een nieuwe raadsman toegewezen gekregen), dan wel een raadsman te benaderen die de zaak wel had kunnen voorbereiden.
10. Gelet op hetgeen de raadsman op de terechtzitting van 2015 heeft meegedeeld (blijkens het zittingsverbaal), was hij door de verdachte alleen gemachtigd om een verzoek tot aanhouding en tot voeging van de onderhavige strafzaak met de zaak-Waterstof te doen. Dat is een keuze die de verdachte heeft gemaakt, evenals het zijn keuze was om niet zelf ter terechtzitting te verschijnen, althans daar houd ik het voor nu het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 september 2015 – anders dan de toelichting op het middel (waarover hieronder meer) – in het geheel geen melding maakt van ziek-zijn van de verdachte (als reden voor diens afwezigheid). Dat door de afwijzing van het aanhoudingsverzoek en het niet volledig machtigen van de raadsman niet een inhoudelijk verweer gevoerd is kunnen worden – hetgeen consequenties heeft voor een aantal hierna nog te bespreken middelen –, komt voor rekening van de verdachte.
11. Volgens de steller van het middel wordt de raadsman ten onrechte tegengeworpen dat de behandeling in hoger beroep reeds meermalen is aangehouden, nu de raadsman zich aanstonds, nadat hij de stukken had ontvangen, tot het hof heeft gewend met het verzoek tot aanhouding. Uiteraard zijn de eerdere aanhoudingen van de behandeling van de zaak niet persoonlijk te “wijten” aan deze raadsman. Maar daar gaat het niet om. De redenen voor de aanhoudingen in hoger beroep hebben voor een belangrijk deel te maken met gedoe van de verdachte met zijn eerdere advocaten. Als dat punt al aan iemand kan worden tegengeworpen, dan toch zeker niet aan het hof.
12. Als gezegd wordt in de toelichting op het middel naar voren gebracht dat de verdachte “zelf niet in staat [was] ter zitting van 22 september 2015 te verschijnen”. Voor zover daarmee een argument wil zijn aangebracht ter versteviging van de klacht dat het hof het aanhoudingsverzoek had moeten honoreren, kan daaraan in cassatie worden voorbijgegaan nu het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 september 2015 daarover niets vermeldt.
13. Het middel faalt.
14. Het tweede middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat “het openbaar ministerie de acht getuigen die buiten de aanwezigheid van de verdachte of een raadsman voor de terechtzitting van 22 september 2015 had dienen op te roepen dan wel het hof te verzoeken te bepalen dat van verdere oproeping van deze getuigen kon worden afgezien” en dat “het openbaar ministerie” met betrekking tot de twee getuigen die niet door de rechter-commissaris waren gehoord aan het hof had moeten verzoeken te bepalen dat van verdere oproeping van deze getuigen zou kunnen worden afgezien dan wel hernieuwde oproeping diende plaats te vinden, zodat het hof vervolgens te dien aanzien een beslissing had dienen te nemen.
15. Indien en voor zo ver het middel bedoelt te klagen over het handelen van het Openbaar Ministerie, kan de klacht niet tot cassatie leiden; handelingen en beslissingen van het Openbaar Ministerie komen niet voor cassatie in aanmerking.5.Voor het overige heeft het volgende te gelden.
16. Een van de getuigen betreft de broer van de verdachte, genaamd [betrokkene 4]. Het verzoek om hem als getuige te (doen) horen is aangekondigd per faxbericht van 9 augustus 2011 en ter terechtzitting in hoger beroep van 7 september 20116.door de toenmalige raadsman van de verdachte toegelicht. Het proces-verbaal van die zitting houdt in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“Daartoe in de gelegenheid gesteld door de voorzitter licht de raadsman zijn verzoek tot het horen van getuigen als volgt toe, zakelijk weergegeven:
Ik verzoek de volgende personen als getuige te horen.
1. [betrokkene 4]
Dit is de broer van de verdachte. Hij is volledig op de hoogte van de zaak, hij was medeverdachte. Zijn zaak is afgedaan. Hij woont nu weer in Nederland en kan dus worden opgeroepen. Hij kan over bijna alle feiten verklaren, in het bijzonder over de feiten 1 en 4. Hij beheerde de panden die in de tenlastelegging staan.
(…)
De verdachte verklaart ten aanzien van het verzoek tot het horen van de onder 1 tot en met 4 genoemde getuigen het volgende, zakelijk weergegeven:
Mijn broer is medeverdachte geweest in deze zaak, maar zijn zaak is geseponeerd.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede:
(…)
dat wordt toegewezen het verzoek van de raadsman om
1. [betrokkene 4]
(…)
als getuige te horen en dat de zaak daartoe zal worden verwezen naar de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank 's-Gravenhage.”
17. Het hof heeft de behandeling van de zaak ter terechtzitting vervolgens voor onbepaalde tijd geschorst.
18. Blijkens het proces-verbaal van de rechter-commissaris is [betrokkene 4] op 21 februari 2014 in Paramaribo als getuige gehoord, buiten aanwezigheid van de verdachte en diens raadsman, en heeft hij zich in zijn verklaring beroepen op zijn verschoningsrecht. Voorts heeft de getuige [betrokkene 4] toen aangegeven te zijner tijd bereid te zijn ter terechtzitting een verklaring af te leggen in het bijzijn van zijn advocaat en ook bereid te zijn naar Nederland af te reizen voor het afleggen van een verklaring in de onderhavige zaak.
19. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 oktober 2014 houdt in, voor zover hier van belang:
“Met instemming van de advocaat-generaal en de verdachte hervat het hof - ondanks zijn gewijzigde samenstelling - het onderzoek in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing op 7 september 2011 bevond.
De voorzitter deelt mede:
Op 7 september 2011 heeft in deze zaak een regiezitting plaatsgevonden, vervolgens zijn meerdere getuigen door de rechter-commissaris gehoord.
(…)
De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
Mijn broer [betrokkene 4] heeft geen verklaring afgelegd, omdat hij geen bijstand had van een advocaat.
(…)
De voorzitter deelt mede:
(…)
Het hof dient thans een beslissing te geven over de verzochte getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4].
De verdachte licht zijn verzoeken toe: (…)
De getuige [betrokkene 4] wil een verklaring afleggen in Suriname of in Nederland, in bijzijn van een tolk en een raadsman. In de nieuwe strafzaak die tegen mij loopt, is op 8 en 9 december 2014 een rogatoir getuigenverhoor in Suriname gepland en mijn broer [betrokkene 4] kan mogelijk dan ook gehoord worden in de onderhavige strafzaak.
(…)
De advocaat-generaal deelt mede:
(…) De getuige [betrokkene 4] kan in Nederland ter terechtzitting worden gehoord, anders moeten de raadsman en ik naar Suriname afreizen, hetgeen hoge kosten met zich mee brengt.
(…)
Het hof verwijst de zaak naar de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Den Haag teneinde de volgende getuigen te doen horen:
- [betrokkene 4], indien dit mogelijk is bij gelegenheid van het verhoor in het kader van de rogatoire commissie die is voorzien op 8 en 9 december 2014 in de nieuwe strafzaak tegen de verdachte;
- [betrokkene 2] en
- [betrokkene 3], beide laatste getuigen bereikbaar op het door de verdachte opgegeven adres [adres].
Als het niet mogelijk is de getuige [betrokkene 4] te horen op 8 of 9 december 2014 in Suriname dient die getuige te worden opgeroepen voor de volgende zitting.
De advocaat-generaal deelt mede:
Indien de rechter-commissaris naar Suriname moet afreizen voor het rogatoire verhoor, dan zal ik ook naar Suriname moeten reizen, terwijl dit verhoor over twee maanden zal plaatsvinden; de vraag is of dit lukt.
De voorzitter deelt mede:
Indien de raadsman of de rechter-commissaris meedeelt dat de getuige niet in het kader van de rogatoire commissie op 8 of 9 december 2014 kan worden gehoord, dan zal deze getuige op zitting worden gehoord.
(…)
Het hof verwijst de zaak naar de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Den Haag teneinde in elke geval de volgende getuigen te horen:
1. [betrokkene 4],
zo mogelijk tijdens het rogatoire verhoor in Suriname op 8 en 9 december 2014 in de nieuwe strafzaak tegen de verdachte. Indien dit niet mogelijk mocht blijken, dan verzoekt het hof de advocaat-generaal deze getuige op te roepen voor de nadere terechtzitting teneinde aldaar te worden gehoord.”
2. [betrokkene 2] en
3. [betrokkene 3], beide getuigen bereikbaar op het door de verdachte opgegeven adres [adres].”
20. Het hof heeft ter terechtzitting van 22 september 2015 met instemming van de verdediging en het Openbaar Ministerie, ondanks een andere samenstelling van het hof, het onderzoek hervat in de stand waarin het zich ten tijde van de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting van 7 oktober 2014 bevond. Tussen die twee terechtzittingen door is getracht [betrokkene 4] als getuige bij de rechter-commissaris te doen horen. Tot de stukken van het geding behoort een bericht van de rechter-commissaris van 22 april 2015 dat het horen van [betrokkene 4] als getuige niet is gelukt. Ik citeer uit dat schrijven:
“De getuige [betrokkene 4] beschikte ten tijde van de geplande verhoren op 8 en 9 december 2014 nog steeds niet over een raadsman die hem kon bijstaan in de onderhavige zaak. Al vóór het vertrek van de rogatoire commissie was bepaald dat de getuige om die reden niet zou worden verhoord in de onderhavige zaak.”
21. De stukken van het geding houden niet in dat in de aanloop naar de terechtzitting van 22 september 2015 [betrokkene 4] voor die zitting is opgeroepen als getuige. Voorts houdt het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 september 2015 geen verzoek7., noch een beslissing in omtrent het (alsnog) oproepen en horen van die getuige. Het verzoek om deze getuige te horen stond dus nog open en daar had in beginsel een beslissing op moeten volgen. Omdat de verdachte niet op de terechtzitting was verschenen en de raadsman niet in volle omvang gemachtigd was namens hem de verdediging te voeren, kon op grond van het ook in hoger beroep toepasselijke art. 288, derde lid, Sv niet van een hernieuwde oproeping (met uitdrukkelijke instemming van de verdachte) worden afgezien. In zoverre heeft het middel een punt.8.
22. Ik meen evenwel dat met betrekking tot het achterwege blijven van een nieuwe beslissing van het hof omtrent het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 4] de verdachte onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarbij heb ik vooreerst in aanmerking genomen (i) het laatste overzichtsarrest van de Hoge Raad over de toepassing van art. 80a RO9., waarin de volgende overweging is opgenomen:
d. Zaakoverstijgend is ook het (overzichts)arrest van 1 juli 2014 over verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen. In dat arrest is onder meer overwogen dat met inachtneming van de uit art. 80a RO voortvloeiende terughoudendheid bij de toetsing in cassatie in gevallen waarin het belang bij vernietiging niet evident is, die toetsing zich – meer dan vroeger het geval was – zal concentreren op de vraag of de beslissing van de feitenrechter ten aanzien van het al dan niet oproepen onderscheidenlijk horen van getuigen begrijpelijk is. Daarbij is aangetekend dat die begrijpelijkheid in verband met de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Daaraan is naar aanleiding van de conclusie van de Advocaat–Generaal in een arrest van 8 september 2015 toegevoegd: "dat bij de beantwoording van de vraag naar het – rechtens te respecteren – belang bij een cassatiemiddel over de afwijzing van een verzoek een getuige op te roepen dan wel te horen, onder omstandigheden ook een rol kan spelen dat onvoldoende duidelijk is welke betekenis het horen van de getuige kan hebben voor het beantwoorden van een van de vragen van art. 348 en 350 Sv. Van de verdediging kan in dergelijke gevallen worden gevergd dat zij – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie – in de cassatieschriftuur toelicht welk belang zij heeft bij een klacht over de afwijzing van het verzoek die getuige te horen."
23. Voorts heb ik in aanmerking genomen: (ii) dat de verdediging nadat het bericht was gekomen dat [betrokkene 4] op 8 en/of 9 december 2014 niet door de rechter-commissaris gehoord zou gaan worden te dezen verder geen actie heeft ondernomen; (iii) dat op de terechtzitting van 22 september 2015 door de verdachte en/of diens raadsman niet is verzocht om een beslissing van het hof (de raadsman was daartoe kennelijk niet gemachtigd); (iv) de (summiere) motivering van het verzoek om [betrokkene 4] als getuige te (doen) horen; (v) de onwelwillende opstelling van [betrokkene 4] – tot tweemaal toe – op momenten dat hij door de rechter-commissaris gehoord kon worden (“zonder advocaat zeg ik niks”); (vi) en dat [betrokkene 4] in de door het hof overgenomen bewijsconstructie niet als getuige à charge voorkomt.
24. Op grond van het voorgaande meen ik dat de klacht betreffende het verzuim van het hof om te beslissen op het verzoek om [betrokkene 4] als getuige te (doen) horen, geen doel treft.
25. Dan de andere zeven personen die door de rechter-commissaris als getuige zijn gehoord. Ik stel voorop dat zo reeds getuigen bij de rechter-commissaris zijn gehoord geen rechtsregel met zich brengt dat het Openbaar Ministerie die personen dient op te roepen om ter terechtzitting te worden gehoord. Voor zover overigens in de toelichting op het middel wordt geklaagd over het handelen van het Openbaar Ministerie, kan, als gezegd, de klacht niet tot cassatie leiden. Dat de verdediging niet bij het verhoor van de rechter-commissaris aanwezig is geweest en dat (formeel) geen afstand is gedaan van de getuigen, maakt dat niet anders. Nadat de personen als getuigen waren gehoord en hun verklaringen waren vastgelegd in een proces-verbaal van de rechter-commissaris, zou het op de weg van de verdediging hebben gelegen, indien zij deze personen alsnog had willen doen oproepen, om een daartoe strekkend verzoek te doen. Nu een dergelijk verzoek is uitgebleven, om welke reden dan ook, mocht het hof onder de omstandigheden van het onderhavige geval – deze zeven personen waren al gehoord door de rechter-commissaris – ervan uitgaan dat er van de zijde van de verdachte kennelijk geen behoefte meer was om die personen nader te horen als getuigen. Voor zover de klacht inhoudt dat het hof met betrekking tot deze getuigen “ten onrechte geen beslissing heeft genomen”, faalt het middel.
26. Ten slotte de twee getuigen die in deze zaak niet eerder zijn gehoord. In het aan de Hoge Raad toegezonden dossier bevindt zich een schrijven van de rechter-commissaris van 12 mei 2015, waarin deze aan de toenmalige raadsman meedeelt dat het door de verdediging opgegeven adres van deze twee getuigen “onjuist” is gebleken en dat de raadsman, ondanks het verzoek van de rechter-commissaris daartoe, geen ander adres heeft opgegeven waar hij deze getuigen kan oproepen en dat hij daarom het vooronderzoek sluit.10.
27. Ook hier begin ik met de opmerking dat niet in cassatie met vrucht kan worden geklaagd over hetgeen het Openbaar Ministerie wel of niet had moeten doen. Indien de rechter-commissaris de opdracht van de zittingsrechter tot het horen van een door de verdachte opgegeven getuige niet kan uitvoeren omdat, ook na enig onderzoek, de juiste woon- of verblijfplaats onbekend is (gebleven), geeft hij de opdracht terug aan de zittingsrechter. Ook in dit geval is het aan de verdediging om vervolgens het verzoek te doen om de getuigen voor de terechtzitting op te roepen. Aangenomen dat de verdediging niet over de juiste adresgegevens van deze getuigen beschikte, zou zo een verzoek nutteloos zijn geweest (daargelaten dat de raadsman kennelijk niet gemachtigd was op ’s hofs terechtzitting een dergelijk verzoek namens de verdachte te doen). Kennelijk is het hof ervan uitgegaan dat de verdediging het verzoek om die getuigen te horen had laten varen en dat derhalve een beslissing daarover achterwege kon blijven. Dit kennelijke oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Daarbij merk ik nog op dat de enige overweging die het hof te dezen in zijn arrest had kunnen opnemen, zou zijn geweest dat een hernieuwde oproeping achterwege kan blijven omdat het onaannemelijk is dat de getuigen binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen.
28. Ten overvloede zij nog het volgende opgemerkt. De verdachte heeft uiteraard een ondervragingsrecht als bedoeld in art. 6, derde lid onder d, EVRM, zij het tot op zekere hoogte. Het kan niet zo kan zijn dat de planning van het horen van getuigen onder regie van de verdachte staat of komt te staan. Als een verdachte keer op keer geen gebruik maakt van de mogelijkheden die hem wat dat betreft – in de onderhavige zaak in ruime mate – door de rechter worden geboden, mag het er op enig moment voor worden gehouden dat hij kennelijk geen prijs stelt op (werkelijke) effectuering van zijn ondervragingsrecht, of dat andere procesbelangen inmiddels zwaarder zijn gaan wegen. Pas wanneer een verdachte geen mogelijkheid wordt geboden in enig stadium van het strafgeding de getuige te ondervragen, is er sprake van het ontbreken van “an adequate and proper opportunity to question a witness against him either when he or she was testifying or at a later stage of the proceedings”.11.Maar dit geval doet zich in de onderhavige zaak niet voor. Uiteindelijk, zo heeft het hof vastgesteld, zijn er acht van de tien door de verdediging verzochte getuigen gehoord, waarbij de rechter-commissaris zoveel mogelijk de door de verdediging naar voren gebrachte punten ter sprake heeft gebracht tijdens de verhoren.
29. Het tweede middel faalt.
30. Het derde middel keert zich tegen de motivering van de bewezenverklaring van feit 1 (dagvaarding 1).
31. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2002 tot en met 14 december 2004 te 's-Gravenhage telkens tezamen en in vereniging met een ander of anderen telkens uit winstbejag behulpzaam is geweest aan [betrokkene 2] en [betrokkene 6] en [betrokkene 6] en [betrokkene 7], die wederrechtelijk in Nederland verbleven, bij het verblijven in Nederland en deze personen daartoe telkens uit winstbejag telkens gelegenheid en middelen heeft verschaft terwijl hij en zijn mededaders telkens wisten of ernstige redenen hadden te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was, immers hebben hij, verdachte, en zjjn mededaders telkens tegen betaling die personen een woning en/ of kamer gelegen aan de adressen [b-straat 1] en [c-straat 1], alle te 's-Gravenhage verhuurd.”
32. Deze bewezenverklaring steunt op de (door het hof overgenomen) bewijsconstructie, hieronder weergegeven zonder voetnoten:
“Wederrechtelijk verblijf
[b-straat 1]
Ten aanzien van de in de tenlastelegging genoemde persoon [betrokkene 2] overweegt de rechtbank het volgende. Op 6 september 2004 is deze persoon door de Dienst Stedelijke Ontwikkeling (DSO) in het pand aan de [b-straat 1] te ’s-Gravenhage aangetroffen. Na raadpleging van het Vreemdelingen Verificatie Systeem wordt vastgesteld dat [betrokkene 2] sinds 6 januari 2004 illegaal in Nederland verblijft. Hij heeft bij de politie verklaard dat hij inderdaad illegaal in Nederland verblijft en dat hij sinds twee maanden in genoemde woning verblijft. Voorts heeft [betrokkene 2] verklaard dat de verhuurder een kopie van zijn paspoort heeft gemaakt met daarin een sticker waarop zijn verlopen verblijfsstatus vermeld staat. [betrokkene 2] omschrijft de huisbaas als een dikke Surinaamse man van rond de vijftig, die kantoor houdt op de [d-straat] te 's- Gravenhage.
Het pand aan de [b-straat 1] is sinds 16 november 2000 eigendom van [betrokkene 8]. Zij heeft verklaard dat de verdachte het pand voor haar zou verkopen en dat zij hem de enige sleutel van het pand heeft gegeven. De verdachte beheerde het pand voor haar om het te gaan verkopen. Zij heeft voorts verklaard dat ze wist dat er huurders in het pand zaten en dat ze daarover met de verdachte heeft gepraat. Zij heeft met betrekking tot de woning aan [b-straat 1] een brief ontvangen van DSO over illegale bewoning. Doerga heeft bij de rechter-commissaris anders verklaard dan in de verklaringen bij de politie. Nu de verklaringen afgelegd bij de politie steun vinden in andere bewijsmiddelen en de rechtbank haar oordeel niet in beslissende mate op deze verklaringen doet steunen kunnen deze verklaringen meewerken voor het bewijs.
De verdachte heeft verklaard dat hij voor Doerga de beheerder was van het perceel [b-straat 1]. Hij heeft het pand op 29 juni 2004 aan de familie [betrokkene 2] verhuurd en het huurcontract opgemaakt. Hij wist van de verlopen verblijfsvergunning in het paspoort van [betrokkene 2].”
33. In het middel wordt geklaagd dat het hof niet de verklaring van de getuige [betrokkene 2] kon gebruiken, omdat de verdediging hem in geen enkel stadium van het proces heeft kunnen horen over zijn bij de politie afgelegde verklaringen.
34. In zijn arrest van 14 april 1998, ECLI:NL:HR:1994:AB7528, NJ 1999/73 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in een geval waarin de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad telkens de persoon die een verklaring tegenover de politie heeft afgelegd te (doen) ondervragen, art. 6 EVRM aan het gebruik tot het bewijs van het proces-verbaal van politie met een dergelijke verklaring niet in de weg staat, als de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen.12.Dat steunbewijs zal dan betrekking moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die hij betwist.
35. Naast de verklaring van deze getuige heeft het hof voor het bewijs gebezigd (1) de verklaring van Doema, (2i) de verklaring van de verdachte zelf, (3) de processen-verbaal van aangifte en van bevindingen en (4) geschriften die betrekking hebben op de illegale status van [betrokkene 2]. Daarmee vindt de verklaring van de getuige [betrokkene 2] voldoende steun in ander bewijsmateriaal, waardoor het kennelijke beroep op de rechtspraak van de Hoge Raad13.niet opgaat. Daarbij komt dat mij niet duidelijk is welke onderdelen van de bewezenverklaring nu precies worden betwist. Bij het hof is, om redenen die in mijn bespreking van het eerste middel al aan de orde zijn gekomen, geen verweer gevoerd met betrekking tot de bewezenverklaring.
36. Overigens zij opgemerkt dat de bewezenverklaring van feit 1 van dagvaarding 1 mede betrekking heeft op de bewoners van het andere pand. Over dat deel van de bewezenverklaring wordt in cassatie niet geklaagd. Dat brengt naar mijn mening met zich dat ook als het middel zou slagen (qoud non), dit de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit niet in die mate aantast dat daardoor cassatie zou zijn gerechtvaardigd.14.
37. Het derde middel faalt.
38. Het vierde middel komt op tegen ’s hofs motivering van de bewezenverklaring van feit 7 (dagvaarding 1).
39. Ten laste van verdachte is onder feit 7 bewezenverklaard dat:
“hij op 14 december 2004 te 's-Gravenhage een wapen van categorie II onder 5°, te weten een voorwerp waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden gemaakt of aan personen pijn kan worden toegebracht te weten een stroomstootwapen merk Shock Tronic XL, voorhanden heeft gehad.”
40. Deze bewezenverklaring steunt op de (door het hof overgenomen) bewijsconstructie:
“Op 14 december 2004 is in de woning van de verdachte te ’s-Gravenhage een stroomstootwapen aangetroffen. Uit onderzoek blijkt dat het gaat om een wapen van categorie II in de zin van de Wet wapens en munitie. De verdachte heeft verklaard dat hij wist dat hij het wapen in huis had.”
41. Het bewezenverklaarde kan zonder meer uit de bewijsconstructie worden afgeleid. Daaraan kan hetgeen bij de rechtbank op dit punt naar voren is gebracht niet afdoen, nu dit verweer bij het hof niet is gevoerd.
42. Het vierde middel faalt.
43. Het vijfde middel klaagt over ’s hofs motivering van de bewezenverklaring van feit 4 (dagvaarding 1).
44. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 14 november 2003 tot en met 14 december 2004 te ’s- Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit meterkasten in de panden aan de adressen
- [e-straat 1] en
- [f-straat 1]
heeft weggenomen hoeveelheden stroom/elektrische energie toebehorende aan Eneco NV.”
45. Deze bewezenverklaring steunt op de (door het hof overgenomen) bewijsconstructie:
“Zaaksdossier 2.2 [e-straat 1]
Op 21 september 2004 heeft [betrokkene 9] namens Eneco aangifte gedaan van diefstal. Hij is op 20 september 2004 in perceel [e-straat 1] te ’s-Gravenhage geweest. Volgens de bij Eneco gevoerde administratie is van dit pand geen contractant bekend en heeft er sinds 14 november 2003 geen leverantie van elektriciteit plaatsgevonden. [betrokkene 9] heeft in het pand aan de [e-straat 1] gezien dat er illegaal stroom werd gebruikt doordat er geen verzegeling meer aanwezig was. Na onderzoek heeft [betrokkene 9] geconcludeerd dat er illegaal elektra is afgenomen.
Een bewoner van het pand, [betrokkene 10], heeft verklaard dat hij bij [verdachte] van het kantoor aan de [d-straat] te 's-Gravenhage een kamer huurt inclusief elektra huurt. De verdachte heeft verklaard dat hij het pand verhuurde voor de eigenaar [betrokkene 11]. In het dossier bevinden zich voorts huurovereenkomsten d.d. 9 augustus 2004 en 22 juli 2004 waarvan de verdachte heeft verklaard dat hij deze heeft opgemaakt, waarin kamers aan de [e-straat 1] inclusief energiekosten worden verhuurd.
Uit een opgenomen tapgesprek d.d. 21 september 2004 tussen de verdachte en zijn broer [betrokkene 4] blijkt dat de verdachte aan zijn broer [betrokkene 4] vraagt om naar de [e-straat 1] te gaan omdat daar het water en licht zijn afgesloten. Daarnaast blijkt uit diverse bewijsmiddelen dat het telkens deze broer is die door verdachte als ‘klusjesman’ langs de door hem beheerde panden wordt gestuurd.
Zaakdossier 2.10 [f-straat 1]
Op 15 december 2004 doet [betrokkene 9] namens Eneco aangifte van diefstal. Hij is op 13 december 2004 in perceel [f-straat 1] te ’s-Gravenhage geweest. Hij heeft gezien dat er in verschillende kamers in het perceel licht brandde. Bij verdere controle van de installatie heeft hij gezien dat de verzegelingen van de meterkap waren verwijderd. Tevens was de verzegeling van de hoofdzekeringskast verbroken. Door het verwijderen van de verzegelingen kan de meter op iedere willekeurige stand worden gezet.
Het pand aan de [f-straat 1] is sinds 1994 eigendom van [betrokkene 12], de echtgenote van de verdachte. Zij heeft verklaard dat [verdachte] het pand beheerde en verhuurde. Een bewoner van het pand, [betrokkene 13], heeft verklaard dat hij aan [verdachte], [betrokkene 4], [betrokkene 14] of [betrokkene 15] op het kantoor aan de [d-straat] de huur betaalde. Uit de huurovereenkomst tussen [A], het bedrijf van de verdachte, en [betrokkene 13] blijkt dat de huur inclusief energiekosten is.
Nu de verdachte blijkens het bovenstaande zich als beheerder/verhuurder ten aanzien van de panden heeft gedragen en hij contracten heeft opgemaakt waarin hij woonruimtes in die panden inclusief elektra verhuurde en in de panden sprake was van verwijdering van de verzegelingen terwijl de elektriciteit wel werd gebruikt, heeft de verdachte zich naar het oordeel van de rechtbank schuldig gemaakt aan diefstal. Nu zijn echtgenote [betrokkene 12] al sinds 1994 de eigenaresse van het pand aan de [f-straat 1] was en derhalve op de hoogte moest zijn van de wijze waarop de elektriciteit was geregeld in dat pand en zij op het kantoor werkte waar de huur door de huurder van de [f-straat 1] werd betaald, is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van het pand aan de [f-straat 1] sprake is van medeplegen.”
46. De toelichting op het middel verwijst naar hetgeen de raadsman bij de rechtbank heeft betoogd en de beslissing van de rechtbank dienaangaande. Ook met betrekking tot dit middel geldt dat in cassatie geen acht kan worden geslagen op hetgeen bij de rechtbank naar voren is gebracht en dat in hoger beroep op dit punt geen verweer is gevoerd. Met het bij de rechtbank gehouden betoog dat de verdachte een deel van de tenlastegelegde periode was gedetineerd, hoefde het hof dus niets te doen. Het bewezenverklaarde kan uit de bewijsconstructie worden afgeleid.
47. Het vijfde middel faalt eveneens.
48. Het zesde middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van een deel van feit 3 van dagvaarding 1.
49. Het hof heeft onder feit 3 liefst zeventien gevallen van valsheid in geschrift bewezenverklaard. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat daarvan een tweetal gevallen niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid, waarbij het verweer van de raadsman bij de rechtbank (alsook de verwerping van het verweer door de rechtbank) wordt aangehaald. Dit verweer is evenmin bij het hof gevoerd. Wat dit in cassatie betekent, heb ik in mijn bespreking van de vorige middelen al duidelijk gemaakt. Ik verwijs daarnaar.
50. Overigens, ook als zou de bewezenverklaring van de bedoelde twee gevallen van valsheid in geschrifte niet met voldoende redenen zijn omkleed, dan nog zou dat cassatie niet rechtvaardigen nu het alsnog vrijspreken ter zake van die twee gevallen de aard en ernst van het onder 3 bewezenverklaarde, bezien in samenhang met al het andere dat is bewezenverklaard, niet aantast.15.De verdachte zou alsdan geen belang bij cassatie op dit punt hebben.
51. Het middel faalt.
52. Het zevende middel klaagt dat het hof ten onrechte geen beslissing als bedoeld in art. 353 Sv heeft genomen met betrekking tot een door het Openbaar Ministerie in beslaggenomen geldbedrag van € 99.400,-.
53. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 oktober 2014 heeft de verdachte het hof laten weten dat bij de doorzoeking van zijn woning een bedrag van € 105.000,- is meegenomen en dat dit bedrag in het vonnis van de rechtbank niet terugkomt. Daarin lees ik overigens, anders dan de steller van het middel, geen verzoek van de verdachte aan het hof om daarover een beslissing te nemen. De voorzitter deelde daarop mede “dat voornoemd bedrag € 105.000,- op een bankrekening van de Staat is gestort, in afwachting van een beslissing van de rechter”. Voorts blijkt uit de stukken van het geding, voor zover in cassatie voorhanden, niet van een beslaglijst dat door het Openbaar Ministerie is overgelegd en met betrekking waartoe het hof om een beslissing is gevraagd. In het vonnis van de rechtbank is geen beslissing op het beslag gegeven. Dat is ook begrijpelijk omdat de officier van justitie in het requisitoir in eerste aanleg heeft gesteld dat er “thans geen beslag meer is in dit dossier”. De verdediging rept in eerste aanleg nergens over beslag dat nog ergens op zou rusten, ook niet na dat requisitoir, zo blijkt uit het desbetreffende zittingsverbaal. Kennelijk maakt het door de steller van het middel genoemde geldbedrag van € 99.400,- geen deel uit van het onderhavige strafdossier. Onder deze omstandigheden was het hof niet gehouden daaromtrent een beslissing te nemen.
54. Maar ook als het hof wel gehouden zou zijn geweest omtrent het inbeslaggenomen geldbedrag een beslissing te nemen, kan het middel niet tot cassatie leiden. Ik wijs op de volgende overweging van de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005 over de toepassing van art. 80a RO:
“Beslissingen met betrekking tot het beslag (art. 353 Sv)
(…)
- Verzuim op de voet van art. 353 Sv een beslissing te nemen ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen:
"De Hoge Raad is van oordeel dat deze klacht geen behandeling in cassatie rechtvaardigt omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, aangezien hij binnen de in art. 552a, derde lid, Sv gestelde termijn van drie maanden na de dag waarop de vervolgde zaak tot een einde is gekomen, zich op de voet van art. 552a, eerste lid, Sv schriftelijk kan beklagen bij het Hof over het uitblijven van een last tot teruggave van de desbetreffende voorwerpen (vgl. HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.2.3 met betrekking tot een verzuim als het onderhavige)."
(…).”16.
55. Het zevende middel kan niet tot cassatie leiden.
56. Dan het achtste en het negende middel uit de aanvullende schriftuur, die ik gelet op de inhoud maar gezamenlijk bespreek. Wat deze middelen betreft, kan ik namelijk met de beste wil van de wereld de steller daarvan niet volgen. Aangevoerd wordt onder meer een concept-tenlastelegging met feiten, die bij het hof noch bij de rechtbank onderwerp van onderzoek zijn geweest en waarbij eventueel bij de start van “het” onderzoek daarnaar (naar die feiten dus) onrechtmatigheden zouden zijn opgetreden, hetgeen door de steller van de middelen niet kan worden gecontroleerd omdat er stukken zouden ontbreken.
57. Nog daargelaten dat voor mij onduidelijk is gebleven wat die eventueel ontbrekende stukken en een eventuele onrechtmatigheid voor verband houden met de feiten waarover rechtbank en hof zich in de onderhavige zaak hebben gebogen, stel ik vast dat volgens de schriftuur het punt van het ontbreken van stukken bij de rechtbank is aangestipt, maar dat daaromtrent geen verweer is gevoerd, zeker niet in hoger beroep.
58. Daarnaast wordt in de aanvullende schriftuur (p. 15) meegedeeld dat de verdachte “niet anders kan concluderen dan dat de zaaksdossiers 2.9 en 2.14, het methodiekendossier alsook de uitwerkingen van de tapgesprekken zijn zoekgeraakt, hetgeen geheel voor risico komt van het openbaar ministerie”. Wat daarvan zij, daarover kan, het zij nogmaals gezegd, in cassatie niet worden geklaagd. Voorts kan het verweer dat de start van een strafrechtelijk onderzoek onrechtmatig is geweest niet voor het eerst in cassatie worden gevoerd, om voor de hand liggende redenen.
59. Beide middelen in de aanvullende schriftuur falen evident.
60. Alle middelen falen. Behoudens het eerste middel kunnen de middelen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
61. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
62. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑10‑2016
In de schriftuur tel ik 7 middelen (I t/m VII). In de aanvullende schriftuur wordt kennelijk per abuis doorgenummerd met de middelen VII en VIII. Nu er geen aanwijzingen zijn dat een van de middelen is vervallen, lees ik, ook verderop bij mijn bespreking daarvan, in de aanvullende schriftuur verbeterd VIII en IX.
Kennelijk heeft de raadsman erna weer de verdediging op zich genomen, nu hij daartoe gemachtigd door de verdachte via een volmacht aan de griffiemedewerker beroep in cassatie heeft doen instellen en ook de cassatiemiddelen heeft opgesteld.
Ik verwijs naar het Landelijk aanhoudingenprotocol, waarin ook woorden worden gewijd aan een wisseling van raadsman: “Indien de verdachte te laat een raadsman heeft ingeschakeld of te laat van raadsman is gewisseld. De desbetreffende advocaat wordt voor de aanvang van de behandeling van de zaak in de gelegenheid gesteld het dossier in te zien. De geplande zitting gaat in ieder geval door. Of de desbetreffende zaak dan inhoudelijk wordt behandeld, wordt op de zitting beslist.”
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk 2015, p. 14. Zie ook HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers (rov. 2.73).
Het bestreden arrest is mede naar aanleiding van het onderzoek op deze terechtzitting gewezen.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een faxbericht van de toenmalige raadsman mr. Vermeij van 6 mei 2015 aan de rechter-commissaris als reactie op het bericht van de rechter-commissaris om het onderzoek te sluiten. In dat schrijven kondigt mr. Vermeij aan op de eerstvolgende zitting van het hof het verzoek te zullen herhalen om (onder meer) [betrokkene 4] als getuige te horen. Door de genoemde “belangenverstrengeling” is mr. Vermeij echter niet toegekomen aan de verdediging van de verdachte op de zitting van 22 september 2015.
Vgl. HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1701.
HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005 (rov. 2.2. onder d).
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers: “2.15. Het derde lid van art. 263 Sv bevat voorschriften omtrent de wijze waarop de verdediging de getuigen moet opgeven: in persoon ten parkette van de officier van justitie of schriftelijk. De schriftelijke opgave moet zijn gericht aan de officier van justitie. De namen, het beroep en de woon- of verblijfplaats dienen te zijn vermeld, of, bij onbekendheid van een of ander, moeten deze zo nauwkeurig mogelijk worden aangeduid”.
Dan nog is overigens daarmee niet gezegd dat het in art. 6 EVRM gewaarborgde ondervragingsrecht is geschonden. Zie onder meer HR 22 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AO9097 en HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:192.
Zie ook HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145 m.nt. Schalken.
Zie naast het genoemde arrest van 14 april 1998 ook HR 12 oktober 1999, ECLI:NL:HR:ZD1559, NJ 1999/827.
Zie nog uit de ‘pre-80a periode’ HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4191.
Zie het eerder genoemde arrest van HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4191 en bijv. ook HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5831.
Zie ook HR 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1610.
Beroepschrift 05‑04‑2016
Hoge Raad der Nederlanden
AANVULLENDE SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
(na inzage griffie HR d.d. 1/4/2016)
Inzake
[requirant], geboren op [geboortedatum] 1953 te [geboorteplaats], wonende te [adres], [postcode] te [woonplaats], requirant tot cassatie van het hem betreffende arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage gewezen op 6 oktober 2015 onder rolnummer 22/000783-09 (parketnummers 09/757604-04 en 09-665024-06)
[Hoge Raad der Nederlanden
Straf Griffie
INGEKOMEN
06 APR 2016
DATUM:
NR:]
Inleiding
Requirant van cassatie heeft bij cassatieschriftuur ingezonden d.d. 29 maart 2016 zes cassatiemiddelen ingediend, inclusief bijlagen in de zaak met griffienummer S16/00362. Bij brief d.d. 29 maart is vervolgens aan de rolraadsheer bij de Hoge Raad verzocht om inzage in het dossier en verlenging van de termijn voor het indienen van cassatiemiddelen naar aanleiding van de inzage. Bij brief/faxbericht van 30 maart 20165 is door de rolraadsheer verlenging toegestaan voor de inzage in de stukken en indiening van middelen, voor zover die middelen uitsluitend door kennisneming van de stukken, onontbeerlijk was voor opstelling van dat middel. Naar aanleiding van de bij de inzage gedane constatering wenst requirant de navolgende cassatiemiddelen in te dienen.
Middel VII
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd, in het bijzonder zijn de artikelen 348, 350, 358, 359, 415 Sv, artikel 46 b Wet R.o. alsmede artikel 6, lid 3 EVRM geschonden.
Toelichting:
In het strafdossier staat vermeld dat vanaf 7 juni 2004 een strafrechtelijk onderzoek is gestart onder leiding van de officier van justitie mr. I.C.M.E. Meissen in het arrondissementsparket te 's‑Gravenhage contra requirant.
Requirant is gedagvaard om op 25 augustus 2004 te 11:45 uur ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer in het arrondissement te 's‑Gravenhage te verschijnen, daar hem ten laste werd gelegd dat hij:
- —
op of omstreeks 2 mei 2001 te 's‑Gravenhage mr. [betrokkene 16] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft requirant opzettelijk voornoemde [betrokkene 16] dreigend de woorden toegevoegd: ‘Ik schiet u op uw kantoor dood met een pistool en als dat mij niet lukt dan schiet ik u op de veiling dood’, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking (artikel 285 lid 1 wetboek van strafrecht);
- —
op of omstreeks 22 september 2002 te 's‑Gravenhage mr. [betrokkene 17] heeft gedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft requirant opzettelijk dreigend [betrokkene 18], brigadier van politie Haaglanden (telefonisch) de woorden toegevoegd: ‘Een familielid van mij is zojuist vertrokken naar [g-straat 1] waar een advocaat, mevrouw [betrokkene 19] woont. Hij heeft een conflict met die mevrouw. Volgens mij heeft hij een pistool bij zich maar dat weet ik niet zeker. Hij zal op zijn minst de ruiten gaan ingooien’, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking (artikel 285 lid 1 wetboek van strafrecht);
- —
op of omstreeks 23 oktober 2002 te 's‑Gravenhage de heer [betrokkene 20] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft requirant opzettelijk voornoemde [betrokkene 20] dreigend met de woorden toegevoegd: ‘Als ik wordt gepakt dan is mijn gezin de dupe en de jouwe ook’ en/of ‘Ik zou heel voorzichtig zijn met je vrouw [naam 1] en je kinderen, [naam 2] en [naam 3]’, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking (artikel 285 lid 1 wetboek van strafrecht);
- —
op of omstreeks 29 oktober 2002 te 's‑Gravenhage een persoon genaamd [betrokkene 21] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [betrokkene 21] (lid van de projectgroep Onrechtmatig Wonen) dreigend de woorden toegevoegd:
- —
dat hij, verdachte, een lijst heeft met hierop de namen van vier ambtenaren van de projectgroep Onrechtmatig wonen en/of;
- —
dat hij vier kogels voor die vier ambtenaren beschikbaar had en/of (daarbij) de naam genoemd van (onder meer) die [betrokkene 21] en/of (aldus) de indruk gewekt dat die [betrokkene 21] op die lijst staat en/of;
- —
‘Er wordt op de benen geschoten, maar wellicht wordt er één omgebracht, dat zal de anderen van het projectteam wel aan het denken zetten’ en/of;
- —
dat hij, verdachte, niet uitsluit dat er vandaag of morgen bij iemand de ruiten zouden worden ingegooid of dat er een kogel door de ruiten zou worden geschoten’, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking (artikel 285 lid 1 wetboek van strafrecht);
- —
op of omstreeks 3 februari 2003 te 's‑Gravenhage, een persoon genaamd [betrokkene 22] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [betrokkene 22] dreigend de woorden toegevoegd: ‘Ik ben medegedetineerde van [naam 4] en zit nu naast hem. Namens [naam 4] wil ik u waarschuwen, want er komt een aanslag op uw leven, een echte aanslag’, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking (artikel 285 lid 1 wetboek van strafrecht).
Voor de dagvaarding verwijs ik naar bijlage 1.
De heer mr. [betrokkene 16] was de Haagse notaris belast met de executoriale verkoop van de onroerende goederen ten laste van de belastingschulden van requirant
Mevrouw mr. [betrokkene 17] was de rijksadvocaat die namens de Belastingdienst optrad in de jarenlange procedures tegen familie [B] en vorderde dat derden dienden te dulden dat de op hun naam staande onroerende goederen dienden te worden uitgewonnen ten laste van de belastingschulden van requirant.
De heer [betrokkene 20] was de medewerker van het toen nog enige energiebedrijf in Den Haag dat eigendom was van gemeente Den Haag, thans genaamd Eneco. Eneco heeft in het strafonderzoek tegen requirant aangifte gedaan vanwege diefstal van energie in de panden [e-straat 1] en de [f-straat 1].
De heer [betrokkene 21] was lid van de projectgroep Onrechtmatig wonen van gemeente Den Haag (thans Dienst stedelijke ontwikkeling) en bijzonder opsporingsambtenaar. De projectgroep heeft in het kader van het AMFI project naar een honderdtal panden van requirant onderzoek gedaan. Een groot deel van de door gemeente Den Haag onderzochte panden zijn in 2003, 2004, 2005 en 2006 door de belastingdienst verkocht aan gemeente Den Haag
Mevrouw mr. [betrokkene 22] was in ieder geval 2002, 2003 en 2004 officier van justitie bij het arrondissementsparket in Den Haag en leidde het strafonderzoek tegen requirant waarbij er sprake was van een nauwe samenwerking tussen politie, justitie, de Belastingdienst en gemeente Den Haag. De leiding van het strafonderzoek tegen requirant is naderhand overgedragen aan de officier van justitie mr. I.C.M.E. Meissen.
De instanties alwaar voornoemde bedreigde ambtenaren werkten waren direct betrokken bij het strafonderzoek tegen requirant in kader van het AMFI-project.
Deze zaak inzake de bedreiging van voornoemde personen stond geregistreerd onder het parketnummer 09/754133–02. De op de tenlastelegging genoemde feiten zouden tussen 2 mei 2001 en 3 februari 2003 hebben plaatsgevonden.
Op de dag van de inhoudelijke behandeling van de zaak (25 augustus 2004) werd aan requirant door de officier van justitie in de hal vóór de zittingszaal alwaar de zaak zou worden behandeld, medegedeeld dat de zitting was aangehouden.
Na enkele maanden, op 14 december 2004, is requirant aangehouden en in verzekering gesteld op 14 december 2004. De voorlopige hechtenis is geschorst met ingang van 14 februari 2005.
Op 1 februari 2006 heeft de toenmalige raadsman van requirant, mr. Deen, van de officier van justitie een concept van de tenlastelegging ontvangen. Hiervoor verwijs ik naar bijlage 2.
In zijn brief van 1 februari 2006 heeft de officier van justitie aangegeven dat requirant zal worden vervolgd voor de zaken met parketnummers 09/754133-02 en 09/665024-06 en dat hij de rechtbank te zijner tijd zal verzoeken om de drie zaken met parketnummers 09/754133-02, 09-757604-04 en 09-665024-06 gevoegd te behandelen.
Tevens geeft de officier van justitie in zijn brief aan dat een methodiekenproces-verbaal in een later stadium nog zal worden aangeleverd.
De zaak met parketnummer 09/754133-02, inzake de bedreiging van de officier van justitie van het arrondissementsparket Den Haag, de rijksadvocaat, de medewerker van Eneco, de bijzonder opsporingsambtenaar van gemeente Den Haag en de Haagse notaris maakt onderdeel uit van de onderhavige strafzaak tegen requirant.
Uit de inzage van het dossier op 1 april jl. bij de strafgriffie van de Hoge Raad is gebleken dat de dossiers 2.9 en 2.14 volledig ontbreken, alsmede een aantal ordners met uitgewerkte tap-verbalen en het methodiekendossier. Tevens ontbreekt het volledig zaaksdossier, met betrekking tot de zaak met 09/754133-02 . Dit zaaksdossier betreft;
- —
de aangiftes van de ambtenaren en notaris die zouden zijn bedreigd;
- —
het politieverhoor van requirant;
- —
de uitwerkingen van de tapgesprekken waaruit zou moeten blijken dat requirant de ambtenaren en notaris telefonisch zouden hebben bedreigd;
- —
de onderzoeksresultaten van de politie inzake bovengenoemde bedreigingen etc.
Ook het methodiekenproces-verbaal, waarvan de officier van justitie bij brief van 1 februari 2006 heeft medegedeeld dat deze in een later stadium zal worden aangeleverd, ontbreekt.
Requirant wordt hierdoor ernstig in zijn verdediging geschaad. Requirant kan hierdoor onder meer de rechtmatigheid van de start van het onderzoek niet meer toetsten. Wanneer is het onderzoek tegen requirant gestart en wat was de daadwerkelijke aanleiding hiertoe? Ook de rechtmatigheid van de tegen requirant ingezette opsporingsmiddelen kunnen, vanwege het ontbreken van het volledige zaaksdossier, niet worden getoetst. Het strafdossier moet na al die jaren nog steeds als onvolledig worden beschouwd.
De zaak met betrekking tot de bedreiging van voornoemde ambtenaren en notaris, welke eerder was aangehouden en vervolgens is gevoegd bij de twee andere zaken, is uiteindelijk van de definitieve tenlastelegging van requirant verwijderd.
De feiten op de definitieve tenlastelegging zijn het resultaat van onder meer de door de Belastingdienst, gemeente Den Haag en Eneco verrichtte onderzoeken.
De instanties waarvoor de ‘bedreigde’ ambtenaren werkten hebben een substantiële bijdrage geleverd aan het onderzoek naar de aan requirant ten laste gelegde feiten (AMFI-onderzoek). De onpartijdigheid en onafhankelijkheid van het openbaar ministerie, de Belastingdienst, gemeente Den Haag en Eneco zijn door deze gang van zaken in het geding. Om die redenen kan naar het oordeel van requirant minst genomen worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek. Ook de rechtbank c.q. het gerechtshof zou naar het oordeel van requirant op grond van deze gang van zaken tenminste ambtshalve terughoudendheid met betrekking tot de betrouwbaarheid van de onderzoeksbevindingen in acht hebben moeten nemen. Zulks blijkt niet uit het vonnis c.q. uit het arrest.
Vanwege het feit dat requirant ervan werd beschuldigd een officier van justitie van het parket Den Haag te hebben bedreigd, had de rechtbank Den Haag c.q. het hof te Den Haag de zaak ambtshalve naar een andere rechtbank c.q. hof dienen te verwijzen. Zie in dit verband artikel 46 b Wet R.o. alsmede ‘leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de Rechtspraak’ (Nederlandse Vereniging van Rechtspraak, januari 2014) alsmede artikel 6 Zaaksverdedigingsreglement rechtbank Den Haag en EHRM 24 mei 1989, NJ 1990, 627 en EHRM 25 februari 1992, NJ 1994, 117.
Gelet op de hierboven vermelde omstandigheden is er naar het oordeel van requirant geen sprake geweest van een eerlijke behandeling van zijn zaak, zowel bij de rechtbank als bij het hof, in de zin van artikel 6 EVRM.
Middel VIII
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd, in het bijzonder zijn de artikelen 348, 350, 358, 359, 415 Sv, alsmede artikel 6, lid 3 EVRM geschonden, vanwege ontbrekende processen-verbaal, het methodiekendossier en de uitwerkingen van de tapgesprekken.
Toelichting:
In de appelprocedure hebben de opeenvolgende raadslieden mrs. Baumgarten, Stolk en Vermeij het Openbaar Ministerie herhaaldelijk verzocht om de ontbrekende zaaksdossiers 2.9 en 2.14, het methodiekendosssier alsook alle uitwerkingen van de tapgesprekken.
Hiervoor verwijst requirant onder meer naar:
- —
de email van mr. Baumgalten d.d. 11 februari 2013 aan mevrouw F. Karsdorp-Heerlien (kastgriffier van rechter-commissaris J.J.M. Gielen Winkster Rechtbank Den Haag), waarin hij aangeeft dat tot dusver zaaksdossiers 2.9 en 2.14, alle correspondenties van de vorige raadsman & de rechtbank, alle observatieverslagen en de uitwerkingen van alle tapgesprekken (bestaande uit drie dozen) ontbreken;
- —
de email van mr. Baumgarten d.d. 13 februari 2013 aan mevrouw F. Karsdorp-Heerlien , waarin hij met toestemming van requirant verwijst naar de email van requirant. Requirant verzoekt in zijn mail van 12 februari 2013 om bovengenoemde ontbrekende stukken;
- —
de email van griffier F. Karsdorp-Heerlien d.d. 12 februari 2013 aan mr. Baumgarten, waarin zij aangeeft dat de uitwerkingen van de tapgesprekken kunnen worden opgevraagd bij het Openbaar Ministerie daar zij deze niet mogen verstrekken;
- —
de brief van mr Stolk d.d. 29 augustus 2013 aan de Advocaat-Generaal, waarin hij aangeeft dat hij niet over een compleet dossier beschikt en de rechter-commissaris zijn voorganger (mr. Baumgarten) naar de Advocaat-Generaal heeft verwezen.
‘Wij missen 3 dozen tapgesprekken, die er in eerste aanleg wel waren. Het dossier is na een inval bij cliënt door de politie in beslag genomen. Ook missen wij het BOB-dossier, zaaksdossier 2.9 en 2.14 alsmede het methodiekendossier’,
aldus mr. Stolk;
- —
de brief van mr Stolk d.d. 29 augustus 2013 aan griffier F. Karsdorp-Heerlien, waarin hij uitvoerig toelicht dat het strafdossier niet compleet is, waarom de ontbrekende stukken noodzakelijk zijn voor de verdediging, dat het openbaar ministerie tot op heden niet op het eerdere verzoek van de voorgaande raadsman mr. Baumgarten heeft gereageerd en dat hij als de weg via de Advocaat-Generaal niet tot een oplossing zal leiden, het Hof zal vragen om een nieuwe zitting te laten plaatsvinden zodat de kwestie met betrekking tot de ontbrekende stukken kan worden besproken alsook moet worden bekeken hoe wij verder ‘zullen moeten’.
In zijn brief bevestigd mr. Stolk dat hij van de voorgaande raadsman mr. Baumgarten heeft vernomen dat het openbaar ministerie tot op heden niet heeft gereageerd op zijn oproep om de taps (3 dozen) te verstrekken.
‘Ik kan u mededelen dat deze taps dringend nodig zijn om de getuigen ermee te confronteren. De taps achter de verhoren hebben slechts een belastend karakter. Zolang ik niet de beschikking heb over alle taps, kan ik de getuigen niet adequaat ondervragen’.
‘De dozen met taps bestaan echt. Die waren onderdeel van het dossier in eerste aanleg. Client had deze thuis, doch op enig moment ergens in 2012 deed de politie een inval in zijn woning. Daarbij is een halve vrachtwagen vol administratie in beslag genomen, waaronder deze taps. Deze zaak is bekend onder nr 09/755157-10’,
aldus mr. Stolk;
- —
de brief van mr. Stolk d.d. 28 oktober 2013 aan het Gerechtshof, waarin hij aangeeft dat zijn voorgangers bij de Advocaat-Generaal en het kabinet RC hebben aangegeven dat het dossier niet compleet is, welke stukken ontbreken, dat de verdediging aan de toegewezen getuigen bepaalde taps wil voorhouden, dat de rechter-commissaris de getuigenverhoren (ondanks de ontbrekende stukken) op 26 en 27 november 2013 wil laten plaatsvinden en dat mr. Stolk om die reden het Gerechtshof uitdrukkelijk verzoekt om een regiezitting vast te stellen vóór 26 november 2013 zodat deze kwestie besproken kan worden en gericht kan worden nagedacht hoe dit probleem kan worden opgelost;
- —
de brief van mr Stolk d.d. 1 november 2013 aan griffier F. Karsdorp-Heerlien, waarin hij de griffier mededeelt dat hij het Gerechtshof bij brief van 28 oktober 2013 heeft verzocht een nieuwe regiezitting te bepalen om de kwestie omtrent het ontbreken van essentiële delen van het dossier te bespreken en nogmaals verzoekt de geplande getuigenverhoren van 26 en 27 november 2013 plaats te laten vinden nadat er duidelijkheid is omtrent het dossier (BOB, methodieken en 3 dozen taps). ‘Zonder deze stukken zal ik niet in staat zijn om de getuigen goed te kunnen ondervragen’, aldus mr. Stolk;
- —
de brief van de rechter-commissaris d.d. 12 november 2013 aan mr. Stolk, vergezeld met één apart mapje met zogenoemde BOB-bevelen en onderliggende stukken erbij en de processenverbaal van de doorzoeking van de woning van requirant op 14 december 2004 in kader van het AM FI-onderzoek;
- —
de brief van mr. Stolk d.d. 14 november 2013 aan griffier F. Karsdorp-Heerlien, waarin hij vaststelt dat er niet inhoudelijk op zijn brief van 1 november 2013 is gereageerd, dat hij slecht leesbare stukken heeft ontvangen en dat het hem heel moeilijk wordt gemaakt om zijn werk op een normale manier te doen.
‘U (de griffier) reageert niet, het Hof niet en ook de AG niet’.
‘Ik wil u erop wijzen dat het Hof mij heeft gevraagd of ik hr [requirant] wil bijstaan. U mag weten dat ik er zo zoetjes aan spijt van begin te krijgen dat ik ermee heb ingestemd en dat ik nu serieus in beraad heb om mij terug te trekken uit deze zaak’
’ Ik wacht uw inhoudelijke reactie op mijn brief van 01.11.2013 af alsmede uw uitleg m.b.t. de stukken, waarvan ik verzocht heb deze in leesbaar en kopieerbaar exemplaar per post aan mij te doen toekomen’,
aldus mr. Stolk;
- —
de brief van mr Stolk d.d. 24 november 2013 aan het kabinet RC en het Gerechtshof, waarin hij aangeeft tot op heden niets van het Gerechtshof te hebben vernomen naar aanleiding van zijn brief van 28 oktober 2013, waarin kort gezegd wordt verzocht om een nieuwe regiezitting te plannen waarbij cliënt uitdrukkelijk wenst te bespreken dat het dossier niet compleet is en dat onder die omstandigheden de getuigen niet adequaat kunnen worden ondervraagd, dat hij van de Advocaat-Generaal nimmer een reactie heeft ontvangen en dat hij naar aanleiding van zijn brief van 14 november 2013 niets van de rechter-commissaris heeft vernomen. Mr. Stolk eindigt de brief met de mededeling:
‘Ik deel u mede dat ik thans definitief heb besloten om mij terug te trekken als advocaat. Onder al deze omstandigheden kan ik niet werken. Ik zal het Hof dienovereenkomstig berichten’.
‘Ik verzoek u de verhoren geen voortgang te laten hebben. Hr [requirant] heeft er belang bij dat een advocaat hem bijstaat en de verhoren zal bijwonen’
- —
de brief van requirant d.d. 26 november 2013 aan de rechter-commissaris, waarin hij aangeeft dat mr Stolk zich heeft teruggetrokken en om die reden verzoekt de getuigenverhoren zelf bij te willen wonen.
’ De verdediging wenst deze getuigen nadere vragen te stellen. Dit recht wordt geschonden en er wordt een ernstige inbreuk gemaakt op mijn recht op een eerlijk proces. Het is in strijd met de wet en rechtsbeginselen dat getuigen worden gehoord waarbij de verdediging niet in de gelegenheid wordt gesteld de vragen te kunnen stellen en de getuigen met onder meer schriftelijke stukken te kunnen confronteren. ‘Edelachtbare rechter-commissaris, de advocaten mr. Baumgarten en mr. Stolk hebben al het mogelijke gedaan om de ontbrekende stukken van de Rechtbank te verkrijgen. Laatstelijk heeft mr. Stolk verzocht om een regiezitting. Hier is geen gehoor aan gegeven/ reacties blijven uit’,
aldus requirant.
Requirant eindigt de brief met het uitdrukkelijke verzoek de geplande getuigenverhoren uit te stellen tot een nader te bepalen datum, waarbij de verdediging in de gelegenheid wordt gesteld van haar recht gebruik te maken vragen te stellen aan de toegewezen getuigen. Een kopie van de brief is ook aan het Gerechtshof gezonden;
Het Gerechtshof heeft niet op het verzoek van mr. Stolk gereageerd, om een nieuwe zittingsdatum nog vóór de geplande getuigenverhoren van 26 en 27 november 2013 te bepalen. De getuigenverhoren hebben op 26 en 27 november 2013, 21 februari 2014 en 6 maart 2014 plaatsgevonden terwijl de uitwerkingen van de tapgesprekken ontbraken waardoor deze niet aan de getuigen konden worden voorgehouden. Tevens hebben al de getuigenverhoren plaatsgevonden buiten aanwezigheid van requirant of een raadsman namens hem. Requirant verwijst hiervoor tevens naar middel II. Daarbij is het volgende van belang:
- —
de regiezitting van 7 oktober 2014 alwaar requirant heeft verzocht om de relevante dossieronderdelen, te weten dossier 2.9 en 2.14, het methodiekendossier en de uitwerkingen van de tapgesprekken;
- —
de brief van mr. Vermeij d.d. 15 mei 2015 aan de Advocaat-Generaal, waarin hij aangeeft dat de subdossiers met de nummers 2.9 en 2.14 ontbreken. Abusievelijk staat in de brief van mr Vermeij subdossier ‘2.5’ vermeld in plaats van ‘2.14’. ‘Hoewel deze (sub-)dossiers van het dossier corresponderen met onderdelen die (naar ik begrijp) niet meer op de tenlastelegging voorkomen, zou de verdediging toch graag een kopie van deze twee dossiers van u ontvangen, om te bezien of daarin toch niet enigerlei ontlastend bewijs gevonden zou kunnen worden. Dat deze dossiers beslaan lijkt me evident, aangezien alle (sub-)dossiers kennelijk doorgenummerd zijn’.
‘De verdediging heeft verder één ordner (ongeveer 400 bladzijden) ontvangen met stukken met betrekking tot taps (tapverbalen, machtigingen, etcetera)’. Het vermoeden bestaat echter dat er veel meer tapverbalen Zijn. Graag verneem ik van u hoe wij zouden kunnen nagaan welke stukken hier ontbreken ’.
‘Tenslotte is op de zitting van 7 oktober 2015 ook aan de orde gekomen dat het zogeheten ‘methodiekendossier’ ontbreekt. Een dergelijk dossier bevindt zich niet tussen de aan mij in deze zpak verstrekte stukken. Bij deze verzoek ik u dan ook om (i) na te gaan of het openbaar ministerie over dit ‘methodiekendossier’ beschikt, en zo ja, (ii) het ‘methodiekendossier’ in kopie aan de verdediging ter beschikking te stellen.’
Een kopie van de brief is tevens verzonden naar de voorzitter van de meervoudige strafkamer van het Gerechtshof, mr. J.T.F.M. van Krieken.
- —
de brief van mr. Vermeij d.d. 10 juni 2015 aan de Advocaat-Generaal, waarin hij aangeeft dat de strafgriffie van het Gerechtshof contact met hem heeft opgenomen voor het inplannen van een zitting in de zaak tegen zijn cliënt [requirant] met rolnummer 22-000783-09 op 22 september 2015.
’ Zonder uw tegenbericht ga ik er vanuit dat het hier een regiezitting betreft. Br staan namelijk nog enkele onderzoeks- en andere punten open. Hierover stuurde ik u reeds op 15 mei 2015 een brief, waarin ik verzocht om
- (i)
toezending van de ontbrekende dossiers 2.5 en 2.9,
- (ii)
het achterhalen van de ontbrekende tapverbalen, en
- (iii)
toezending van het zogeheten ‘methodiekendossier’.
Tot op heden heb ik noggeen reactie mogen ontvangen’.
Een kopie van de brief is tevens verzonden naar de voorzitter van de meervoudige strafkamer van het Gerechtshof, mr. J.T.F.M. van Krieken.
Uiteindelijk, twee jaar later en na diverse verzoeken van de opeenvolgende raadslieden heeft de Advocaat-Generaal, gereageerd. In zijn brief van 6 juli 2015 deelt hij mede dat het Openbaar Ministerie niet beschikt over het zaakdossier 2.9. Navraag heeft uitgewezen dat ook het Gerechtshof niet beschikt over zaaksdossier 2.9, inhoudende dat het Openbaar ministerie bij deze stand van zaken dit zaaksdossier ook niet kàn overleggen. Met betrekking tot het achterhalen van de ontbrekende tapverslagen geeft de Advocaat-Generaal aan navraag te doen bij de recherche. Ook ten aanzien van het methodiekendossier stelt de Advocaat-Generaal bij de recherche navraag te doen naar de aanwezigheid van een methodiekendossier.
Per email van 13 juli 2015 heeft mr. J.A. Groenendijk (senior juridisch medewerker ressortparket 's‑Gravenhage) aan de recherche coördinator van het strafonderzoek, de heer Hans Devilee, onder meer om het volgende verzocht:
‘In ons strafdossier is een map met tapverslagen (ongeveer 450 pagina's, incl. machtigingen). Raadsman stelt dat hij vermoedt dat er nog meer tapverbalen zijn gemaakt, dan momenteel in het dossier aanwezig zijn. Kunt u aangeven of alle tapverbalen in deze zaak aan het strafdossier zijn gevoegd?’.
De recherchecoördinator antwoordt hierop als volgt:
‘Ik weet niet alles meer tot in detail van dit onderzoek, maar op uw vragen kan ik mij het volgende herinneren: Het tap-proces verbaal is volledig en origineel naar het OM gegaan. Meer is er niet.’
Ik verwijs u hiervoor naar de bijlages bij de brief van de Advocaat-Generaal van 16 juli 2015.
Bevindingen naar aanleiding van inzage in het dossier bij de Hoge Raad
Bij brief van 24 maart 2016 is aan de rolraadsheer verzocht om verlenging van de termijn van het indienen van een schriftuur als bedoeld in de zin van artikel 437 lid 2 Sv alsmede, conform artikel 4 van het proces-reglement van de strafkamer van de Hoge Raad en om toezending en inzage in de tapgesprekken, het methodiekendossier en zaaksdossiers 2.9 en 2.14.
Bij brief van 25 maart jl. is het verzoek tot verlening van de termijn afgewezen. Daarnaast is afgewezen het toezenden van de uitgewerkte tapgesprekken en methodiekendossier, vanwege de omvang van het dossier. Uit de correspondentie van de verschillende raadslieden met de strafgriffie van het Gerechtshof is gebleken dat deze dossieronderdelen zich niet meer bij het dossier bevinden. Uit de brief van de Hoge Raad valt af te leiden dat de dossieronderdelen wel bij de Hoge Raad aanwezig zouden zijn.
Op vrijdag 1 april 2016 heeft ondergetekende namens requirant bij de Hoge Raad inzage in de stukken gehad en gezocht op de uitwerkingen van de tapgesprekken, zaaksdossiers 2.9 en 2.14 en het methodiekendossier.
Aan een medewerker van de Hoge raad is verzocht mee te kijken of de uitwerkingen van de tapgesprekken zich tussen de stukken bevinden. Tussen de stukken bevond zich alleen één ordner van ongeveer 350 pagina's grotendeels bestaande uit mutatieformulieren van politie Haaglanden, politieverhoren, processen verbaal van Dienst stedelijke ontwikkeling, aanvragen en vorderingen tot machtiging bevel tot het opnemen van telecommunicatie, vorderingen tot verstrekking verkeersgegevens, machtigingen bevel tot het opnemen van telecommunicatie ex art. 126m Sv , machtigingen verlenging bevel tot het opnemen van telecommunicatie ex art. 126m Sv en een zeer beperkt aantal uitgewerkte tapgesprekken (ongeveer 30 stuks).
Het origineel en volledig tap-procesverbaal, welke volgens de recherchecoördinator naar het Openbaar Ministerie is gegaan, zat er niet tussen. Het methodiekendossier en de zaaksdossier 2.9 en 2.14 bevonden zich ook niet tussen de stukken die bij de Hoge Raad ter inzage lagen.
Zoals ook blijkt uit de machtigingen bevel tot het opnemen van telecommunicatie ex art. 126m Sv en de machtigingen verlenging bevel tot het opnemen van telecommunicatie ex art. 126 m Sv zijn in het AMFI onderzoek diverse nummers (vaste en mobiele nummers) maandenlang getapt. Requirant, alsook zijn broer [betrokkene 4] zijn veelvuldig getapt. Het onderzoek was lang en uitgebreid.
Thans bevinden zich een zeer beperkt aantal tapgesprekken in het strafdossier. Deze aanwezige taps (achter de verhoren) hebben slechts een belastend karakter. De verdediging dient (weer) over alle tapgesprekken te beschikken om de aanwezige c.q. belastende tapgesprekken in de juiste context te kunnen plaatsen.
Requirant weet zich te herinneren dat de uitwerkingen van de tapgesprekken uit vijf omvangrijke ordners bestond en drie dozen in beslag nam. Op de voorbladen van de desbetreffende uitwerkingen was zichtbaar een man die met een vergrootglas een huis inkeek. Deze ordners zijn, zoals reeds eerder aangegeven, door het openbaar ministerie in kader van een nieuw strafonderzoek tegen requirant in 2012 in beslag genomen.
Dat alle uitgewerkte tapgesprekken onderdeel uitmaken van het strafdossier wordt ook bevestigd door de voormalige raadsman van requirant, mr. E. Deen.
Mr. Deen bevestigd dat bij de stukken zich een groot aantal tapgesprekken bevond. Of deze gebundeld waren in vijf ordners kan ik mij niet meer herinneren. Wel heb ik destijds de ordners aan uw cliënt meegegeven om een en ander nauwgezet te bestuderen en van commentaar te voorzien voor het appel, aldus mr. Deen. In dit kader verwijs ik u naar mijn brief van 1 april 2016 aan mr. Deen en zijn reactie van 4 april jl (bijlage 3).
Zoals verwoord onder middel VI had met de thans ontbrekende uitwerkingen van de tapgesprekken tussen de juridische eigenaren en requirant kunnen worden aangetoond wat de afspraken waren tussen de juridische eigenaren en requirant ten aanzien van de (verhuurde) panden op de tenlastelegging. Met de thans ontbrekende uitwerkingen van de tapgesprekken tussen de fiscus en de landsadvocaat enerzijds en requirant anderszijds had ook kunnen worden aangetoond wat het belang van requirant was ten aanzien van de panden op de tenlastelegging (feit 3).
Ook had met de uitwerkingen van de tapgesprekken kunnen worden aangetoond dat requirant terzake de verblijfsstatus van [betrokkene 2] telefonisch contact heeft gehad met de Vreemdelingendienst en dat aan hem is medegedeeld dat [betrokkene 2] legaal in Nederland verbleef (feit 1) (zie ook arrest in de zaak [betrokkene 8] — OM, bijlage 4), alsook hetgeen daadwerkelijk tussen de belastinginspecteur [betrokkene 26] en requirant was besproken over het jaar 2002 (dagvaarding 2). Zoals ook verklaard door getuige [betrokkene 26] heeft hij veelvuldig telefonisch contact gehad met requirant. Tenslotte was met de uitwerkingen van de tapgesprekken te herleiden wat de herkomst was van het inbeslaggenomen geldbedrag bij requirant thuis (zijnde huren, borg en aanbetaling op koopsom).
De rechercheurs die betrokken waren bij het AMFI-onderzoek zijn op 26 november 2013 door de rechter-commissaris, buiten aanwezigheid van requirant of diens raadsman, gehoord. Op de vraag van de rechter-commissaris of zij de processen-verbaal voorafgaande het verhoor hebben gezien, hebben zij het volgende verklaard.
De tactisch rechercheur, de heer [betrokkene 23], heeft verklaard dat toen hij de eerste keer als getuige was opgeroepen, hij intern bij de politie heeft gevraagd naar de processen-verbaal van de zaak, maar dat degene aan wie hij het vroeg hem daar geen antwoord op kon geven. Tevens heeft getuige [betrokkene 23] verklaard dat de zaak heeft gedraaid in een oud systeem wat niet meer wordt gebruikt. Rechercheur M.H. Bakker heeft verklaard dat zij anderhalf of twee jaar geleden van een collega van haar van de vreemdelingenpolitie heeft gehoord dat het proces verbaal ergens in een kelder lag.
Requirant kan dan ook niet anders concluderen dan dat de zaaksdossiers 2.9 en 2.14, het methodiekendossier alsook de uitwerkingen van de tapgesprekken zijn zoekgeraakt, hetgeen geheel voor risico komt van het openbaar ministerie. Requirant wordt door deze gang van zaken ernstig in zijn verdediging geschaad. In haar arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage, gewezen op 6 oktober 2015, is voorbij gegaan aan het feit dat de verdediging herhaaldelijk om de ontbrekende stukken heeft verzocht, dat deze relevante stukken ontbreken en welke consequenties zij hieraan zou moeten verbinden.
Gelet op de hierboven vermelde omstandigheden is er naar het oordeel van requirant geen sprake geweest van een eerlijke behandeling van zijn zaak, zowel bij de rechtbank als bij het hof, in de zin van artikel 6 EVRM.
Conclusie
Requirant verzoekt uw Raad — gelet op het voorgaande — het cassatieberoep gegrond te verklaren, en het arrest van het Gerechtshof te Den Haag te vernietigen onder het geven van een zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten.
Deze aanvulling op het schriftuur wordt in vijfvoud ingediend door mr. C.F. Korvinus, advocaat te (1016 DG) Amsterdam, kantoorhoudende aan de Raadhuisstraat 52-D, die verklaart tot indiening en ondertekening door requirant van cassatie bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 5 april 2016
C.F. Korvinus
—raadsman—
Beroepschrift 29‑03‑2016
Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
Inzake
[requirant], geboren op [geboortedatum] 1953 te [geboorteplaats], wonende te [adres], [postcode] te [woonplaats], requirant tot cassatie van het hem betreffende arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage gewezen op 6 oktober 2015 onder rolnummer 22/000783-09 (parketnummers 09/757604-04 en 09-665024-06)
Inleiding
Requirant van cassatie is in de zaak met parketnummer 09/7577604-04 aangehouden en in verzekering gesteld op 14 december 2004. Vervolgens is hij in bewaring gesteld op 17 december 2004. De voorlopige hechtenis is geschorst met ingang van 14 februari 2005. De schorsing van de voorlopige hechtenis is van rechtswege opgeheven bij vonnis van de rechtbank 's‑Gravenhage van 3 februari 2009.
In eerste aanleg is requirant gedagvaard onder het hierboven staande parketnummer alsmede het parketnummer 09-665024-06. Het onderzoek ter terechtzitting van de rechtbank 's‑Gravenhage heeft plaatsgevonden op 3 november 2008 en 20 januari 2009. Beide zaken zijn gevoegd behandeld.
Bij vonnis van 3 februari 2009 is requirant veroordeeld voor
- —
een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk is, terwijl dat feit wordt begaan door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd; (feit 1 dagv. I) art. 197a Sr.
- —
(eerste cumulatief/alternatief, onder C en E): medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en
(eerste cumulatief/alternatief, overige valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en
- —
(tweede cumulatief/alternatief opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, WvS, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd; (feit 3 dagv. I) art. 225 Sr.
- —
diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd; (feit 4 dagv. I) art. 311 Sr.
- —
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II; (feit 7 dagv. I) art. 26, lid I Wwm en art. 55 Wwm;
- —
opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig is, gebruik maken van een alarmnummer voor publieke diensten, meermalen gepleegd; (feit 8 dagv. I) art. 142, lid Sr.
- —
oplichting; (feit 11 dagv. I) art. 326 Sr.
- —
opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven. (dagvaarding II) art. 68, lid 2 AWR en art. 69, lid 1 AWR
Requirant heeft tijdig tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof te Den Haag heeft de zaak behandeld op de terechtzittingen van het hof van 7 september 2011, 7 oktober 2014 en 22 september 2015. Requirant's nieuwe raadsman heeft voorafgaande en ter zitting het hof verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak vanwege onvoldoende gelegenheid voor het voorbereiden van de verdediging. Het hof heeft het verzoek om aanhouding afgewezen waarna de raadsman zich heeft teruggetrokken en de verdediging heeft neergelegd. Het hof heeft de behandeling daarna zonder raadsman voortgezet.
Bij arrest van 6 oktober 2015 (rolnummer 22/000783-09) heeft het gerechtshof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van feit 8 van de dagvaarding onder parketnummer 09/757604-04 omdat het feit inmiddels verjaard was en requirant voor de overige door de rechtbank bewezenverklaarde feiten onder bevestiging van de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden met aftrek van voorarrest.
Tegen dit arrest is door requirant tijdig cassatieberoep ingesteld.
Middel I
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd; in het bijzonder zijn de artikelen 348 Sv en 350 Sv alsmede de artikelen 38 lid 1 Sv, 278 Sv, 280 Sv, 378 Sv, 329 Sv, 331 Sv en art. 6, lid 3 c EVRM en art. 14, lid 3 d IVBPR, geschonden, doordat het gerechtshof te Den Haag de beslissing tot afwijzing van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak onvoldoende, althans ontoereikend met redenen heeft omkleed en aldus het verzoek om aanhouding van de zaak ten onrechte heeft verworpen en daarmee het recht van requirant op verdediging en een eerlijke behandeling van zijn zaak heeft geschonden.
Toelichting
De strafzaak betreft een gecompliceerde fraudezaak. Het onderzoeksresultaat is een zeer uitgebreid dossier. De procedure omvat vele getuigenverhoren, terugverwijzingen naar de r-c, en meerdere aanhoudingen ter zitting.
Bij brief d.d. 1 september 2015 heeft de vorige raadsman van requirant, mr. Vermeij, het hof meegedeeld dat hij zich genoodzaakt zag de verdediging neer te leggen vanwege een belangenverstrengeling. Op diezelfde dag heeft requirant zijn raadsman (tevens zijnde de raadsman in het onderhavige cassatieberoep) verzocht de behandeling van de zaak over te nemen; derhalve drie weken voor de zitting van 22 september 2015. De raadsman heeft het dossier opgevraagd bij de vorige raadsman die het dossier eerst diende te ordenen. Het gehele dossier is op het kantoor van de nieuwe raadsman per koerier bezorgd op 9 september 2015 (productie 1).
Gelet op de omvang en complexiteit van het dossier bleek de voorbereidingstijd voor de zitting van 22 september 2015 volstrekt onvoldoende om een adequate verdediging op de zitting van 22 september 2015 voor te bereiden. Om die reden heeft de nieuwe raadsman bij brief d.d. 18 september 2015 de voorzitter van de strafkamer van het hof te Den Haag verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden op 22 september 2015 teneinde de verdediging in de gelegenheid te stellen zich op de verdediging voor te kunnen bereiden en zo nodig nadere onderzoekswensen in te kunnen dienen (productie 2). Afschrift van deze brief werd per gelijke post gezonden aan de advocaat-generaal.
Op 21 september 2015 — één dag voor de zitting — werd telefonisch namens de voorzitter van de strafkamer van het hof aan het kantoor van de raadsman meegedeeld dat op diens aanhoudingsverzoek eerst zou worden beslist op de zitting van 22 september 2015. Meer of anders is niet meegedeeld. Uit deze mededeling kon minst genomen worden afgeleid dat het gerechtshof bereid zou zijn de zaak aan te houden, althans niet op voorhand voornemens was een verzoek tot aanhouding af te wijzen en op de zitting een nadere datum voor de behandeling zou worden bepaald.
Ter zitting is de raadsman vervolgens verschenen met een beperkte machtiging van cliënt, uitsluitend ten behoeve van de nadere toelichting op het verzoek tot aanhouding alsmede een verzoek tot voeging van de behandeling van de zaak bij een andere, eveneens bij het hof Den Haag in hoger beroep aanhangige strafzaak tegen requirant. Requirant was zelf wegens ziekte niet in staat ter zitting van 22 september 2015 te verschijnen. Ter zitting is het verzoek tot voeging en aanhouding door de raadsman toegelicht en heeft deze nogmaals aangegeven onvoldoende gelegenheid te hebben gehad om de verdediging voor te bereiden en om die reden niet in staat en niet gemachtigd te zijn om de verdediging te voeren.
Een bijzondere omstandigheid in dit verband is ook de gang van zaken geweest bij de beslissing tot het geven van een last tot wijziging van de toevoeging (mutatie last). Bij brief van 2 september 2015 heeft de raadsman zich gesteld bij het hof en verzocht een last tot mutatie af te geven (productie 3). Bij brief van 15 september 2015 is het hof nogmaals verzocht om spoedig — gelet op de zittingsdatum van 22 september 2015 — een last tot mutatie af te geven ‘opdat de raadsman met zijn werkzaamheden zou kunnen aanvangen’ (productie 4). Uiteindelijk is op 17 september 2015 eerst een last tot mutatie afgegeven, waarvan de raadsman eerst een afschrift ontving op 22 september 2015, derhalve op de dag van de terechtzitting. Ook de aan de raadsman gerichte oproeping voor de zitting van 22 september 2015, gedagtekend op 17 september 2015, is eerst ontvangen op 22 september 2015 (productie 5). De toevoeging werd vervolgens door de Raad voor Rechtsbijstand verstrekt d.d. 5 oktober 2015. Dit brengt met zich mee dat de werkzaamheden van de toegevoegde raadsman eerst kunnen aanvangen nadat de last is verstrekt dan wel dat zekerheid is verkregen dat een last zal worden verstrekt. Formeel gesproken bestond die zekerheid pas op de dag van de zitting, 22 september 2015. Alleen al om deze reden had aanhouding moeten plaatsvinden. (Zie HR Conclusie A–G 23-06-2015, ECLI:NL:PHR: 2015: 1623).
Het hof heeft het verzoek tot aanhouding met een uitvoerige beschouwing over de gang van zaken bij eerdere regiezittingen en de getuigenverhoren, die een aantal keren zijn uitgesteld op grond van het terugtreden van een eerdere raadsman, verworpen. Kort gezegd, is het hof van oordeel dat gelet op de reeds lange duur van de behandeling van de zaak, waarbij keer op keer aan de wensen en belangen van de verdediging en van requirant was tegemoetgekomen, thans het belang van een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging dienden te prevaleren boven het belang van requirant om de zaak nogmaals aan te houden. Het verzoek tot aanhouding werd om die reden afgewezen.
Het hof heeft ten onrechte aan de nieuwe raadsman tegengeworpen dat de behandeling in hoger beroep reeds meermalen, vanwege het feit dat andere advocaten telkens om hen moverende redenen zich in het verleden hadden teruggetrokken waardoor zittingen en/of getuigenverhoren niet konden plaatsvinden en uitgesteld werden, was aangehouden. Immers, de nieuwe raadsman had vanwege de beperkte voorbereidingstijd vanwege de overname op een laat moment (3 weken vóór de zitting) om uitstel van de behandeling verzocht. Requirant had zelf, nadat de vorige raadsman zich had teruggetrokken, de nieuwe raadsman benaderd. Gelet op de complexiteit en omvang van het dossier was op het ogenblik van het verzoek aan de nieuwe raadsman om de verdediging op zich te nemen evenwel reeds duidelijk dat de verdediging onmogelijk in die korte tijd kon worden voorbereid. De raadsman heeft zich, nadat hij de stukken had ontvangen, dan ook aanstonds tot het hof gewend met een verzoek tot aanhouding.
Ter zitting heeft de raadsman het verzoek tot aanhouding herhaald en daarbij aangegeven:
‘Ik heb de zaak recentelijk overgenomen en ik meen dat de zaak een goede verdediging verdient.’;
‘Met mijn volstrekt volle agenda zijn drie weken niet voldoende om een zaak als deze voor te bereiden. Bovendien was mij door de verdachte medegedeeld dat het heden om een regiezitting zou gaan. Toen ik de stukken ontving zag ik pas dat sprake was van een inhoudelijke behandeling, op dat moment was het voor mij volstrekt onmogelijk om de zaak, met een dergelijk dossier, voor te bereiden.’;
‘Nu heeft de heer [requirant] mij uitdrukkelijk verzocht de zaak over te nemen. Dat wil ik doen, maar dan wel met de noodzakelijke voorbereiding. Ik begrijp dat het de ervaring van het hof is dat telkens op het laatste moment voor de zitting het vertrouwen in de raadsman werd opgezegd. Ik kan u Zeggen dat dat in de zaak Waterstof in ieder geval niet is gebeurd, daar heeft de berechting inmiddels plaatsgevonden en ben ik ook in hoger beroep de advocaat.’;
Vervolgens vermeldt het proces-verbaal van de zitting 22 september 2015 het volgende:
‘De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de verzoeken van de raadsman worden afgewezen, in het belang van de voortgang van de zaak en in het licht van wat er allemaal al in de zaak gebeurd is.
De voorzitter deelt mede dat de motivering van de afwijzing van de verzoeken bij arrest nader zal worden uiteengezet.’;
‘De raadsman deelt mede: Dan voel ik mij genoodzaakt om de verdediging neer te leggen. Ik ben gemachtigd om te verschijnen. Ik ben slechts gemachtigd om te verzoeken tot aanhouding en tot voeging van de onderhavige stafzaak met de zaak Waterstof, maar niet om de verdediging te voeren. Ik kan geen verdediging voeren, daar ben ik momenteel inhoudelijk niet toe in staat.’;
‘Ik zeg u nogmaals dat ik slechts gemachtigd ben om een verzoek om aanhouding te doen en om een verzoek tot voeging van de onderhavige strafzaak met de zaak Waterstof te doen, niet om de verdediging te voeren.’;
‘Als u doorgaat met de behandeling van de zaak moet ik mijn taak als raadsman neerleggen, zo simpel is het.’
‘De voorzitter onderbreekt vervolgens opnieuw het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof in de mededeling van de raadsman geen reden ziet om tot aanhouding over te gaan.’
‘De raadsman deelt mede dat hij de verdediging neerlegt en zich terugtrekt als raadsman van de verdachte.’
Vervolgens vermeldt het proces-verbaal:
‘De raadsman en de twee belangstellenden verlaten de zaal. Met instemming van de advocaat-generaal worden de stukken als voorgehouden beschouwd. De advocaat-generaal voert hierna het woord en draagt de schriftelijke vordering voor. De advocaat-generaal vordert bevestiging van het vonnis waarvan beroep, behoudens ten aanzien van de beslissingen ten aanzien van feit 8 op de dagvaarding met parketnummer 09-757604-04 en vordert dat het openbaar ministerie ten aanzien van dat feit niet-ontvankelijk in de vervolging zal worden verklaard, nu dat feit is verjaard. De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat uitspraak zal worden gedaan ter openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 oktober 2015 te 09:00 uur.’
Het hof heeft bij de afweging van belangen ten onrechte overwogen dat het belang van een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging dienden te prevaleren boven het belang van requirant op een adequate verdediging en een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM.
In onderhavige strafzaak is requirant op 14 december 2004 aangehouden en voor het eerst gehoord ter zake van de bij dagvaarding 1 genoemde feiten.
Requirant is lange tijd onderworpen geweest aan de druk van deze zaak. In dit kader verwijs u naar de brief van 7 oktober 2008 van requirant aan de rechter-commissaris mr. D.R. Glass, waarin requirant aangeeft dat hij en zijn gezin al vier jaar in grote onzekerheid leeft hetgeen veel spanning met zich meebrengt (productie 6).
De vertraging in de zaak kwam doordat een aantal opeenvolgende Officieren van justitie en secretarissen zich met deze zaak had beziggehouden. Ook hadden een aantal van de politiemensen die zich met het onderzoek bezig hadden gehouden hun loopbaan elders voortgezet (zie aantekeningen requisitoir mr. E.M.A.F. Vos d.d. 20 januari 2009).
De inhoudelijke behandeling van de zaak bij de rechtbank heeft pas op 20 januari 2009 plaatsgevonden. In de procedure bij de rechtbank werd requirant bijgestaan door mr. E.j.W.F. Deen.
Op 28 april 2009 is de onderhavige zaak bij het hof binnengekomen. In deze zaak waren door het hof bij de eerste regiezitting van 7 september 2011 tien getuigen op verzoek van de verdediging toegewezen.
Enkele maanden na de regiezitting, op 10 januari 2012, is requirant aangehouden in een nieuw grootschalig strafonderzoek genaamd Waterstof. Ook zijn toenmalige raadsman, mr. Deen, is verdachte in het strafonderzoek. Om die reden heeft mr. Deen zich als advocaat van de zaak teruggetrokken. Tot en met 2 november 2012 zat requirant in voorlopige hechtenis in de nieuwe strafzaak.
Tijdens de voorlopige hechtenis heeft requirant aan griffier S. van der Aart onder meer op 30 juli 2012 schriftelijk verzocht om een nieuw advocaat als raadsman toe te voegen, indien het requirant niet lukt om voor 30 september 2012 een advocaat te vinden die hem zou kunnen bijstaan.
Ook tijdens de regiezitting van 7 oktober 2014 heeft requirant, nadat mrs. Baumgarten en Stolk zich hadden teruggetrokken, het hof expliciet verzocht een nieuwe raadsman toe te voegen (zie pv terechtzitting hof Den Haag 7 oktober 2014, pag. 3 ) en aangegeven dat de strafzaak al vijftien jaar bezig is en dat hij eindelijk gerechtigheid wil (zie p-v terechtzitting hof Den Haag 7 oktober 2014, pag. 2). Over de relevante dossieronderdelen die ontbraken en ook thans ontbreken, te weten dossier 2.9 en 2.14, het methodiekendossier en de uitwerkingen van de tapgesprekken — is tijdens deze regiezitting uitvoerig gesproken.
Voor de motivering van het terugtrekken van de raadslieden wordt verwezen naar de berichten van de betreffende raadslieden aan de r-c en de door requirant gegeven toelichting ter terechtzitting van het gerechtshof van 7 oktober 2014. (zie p-v terechtzitting hof Den Haag 7 oktober 2014, pag. 2 en 3).
Nadat de toegewezen advocaat mr. Stolk zich een dag voor de geplande getuigenverhoren van 26 en 27 november 2013 had teruggetrokken heeft requirant op de ochtend van de geplande getuigenverhoren van 26 november griffier Karsdorp-Heerlien verzocht om de getuigenverhoren zelf bij willen te wonen (zie brief van requirant van 26 november 2013). Dit verzoek is terstond afgewezen.
In deze zaak zijn door het hof bij de eerste regiezitting van 7 september 2011 tien getuigen op verzoek van de verdediging toegewezen. Acht van de tien toegewezen getuigen zijn nota bene door de r-c, nadat de toenmalige raadsman zich had teruggetrokken, op 26 en 27 november 2013 respectievelijk op 21 februari 2014 en 6 maart 2014 buiten aanwezigheid van requirant of een raadsman namens hem door de r-c gehoord, waardoor de verdedigingsrechten van requirant al eerder ernstig waren geschonden. Daarbij komt ook nog dat door de opeenvolgende raadslieden telkens is aangegeven dat een aantal relevante dossieronderdelen — dossier 2.9 en 2.14, het methodiekendossier en de uitwerkingen van de tapgesprekken — ontbraken en telkens om toevoeging van deze stukken is verzocht.
Mede gelet op de hierboven vermelde omstandigheden heeft het hof evident in strijd gehandeld met de artikelen 38, lid 1, 278, 280, 378, 329, 331 Sv alsmede art. 6, lid 3 c EVRM en art. 14, lid 3 d IVBPR. (Zie HR ECLI:NL:2011:BO4453, ECLI:NL:HR:2005:AT5663 en ECLI:NL:PHR:2007:BB7671). Aan de belangen van requirant op een adequate verdediging is door het hof aldus ernstig tekortgedaan.
Zie ook conclusie a-g Machielse (ECLI:NL:PHR:2005:AT5663):
‘…3.5.
Ik roep in herinnering dat het EHRM grote waarde hecht aan de mogelijkheid voor een verdachte zijn verdediging te (doen) voeren. In dat verband verwijs ik naar de zaak Poitrimol waarin verdachte na een echtscheiding zijn kinderen naar het buitenland had ontvoerd. Verdachte liet zich in eerste aanleg door twee advocaten verdedigen maar werd desondanks tot gevangenisstraf veroordeeld. In hoger beroep verscheen verdachte niet, maar wel een advocaat die aangaf dat Poitrimol bij zijn berechting niet aanwezig wilde zijn maar dat hij wel wilde dat de advocaat de verdediging kon voeren. Het hof van beroep gelastte de verschijning van verdachte, maar deze gaf daaraan geen gehoor. Wel verscheen weer een advocaat. Het hof van beroep besliste vervolgens dat de advocaat naar Frans recht niet het woord mocht voeren in dit geval, omdat de verdachte, tegen wie een aanhoudingsbevel was uitgevaardigd, op de vlucht was geslagen, en bevestigde het vonnis waarvan beroep. Het cassatieberoep werd niet ontvankelijk verklaard omdat de verdachte die zich aan zijn aanhouding onttrok geen cassatie kon laten instellen. Het EHRM stelde voorop dat Poitrimol telkens op de hoogte was van de tijdstippen waarop zijn strafzaak diende, maar er de voorkeur aan gaf niet te verschijnen. Wanneer dan verdachte toch in afwezigheid wordt veroordeeld hoeft dat volgens het EHRM geen strijd op te leveren met artikel 6 lid 3 onder c EVRM, mits de verdachte alsnog toegang krijgt tot een contradictoire procedure. Maar vervolgens rees de vraag of een verdachte die zelf duidelijk afstand had gedaan van zijn aanwezigheidsrecht toch zijn verdediging kon doen voeren door een advocaat. Het EHRM wees op het belang dat een verdachte verschijnt ter terechtzitting. De wetgever moet ongerechtvaardigde afwezigheid van een verdachte ontmoedigen. Maar het verbod van rechtsgeleerde bijstand ter terechtzitting is volgens het EHRM disproportioneel, nu het Poitrimol beroofde van enige mogelijkheid om in tweede instantie zijn zaak te doen bepleiten. (4) Ook het cassatieverbod werd als onevenredig hard beschouwd. (5)…’
En:
‘3.6.
In de onderhavige zaak stond voor verdachte erg veel op het spel. In eerste aanleg was hij vrijgesproken van het tenlastegelegde. De tenlastegelegde feiten zijn zodanig ernstig te noemen dat de verdachte er rekening mee moest houden dat als in hoger beroep het hof tot een bewezenverklaring kwam, hij een langdurige vrijheidsstraf tegemoet kon zien. Kennelijk heeft verdachte dat zelf ook ingezien nu hij een advocaat heeft ingeschakeld en deze heeft gemachtigd ter verdediging op te treden. Onder deze omstandigheden acht ik de beslissing van het hof om niet alsnog de behandeling van de strafzaak tegen verdachte aan te houden toen verdachte noch een gemachtigd advocaat ter terechtzitting bleek te zijn verschenen, niet begrijpelijk. Ik herhaal dat niet is uit te sluiten dat de afwezigheid van verdachte en/of van een advocaat niet op het conto van verdachte is te schrijven en dat in ieder geval nergens uit blijkt dat verdachte vrijwillig en ondubbelzinnig van verdediging heeft afgezien. Voorts neem ik in aanmerking dat de tijd die met aanhouding gemoeid is in beginsel voor rekening van verdachte zal komen als te zijner tijd beslist moet worden of de zaak tegen verdachte binnen een redelijke termijn is afgehandeld. (7) Het eerste middel acht ik gegrond…’
Tenslotte:
- ‘…‘…(i)
Criminal proceedings form an entity and the protection afforded by Article 6 does not cease with the decision at first instance. A State is required to ensure also before courts of appeal that persons amenable to the law shall enjoy before these courts the fundamental guarantees contained in this Article (see, inter alia, the Monnell and Morris v. the United Kingdom judgment of 2 March 1987, Series A no. 115, p. 21, par. 54; and the Ekbatani v. Sweden judgment of 26 May 1988, Series A no. 134, p. 12, par. 24).
- (ii)
A person charged with a criminal offence should, as a general principle based on the notion of a fair trial, be entitled to be present at the first-instance trial hearing. However, the personal attendance of the defendant does not necessarily take on the same significance for an appeal hearing. Indeed, even when an appellate court has full jurisdiction to review the case on questions both of fact and law, Article 6 does not always entail rights to a public hearing and to be present in person. Regard must be had in assessing this question to, inter alia, the special features of the proceedings involved and the manner in which the defence's interests are presented and protected before the appellate court, particularly in the light of the issues to be decided by it and their importance for the appellant (see, inter alia, the above-mentioned Ekbatani judgment, p. 12, par. 25; the Helmers v. Sweden judgment of 29 October 1991, Series A no. 212-A, p. 15, par. 31–32; and the Kremzow v. Austria judgment of 21 September 1993, Series A no. 268-B, p. 43, par. 58–59)…’…’
Om deze redenen is de motivering van de beslissing tot afwijzing van het verzoek tot aanhouding onvoldoende met redenen omkleed, althans onbegrijpelijk. (Zie ook ECLI:NL:PHR:2011:BP 6570).
Middel II
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd, in het bijzonder zijn de artikelen 348, 350, 358, 359 en 415 Sv alsmede artikel 288 lid 3 Sv en artikel 320 Sv geschonden, doordat het hof te Den Haag ter terechtzitting ten onrechte geen beslissing heeft genomen met betrekking tot de eerder door het hof toegewezen en nog niet door de rechter-commissaris gehoorde getuigen waarvan door de verdediging geen afstand is gedaan alsmede de door de r-c buiten aanwezigheid van requirant of een raadsman namens hem gehoorde getuigen waarvan door de verdediging geen afstand is gedaan. Evenmin heeft het hof de hernieuwde oproeping van deze getuigen gelast.
Toelichting
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van het gerechtshof Den Haag van 7 september 2011 zijn door het hof tien getuigen toegewezen. Van deze tien getuigen zijn zes getuigen ([betrokkene 23], [betrokkene 24], mevrouw [betrokkene 25], [betrokkene 26], [betrokkene 27], en [betrokkene 28]) gehoord op 26 en 27 november 2013 blijkens het p-v van bevindingen van de rechter-commissaris van 1[geboortedatum] 2013. De zevende getuige ([betrokkene 29]) is — blijkens p-v van de r-c — gehoord op 6 maart 2014 eveneens buiten aanwezigheid van requirant of een raadsman namens hem.
De achtste getuige (de heer [betrokkene 4]) is — blijkens p-v van de r-c — gehoord op 21 februari 2014 te Paramaribo, buiten aanwezigheid van requirant of een raadsman namens hem. Getuige [betrokkene 4] heeft zich in zijn verklaring beroepen op zijn verschoningsrecht en daarbij aangegeven dat hij bereid is te zijner tijd ter terechtzitting in bijzijn van zijn advocaat een verklaring af te leggen. Ook heeft hij verklaard bereid te zijn naar Nederland af te reizen voor het afleggen van een verklaring in onderhavige zaak (zie productie 7).
De getuigen (9) [betrokkene 2] , geboren [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats], wonende [h-straat 1] te [postcode] [a-plaats] alsmede de getuige (10) [betrokkene 3], geboren [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats], eveneens wonende [h-straat 1] te [postcode] [a-plaats] zijn — blijkens het p-v van de r-c — niet gehoord omdat geen adres in de GBA bekend was.
Blijkens het proces-verbaal van 7 oktober 2014 van het gerechtshof te Den Haag is requirant bij die zitting in persoon verschenen en heeft hij aan het hof verzocht een raadsman toe te voegen, in overleg met de verdediging stukken aan het dossier toe te voegen, het dossier zo nodig te completeren en tevens om alsnog de getuigen [betrokkene 4] (getuige 8), [betrokkene 2] (getuige 9) en [betrokkene 3] (getuige 10) te horen.
Het proces-verbaal van de regiezitting van 7 oktober 2014 bij het hof vermeldt het volgende:
‘Het hof verwijst de zaak naar de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Den Haag teneinde in elk geval de volgende getuigen te horen:
- —
[betrokkene 4], indien dit mogelijk is bij gelegenheid van het verhoor in het kader van de rogatoire commissie die is voorzien op 8 en 9 december 2014 in de nieuwe strafzaak tegen de verdachte;
- —
[betrokkene 2] en
- —
[betrokkene 3], beide laatste getuigen bereikbaar op het door de verdachte opgegeven adres [i-straat 1] te [postcode] [a-plaats].’
‘Als het niet mogelijk is de getuige [betrokkene 4] te horen op 8 en 9 december 2014 in Suriname dient die getuige te worden opgeroepen voor de volgende zitting’.
De advocaat-generaal deelt mee:
‘Indien de rechter-commissaris naar Suriname moet afreizen voor het rogatoire verhoor, dan zal ik ook naar Suriname moeten reizen, terwijl dit verhoor over twee maanden zal plaatsvinden; de vraag is of dit lukt.’
De voorzitter deelt mede:
‘Indien de raadsman of de rechter-commissaris meedeelt dat de getuige niet in het kader van de rogatoire commissie op 8 en 9 december 2014 kan worden gehoord, dan zal deze getuige op zitting worden gehoord.’
(Zie proces verbaal gerechtshof Den Haag van de op 7 oktober 2014 gehouden terechtzitting, pagina 3,4 en 5)
Het hof heeft bepaald dat de zaak naar de rechter-commissaris wordt verwezen ten einde in elke geval de volgende getuigen te horen:
- 1.
[betrokkene 4],
zo mogelijk tijdens het rogatoire verhoor in Suriname op 8 en 9 december 2014 in de nieuwe strafzaak tegen de verdachte. Indien dit niet mogelijk mocht blijken, dan verzoekt het hof de advocaat-generaal deze getuige op te roepen voor de nadere terechtzitting teneinde aldaar te worden gehoord.
- 2.
[betrokkene 2] ;
- 3.
[betrokkene 3],
beiden getuigen bereikbaar op het door de verdachte opgegeven adres [i-straat 1] te [postcode] [a-plaats]
(zie proces verbaal gerechtshof Den Haag van de op 7 oktober 2014 gehouden terechtzitting, pagina 6)
Getuige [betrokkene 4] is tijdens het rogatoire verhoor in Suriname op 8 en 9 december 2014 — welke plaatsvond in de nieuwe strafzaak tegen requirant — in onderhavige zaak niet gehoord.
Ook is getuige [betrokkene 4], zoals bepaald door het hof ter terechtzitting 7 oktober 2014, door het Openbaar Ministerie niet opgeroepen voor de nadere terechtzitting teneinde aldaar te worden gehoord.
De getuigen negen, [betrokkene 2] en tien, [betrokkene 3], zijn opnieuw niet opgeroepen en niet gehoord door de rechter-commissaris vanwege het ontbreken van GBA-
gegevens.
Gelet op het bepaalde in artikel 288, lid 1 t/m 3 Sv, 320 Sv en 415 Sv had het openbaar ministerie alle tien getuigen welke door het hof waren toegewezen, te weten de acht getuigen die buiten de aanwezigheid van requirant of een raadsman namens hem en waarvan door de verdediging geen afstand was gedaan, voor de terechtzitting van 22 september 2015 dienen op te roepen dan wel het hof te verzoeken te bepalen dat van verdere oproeping van deze getuigen kon worden afgezien. Met betrekking tot de twee getuigen welke niet door de rechter-commissaris waren gehoord en waarvan door de verdediging geen afstand was gedaan, had het openbaar ministerie aan het hof moeten verzoeken te bepalen dat van verdere oproeping van deze getuigen zou kunnen worden afgezien dan wel hernieuwde oproeping diende plaats te vinden.
Ingevolge het bepaalde in artikel 288, lid 1 t/m 3 Sv, 320 Sv en 415 Sv had het hof vervolgens een beslissing dienen te nemen met betrekking tot de acht buiten aanwezigheid van requirant of een raadsman namens hem gehoorde getuigen alsmede de twee niet gehoorde getuigen waarvan door de verdediging geen afstand was gedaan. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof Den Haag van 22 september 2015 blijkt niet dat het gerechtshof enige beslissing heeft genomen ingevolge het bepaalde in artikel 288, lid t/m 3 Sv, 320 Sv en 415 Sv met betrekking tot deze eerder door het hof toegewezen getuigen. Het achterwege laten van een beslissing met betrekking tot het afzien c.q. de hernieuwde oproeping van deze getuigen moet — volgens vaste jurisprudentie van Uw Raad — leiden tot nietigheid. (Zie ECLI:NL:HR: 2007:BB3045 en ECLI:NL:HR:2010:BN1701)
Middel III
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd, in het bijzonder zijn de artikelen 348, 350, 358, 359 en 415 Sv alsmede artikel 197a, lid 1 en 197a, lid 3 Sr. en artikel 6, lid 3 EVRM geschonden.
Toelichting
De rechtbank c.q. het hof heeft met betrekking tot feit 1 bewezenverklaard dat requirant zich schuldig heeft gemaakt:
‘Hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2002 tot en met 14 december 2004 te 's‑Gravenhage telkens tezamen en in vereniging met een ander of anderen telkens uit winstbejag behulpzaam is geweest aan [betrokkene 2] en [betrokkene 28] en [betrokkene 30], die wederrechtelijk in Nederland verbleven, bij het verblijven in Nederland en deze personen daartoe telkens uit winstbejag telkens gelegenheid en middelen heeft verschaft, terwijl hij en zijn mededaders telkens wisten of ernstige redenen hadden te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders telkens tegen betaling die personen een woning en/of kamer gelegen aan de adressen [b-straat 1] en [c-straat 1], alle te 's‑Gravenhage verhuurd.’
(vonnis rechtbank d.d. 3 februari 2009, pag. 33)
De verdediging heeft bij de rechtbank blijkens het proces-verbaal daartegen het volgende verweer gevoerd. Blijkens de pleitnota van mr. Deen, terechtzitting d.d. 20 januari 2009, is ten aanzien van feit 1 het volgende gesteld (voor zover in dit verband van belang):
‘(…)Het pand [b-straat 1] Op bet pand [b-straat 1] is blijkens onderzoek 26 augustus 2002 aangetroffen [betrokkene 14], geboren [geboortedatum]-1968. Deze bleek legaal te verblijven. Van genoemde [betrokkene 2] en [betrokkene 3], [betrokkene 6] [betrokkene 7] benind het copie paspoort zich in het dossier. (2.1. P.257, 258, 259, 260, 261, 262, 263, 264) Het huurcontract (P. 254) staat op naam van [betrokkene 2], geboren 1968 en [betrokkene 3], geboren [geboortedatum]-1969. Uit de verblijfsaantekening blijkt niet van illegaal verblijf. Derhalve is ter zake geen sprake van verhuur aan illegalen. Overigens zat [requirant] gedurende de periode 29 december 2002 tot 22 oktober 2004 gedetineerd zodat hij in ieder geval in die periode niet op andere locaties geweest kan zijn (vgl. verklaring P.I. Noordsingel 15-10-2004). Conclusie: vrijspraak.’
De rechtbank heeft haar bewezenverklaring (met betrekking tot dit onderdeel van feit 1) als volgt gemotiveerd:
‘Oordeel van de rechtbank Wederrechtelijk verblijf [b-straat 1]
Ten aanzien van de in de tenlastelegging genoemde persoon [betrokkene 2] overweegt de rechtbank het volgende. Op 6 september 2004 is deze persoon door de Dienst Stedelijke Ontwikkeling (DSO) in het pand aan de [b-straat 1] te 's‑Gravenhage aangetroffen. Na raadpleging van bet Vreemdelingen Verificatie Systeem wordt vastgesteld dat [betrokkene 2] sinds 6 januari 2004 illegaal in Nederland verblijft. Hij heeft bij de politie verklaard dat hij inderdaad illegaal in Nederland verblijft en dat hij sinds twee maanden in genoemde woning verblijft. Voorts heeft [betrokkene 2] verklaard dat de verhuurder een kopie van zijn paspoort heeft gemaakt met daarin een sticker waarop zijn verlopen verblijfsstatus vermeld staat. [betrokkene 2] omschrijft de huisbaas als een dikke Surinaamse man van rond de vijftig, die kantoor houdt op de [d-straat] te 's‑Gravenhage.
Het pand aan de [b-straat 1] is sinds 16 november 2000 eigendom van [betrokkene 8] [betrokkene 8]. Zij heeft verklaard dat de verdachte het pand voor haar zou verkopen en dat zij hem de enige sleutel van het pand heeft gegeven. De verdachte beheerde bet pand voor haar om het te gaan verkopen. Zij heeft voorts verklaard dat ze wist dat er huurders in het pand zaten en dat ze daarover met de verdachte heeft gepraat. zij heeft met betrekking tot de woning aan [b-straat 1] een brief ontvangen van DSO over illegale bewoning. [betrokkene 8] heeft bij de rechter-commissaris anders verklaard dan in de verklaringen bij de politie. Nu de verklaringen afgelegd bij de politie steun vinden in andere bewijsmiddelen en de rechtbank haar oordeel niet in beslissende mate op deze verklaringen doet steunen kunnen deze verklaringen meewerken voor het bewijs.
De verdachte heeft verklaard dat hij voor [betrokkene 8] de beheerder was van het perceel [b-straat 1]. Hij heeft het pand op 29 juni 2004 aan de familie [C] verhuurd en het huurcontract opgemaakt. Hij wist van de verlopen verblijfsvergunning in het paspoort van [betrokkene 2].
Het vorenstaande in aanmerking genomen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [betrokkene 2] wederrechtelijk in Nederland verbleef en dat de verdachte en zijn mededader, [betrokkene 8], in ieder geval ernstige reden hadden zulks te vermoeden. Dat de verdachte de Vreemdelingendienst heeft gebeld en dat hem is medegedeeld dat [betrokkene 2] legaal in Nederland verbleef acht de rechtbank onaannemelijk. Uit het administratiesysteem van de Vreemdelingendienst blijkt dat [betrokkene 2] illegaal in Nederland verbleef Dat de Vreemdelingendienst aan verdachte zou hebben meegedeeld dat [betrokkene 2] legaal in Nederland verbleef komt de rechtbank niet geloofwaardig voor, nog afgezien van het feit dat de Vreemdelingendienst informatie uit het administratiesysteem in de regel niet aan derden pleegt te verstrekken.
Ook het door de raadsman gevoerde verweer dat het voor de verdachte onmogelijk was om te achterhalen of [betrokkene 2] illegaal in Nederland verbleef, wordt door de rechtbank verworpen, nu verdachte — ook volgens zijn eigen verklaring — bekend was met de verlopen verblijfsvergunning in het paspoort van [betrokkene 2]. Bovendien was deze zelf van zijn status op de hoogte en had de verdachte het eenvoudig aan hem kunnen vragen, betgeen de verdachte heeft nagelaten.
De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewegen is dat de verdachte wist dat de in de tenlastelegging genoemde personen [betrokkene 3], [betrokkene 6] [betrokkene 7] zich wederrechtelijk in Nederland bevonden. Het enkele feit dat de verdachte ernstige reden had te vermoeden dat [betrokkene 2] zich wederrechtelijk in Nederland bevond, brengt nog niet met zich dat hij ook moest vemoeden dat zijn familie illegaal in Nederland verbleef De rechtbank zal de verdachte hier dan ook van vrijspreken.’
(vonnis rechtbank, pag. 12–13)
Blijkens deze bewezenverklaring is door de rechtbank/het hof als bewijsmiddel gebruik gemaakt van het proces-verbaal van verhoor van de getuige [betrokkene 2]. (ZD 2.1 pag. 86 ev.) De verklaring van deze getuige is, blijkens de bewezenverklaring, ‘sole and decisive’. De verdediging heeft de verklaring van deze getuige betwist en in hoger beroep het verhoor van deze getuige en van [betrokkene 3] verzocht. Het hof heeft deze beide getuigen toegewezen. De verdediging heeft deze getuigen uiteindelijk in hoger beroep niet kunnen horen omdat de r-c geen adresgegevens meer heeft kunnen achterhalen. Door het niet kunnen horen van deze beide getuigen is de verdediging benadeeld. Gelet op het feit dat de verklaring van de getuige [betrokkene 2] in beslissende mate bijdraagt tot de bewezenverklaring had het hof niet zonder nadere motivering voor het bewijs c.q. de bewezenverklaring gebruik kunnen maken van de verklaring van deze getuige, nu de getuigenverklaring door de verdediging wordt betwist en de verdediging niet in staat gesteld is om deze getuige te kunnen ondervragen.
Het zonder nadere motivering gebruikmaken van deze verklaring is in strijd met de ‘sole and decisive-rule’ en derhalve in strijd met artikel 6, lid 3 EVRM. (zie EHRM 15-12-2011, nummer 26766-05 en nummer 22228-06)
Het hof had in elk geval moeten overwegen — gelet op het feit dat het hier een aan de verdediging toegewezen getuige betrof wellte niet gehoord is kunnen worden maar waarvan geen afstand is gedaan — op grond waarvan de door de getuige eerder afgelegde verklaring desondanks voor het bewijs bruikbaar is c.q. door welke bewijsmiddelen het niet kunnen horen van de getuige(n) werd gecompenseerd.
Om deze reden is de bewezenverklaring met betrekking tot feit 1 voor wat betreft het illegaal verblijf van [betrokkene 2] en de wetenschap van requirant daarvan in het arrest van het hof van 6 oktober 2015 niet, althans niet met voldoende redenen omkleed.
Middel IV
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd, in het bijzonder zijn de artikelen 348, 350, 358, 359 en 415 Sv alsmede de artikelen 26 en 55 Wet wapens en munitie geschonden, doordat het hof te Den Haag de bewezenverklaring van feit 7 ontoereikend, althans onvoldoende met redenen heeft omkleed.
Toelichting
Door de rechtbank c.q. het hof is bewezenverklaard dat requirant op 14 december 2004 in zijn woning een stroomstootwapen aanwezig had, welk wapen volgens het p-v van bevindingen een wapen zou zijn van categorie II in de zin van de Wet wapens en munitie, Daaitegen is destijds door de verdediging bij de rechtbank het volgende verweer gevoerd.
Blijkens de pleitnota van mr. Deen, terechtzitting 20 januari 2009, is ten aanzien van feit 7 gesteld:
‘Dit betreft een door een Antilliaanse huurder achtergelaten doos. Deze is ongeopend in het huis gezet. Dit is overigens een woning geweest waar [requirant] niet stond ingeschreven. [requirant] kwam 22 oktober 2004 uit detentie. Hij was niet op de hoogte van de inhoud in de doos. Officieel was de woning ook niet zijn woonplaats. Het apparaat was bovendien kapot. Het is niet in beslag genomen. Het blijkt te zijn teruggegeven aan de zoon van [requirant].
Conclusie: vrijspraak.’
Blijkens het vonnis van 3 februari 2009 heeft de rechtbank dit feit bewezenverklaard met de navolgende bewijsoverweging:
‘Oordeel van de rechtbank (zie vonnis rechtbank 3 februari 2009)
Op 14 december 2004 is in de woning van de verdachte te 's‑Gravenhage een stroomstootwapen aangetroffen (voetnoot 102). (102: Een proces-verbaal van bevindingen ZD 1 p. 252) Uit onderzoek blijkt dat het gaat om een wapen van categorie II in de zin van de Wet wapens en munitie (voetnoot 103). (103: Een proces-verbaal van bevindingen ZD 1 p. 76) De verdachte heeft verklaard dat hij wist dat hij het wapen in huis had (voetnoot 104). (104: Een proces-verbaal van verhoor verdachte ZD 1 p. 1227)
Op grond van bovenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewegen dat de verdachte een verboden wapen in zijn bezit heeft gehad. Daar doet niet aan af dat het wapen — mogelijk — kapot was nu voor de strafbaarheid van overtreding van artikel 26 van de Wet wapens en munitie niet noodzakelijk is dat een wapen werkt.
Gelet op de verklaring van de verdachte kan een verdere bespreking van het verweer van de raadsman achterwege blijven.’
Het hof heeft in haar arrest de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen van de rechtbank overgenomen. In het licht van het door de verdediging bij de rechtbank gevoerde verweer is de bewezenverklaring door de rechtbank c.q. het hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Requirant van cassatie heeft in zijn politieverhoor (ZD 1 pag. 1227) alsmede ter zitting aangegeven dat het betreffende ‘stroomstootwapen’ kapot was en door de politie was teruggegeven daags na de huiszoeking en inbeslagname (mogelijk) op 28 december 2004. Uit het p-v van bevindingen (ZD 1 pag. 252) blijkt dat weliswaar een ‘stroomstootwapen’ inbeslaggenomen zou zijn maar niet dat de officier van justitie een beslissing zou hebben genomen over de verdere afhandeling daarvan. Het dossier bevat een aantal afschriften van bewijzen van ontvangst van teruggegeven goederen op 28 december 2004 en enkele data in januari 2005.
Zowel requirant, die dat in zijn verhoor bij de politie van 1 januari 2005 vermeldt, als de raadsman stellen uitdrukkelijk dat het ‘stroomstootwapen’, dat defect was, door de politie is teruggegeven. In het licht van deze bewering had de rechtbank c.q. het hof nader dienen te onderzoeken of het wapen inderdaad was teruggegeven door de politie en derhalve geen sprake is geweest van een verboden wapen in de zin van de Wet wapens en munitie. De rechtbank c.q. het hof hadden tenminste op dit uitdrukkelijk voorgedragen verweer moeten responderen. Aangezien uit de bewijsoverwegingen blijkt dat de rechtbank c.q. het hof geen acht hebben geslagen op dit verweer en de mogelijke consequenties daarvan is de bewezenverklaring in het vonnis c.q. het arrest niet, althans onvoldoende, gemotiveerd.
Middel V
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd, in het bijzonder zijn de artikelen 348, 350, 358, 359 en 415 Sv alsmede de artikelen 310 en 311 WvSr geschonden, doordat het hof te Den Haag de bewezenverklaring van feit 4 ontoereikend, althans onvoldoende met redenen heeft omkleed.
Toelichting
De rechtbank c.q. het hof heeft bewezenverklaard dat requirant in de periode van 14 november 2003 tot en met 14 december 2004 zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal van elektriciteit op de adressen [e-straat 1] en [f-straat 1] te Den Haag.
De verdediging heeft blijkens de pleitnota ter terechtzitting van de rechtbank van 20 januari 2009 het navolgende verweer gevoerd:
‘[requirant] ontkent in de periode 14 november 2003 tot en met 14 december 2004 energie van Eneco te hebben gestolen. [requirant] gedetineerd in PI Noordsingel van 29 december 2002 tot 22 oktober 2004. Dit betreft het grootste deel van de tenlastegelegde periode. [requirant] was bij zin vrijlating op 22 oktober 2004 niet op de hoogte van geknoei met de meter kasten op de [e-straat] en de [f-straat]. Ook is niet duidelijk geworden me verantwoordelijk is en wie aan de meter heeft geknoeid. Conclusie: vrijspraak.’
De rechtbank heeft in haar vonnis met betrekking tot de bewezenverklaring het navolgende overwogen. Het hof heeft de bewezenverklaring van de rechtbank — blijkens het arrest — geheel overgenomen:
‘Oordeel van de rechtbank
Verweer raadsman
De rechtbank overweegt ten aanzien van het standpunt van de verdediging dat de verdachte ten tijde van de tenlastegelegde gedetineerd zat, het volgende. Blijkens het de verdachte betreffende uittreksel Justitiële documentatie was de verdachte ten aanzien van de tenlastegelegde periode tot en met 22 oktober 2004 gedetineerd. De verdachte zat evenwel op enig moment in een half open inrichting. Uit het dossier blijkt dat hij zich in die periode op verschillende momenten buiten de inrichting heeft begeven. De omstandigheid dat verdachte een deel van de tenlastegelegde periode gedetineerd was kan aldus de stelling dat verdachte geen weet had van diefstal van elektriciteit niet ondersteunen.
Zaaksdossier 2.2 [e-straat 1]
Op 21 september 2004 heeft [betrokkene 9] namens Eneco aangifte gedaan van diefstal. Hij is op 20 september 2004 in perceel [e-straat 1] te 's‑Gravenhage geweest. Volgens de bij Eneco gevoerde administratie is van dit pand geen contractant bekend en heeft er sinds 14 november 2003 geen leverantie van elektriciteit plaatsgevonden. [betrokkene 9] beeft in bet pand aan de [e-straat 1] gezien dat er illegaal stroom werd gebruikt doordat er geen verzegeling meer aanwezig was. Na onderzoek heeft [betrokkene 9] geconcludeerd dat er illegaal elektra is afgenomen.
Een bewoner van het pand, [betrokkene 10], heeft verklaard dat hij bij [requirant] van het kantoor aan de [d-straat] te 's‑Gravenbage een kamer huurt inclusief elektra. De verdachte heeft verklaard dat hij het pand verhuurde voor de eigenaar [betrokkene 11]. In het dossier bevinden zich voorts huurovereenkomsten d.d. 9 augustus 2004 en 22 juli 2004 waarvan de verdachte heeft verklaard dat hij deze heeft opgemaakt, waarin kamers aan de [e-straat 1] inclusief energiekosten worden verhuurd.
Uit een opgenomen tapgesprek d.d. 21 september 2004 tussen de verdachte en zijn broer [betrokkene 4] blijkt dat de verdachte aan zijn broer [betrokkene 4] vraagt om naar de [e-straat] te gaan omdat daar bet water en licht zijn afgesloten. Daarnaast blijkt uit diverse bewijsmiddelen dat het telkens deze broer is die door verdachte als ‘klusjesman’ langs de door hem beheerde panden wordt gestuurd.
Zaaksdossier 2.10 [f-straat 1]
Op 15 december 2004 doet [betrokkene 9] namens Eneco aangifte van diefstal. Hij is op 13 december 2004 in perceel [f-straat 1] te 's‑Gravenhage geweest. Hij heeft gezien dat erin verschillende kamers in het perceel licht brandde. Bij verdere controle van de installatie heeft hij gezien dat de verzegelingen van de meterkap waren verwijderd. Tevens was de verzegeling van de hoofdzekeringskast verbroken. Door het verwijderen van de verzegelingen kan de meter op iedere willekeurige stand worden gezet.
Het pand aan de [f-straat 1] is sinds 1994 eigendom van [betrokkene 12], de echtgenote van de verdachte. Zij heeft verklaard dat [requirant] het pand beheerde en verhuurde. Een bewoner van het pand, [betrokkene 13] heeft verklaard dat hij aan [requirant], [betrokkene 4], [betrokkene 14] of [betrokkene 15] op het kantoor aan de [d-straat] de huur betaalde. Uit de huurovereenkomst tussen [A], het bedrijf van de verdachte, en [betrokkene 13] blijkt dat de huur inclusief energiekosten is.
Nu de verdachte blijkens het bovenstaande zich als beheerder/ verhuurder ten aanzien van de panden heeft gedragen en hij contracten heeft opgemaakt waarin bij woonruimtes in die panden inclusief elektra verhuurde en in de panden sprake was van verwijdering van de verzegelingen terwijl de elektriciteit wel werd gebruikt, heeft de verdachte zich naar het oordeel van de rechtbank schuldig gemaakt aan diefstal. Nu zijn echtgenote [betrokkene 12] al sinds 1994 de eigenaresse van het pand aan de [f-straat] was en derhalve op de hoogte moest zijn van de wijze waarop de elektriciteit was geregeld in het pand en zij op het kantoor werkte waar de huur door de huurder van de [f-straat] werd betaald, is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van het pand aan de [f-straat 1] sprake is van medeplegen.’
Het hof heeft in haar arrest de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen van de rechtbank overgenomen. In het licht van het door de verdediging bij de rechtbank gevoerde verweer is de bewezenverklaring door de rechtbank c.q. het hof onbegrijpelijk, althans, onvoldoende gemotiveerd.
De rechtbank heeft het verweer dat requirant gedurende vrijwel de gehele tenlastegelegde periode gedetineerd was en om die reden dus geen weet heeft gehad van de diefstal van de elektriciteit ten onrechte verworpen met de motivering dat requirant op enig moment in een half open inrichting zat en zich — blijkens het dossier — in die periode op verschillende momenten buiten de inrichting heeft begeven. Deze motivering is onbegrijpelijk. Immers, het feit dat requirant enige momenten buiten de inrichting heeft kunnen doorbrengen tijdens de laatste periode van zijn detentie betekent niet dat requirant daardoor kennis zou kunnen dragen van diefstal van elektriciteit vanuit enige meterkast in een verhuurd pand.
Met betrekking tot de beide percelen [e-straat 1] en [f-straat 1] te Den Haag blijkt uit het dossier uitsluitend dat een medewerker van Eneco kennelijk op 20 september 2004 respectievelijk 13 december 2004 in de betreffende panden is geweest en heeft geconstateerd dat er illegaal stroom werd gebruikt doordat de verzegeling van de meterkast was verbroken.
Met betrekking tot het pand [e-straat 1] te Den Haag was er sedert 14 november 2003 geen contractant meer bekend en had er sedert die datum geen leverantie van elektriciteit meer plaatsgevonden.
Met betrekking tot het pand [f-straat 1] te Den Haag blijkt niet sedert welke datum geen leverantie van elektriciteit meer heeft plaatsgevonden en blijkt derhalve niet sedert welke datum sprake zou zijn van diefstal van elektriciteit. Wel blijkt uit het dossier dat het pand sinds 1994 eigendom is van de echtgenote van requirant.
Gelet op het feit dat in het pand aan de [e-straat 1] te Den Haag sedert 14 november 2003 geen leverantie van elektriciteit meer heeft plaatsgevonden en sedert die datum geen contractant bekend is, moet worden aangenomen dat sedert 14 november 2003 naar alle waarschijnlijkheid het zegel van de meterkast is verbroken. In die periode was requirant gedetineerd en was in elk geval geen sprake van enige mogelijkheid om de inrichting te verlaten. Om die reden kan geen sprake zijn van betrokkenheid van requirant bij diefstal van elektriciteit. In elk geval kan requirant niet enige handeling hebben verricht gericht op een dergelijke diefstal in die periode.
De rechtbank c.q. het hof hebben de bewezenverklaring verder doen steunen op de verklaring van de bewoner van het pand, [betrokkene 10], dat hij een kamer in het betreffende pand huurt inclusief elektra- bij [requirant]. In het dossier bevinden zich volgens de rechtbank daarnaast huurovereenkomsten van 22 juli 2004 en 9 augustus 2004 waaruit blijkt dat kamers aan de [e-straat 1] worden verhuurd inclusief energiekosten en dat requirant heeft verklaard dat hij deze huurovereenkomsten heeft opgemaakt.
Ook met betrekking tot deze motivering van de rechtbank c.q. het hof moet worden gesteld dat hieruit geen redengevend bewijs kan worden geconcludeerd voor diefstal van elektriciteit. Immers, uit het feit dat requirant betrokken zou zijn bij het opmaken van huurcontracten inclusief energiekosten kan niet worden afgeleid dat requirant wetenschap had of betrokken was bij diefstal van elektriciteit. Het is zeer wel voorstelbaar dat requirant ervan uitging dat de betreffende kamers werden verhuurd op basis van een contract met Eneco en dat hij zich er niet van bewust is geweest dat een dergelijk contract ontbrak. Ook uit het als bewijsmiddel gebruikte opgenomen tapgesprek van 21 september 2004 tussen requirant en zijn broer [betrokkene 4] kan niet worden opgemaakt dat requirant wetenschap had c.q. betrokken is geweest bij diefstal van elektriciteit. Uit het betreffende gesprek kan juist eerder het tegendeel worden afgeleid. Immers, requirant vraagt aan zijn broer om naar de [e-straat] te gaan omdat daar het water en licht zijn afgesloten. Kennelijk verkeerde requirant in de veronderstelling dat er een contract was met Eneco voor de leverantie van elektriciteit.
Met betrekking tot de [f-straat 1] te Den Haag wordt als bewijsmiddel in de bewezenverklaring opgenomen dat de echtgenote van requirant heeft verklaard dat [requirant] het pand beheerde en verhuurde. Daarnaast dat een bewoner van het pand, [betrokkene 13], heeft verklaard dat hij aan [requirant], [betrokkene 4], [betrokkene 14] of [betrokkene 15] op het kantoor aan de [d-straat] de huur betaalde. Ook zou uit de huurovereenkomst tussen [A] en [betrokkene 13] blijken dat de huurovereenkomst inclusief energiekosten is.
De hierboven vermelde motivering is niet redengevend om te komen tot de vaststelling dat requirant wetenschap had c.q. betrokken is geweest bij het verwijderen van de verzegeling en diefstal van elektriciteit.
Het feit dat zijn echtgenote sedert 1994 eigenaresse was van het pand aan de [f-straat 1] en zij tevens op het kantoor werkte waar de huur door de huurder van de [f-straat] werd betaald, betekent niet dat zij wetenschap had c.q. betrokken is geweest bij het verwijderen van de verzegeling en diefstal van elektriciteit. De strafzaak tegen de echtgenote van requirant, [betrokkene 12], is geseponeerd.
Evenmin blijkt uit deze constatering van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op diefstal van elektriciteit. Er is dan ook sprake van onvoldoende redengevend bewijs om te komen tot bewezenverklaring van medeplegen (zie ook ECLI:NL:HR:2014:3474, ECLI:NL:HR:2015:3218 en HR Conclusie A-G 22 september 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2203).
Om de hierboven vermelde redenen is de bewezenverklaring met betrekking tot diefstal van elektriciteit in de periode 14 november 2003 tot en met 14 december 2004 op de adressen [e-straat 1] en [f-straat 1] te Den Haag ten nadele van Eneco N.V. onbegrijpelijk, althans, onvoldoende gemotiveerd. Ook met betrekking tot het bewezenverklaarde medeplegen van deze diefstal is de bewezenverklaring onbegrijpelijk, althans, onvoldoende gemotiveerd.
Middel VI
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd, in het bijzonder zijn de artikelen 348, 350, 358, 359 en 415 Sv alsmede de artikel 225 WvSr geschonden, doordat het hof te Den Haag de bewezenverklaring van feit 3 ontoereikend, althans onvoldoende met redenen heeft omldeed.
Toelichting
De rechtbank c.q. het hof hebben bewezenverldaard dat requirant zich heeft schuldig gemaakt aan valsheid in geschrifte in de periode 1 januari tot en met 14 december 2004 met betrekking tot 17 huurovereenkomsten die opzettelijk valselijk zijn opgemaakt en gebruikt.
De valsheid bestaat met name hierin dat in de huurovereenkomsten als verhuurder een andere persoon staat vermeld dan de persoon die de huurovereenkomst als verhuurder ondertekent.
De verdediging heeft blijkens de pleitnota van de zitting van 20 januari 2009 bij de rechtbank het volgende aangevoerd:
‘In punt 3 van de dagvaarding wordt verdachte ten laste gelegd: het plegen en/of medeplegen van valsheid in geschrifte gedurende de periode 1 januari 2004 tot en met 14 december 2004 door een of meerdere met name genoemde huurcontracten te doen tekenen door een ander dan de in bedoeld contract met name genoemde verhuurder. Doordat een ander dan de in het contract vermelde verhuurder de overeenkomst heeft getekend is, aldus het OM, een vals of vervalst stuk ontstaan dat is bedoeld en gebruikt om als echt en onvervalst gebruikt te worden met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Als criterium voor valsheid van het geschrift stelt het OM dat verdachte in het geschrift onder vermelding verhuurder zelf heeft ondertekend dan wel laten/doen ondertekenen door een ander dan…de met name genoemde verhuurder.
De valsheid:
Materiële valsheid: het geschrift wendt voor van een ander afkomstig te zijn. (HR 14–12-1999, NJ 2000, 150). Omvat ook het plaatsen van een handtekening of naam van een derde onder een waarheidsgetrouw geschrift; onjuist beeld identiteit ondertekenaar. (HR 156.6.1931, NJ 1932, 1342) Ook als de handtekening met goedvinden van de betrokkene wordt geplaatst, is sprake van valsheid. (HR 14-04-1913, NJ 12, p. 293)
Intellectuele valsheid: de inhoud weerspiegelt niet de werkelijkheid. Hiervan is in casu waarschijnlijk geen sprake. Aannemelijk is dat de met name genoemde huurders het contract hebben getekend en daadwerkelijk overeenkomstig het contract hebben gehuurd. Hier zijn de volgende mogelijkheden: is het stuk materieel vals? De verhuurder staat met name in het contract genoemd en is ook de juridische eigenaar van het pand. De verhuurder is de beheerder van het pand en bevoegd tot verhuur. De contractant is de beschikkingsbevoegde over het pand.
In casu kan alleen iets gezegd worden over de in de tenlastelegging genoemde panden:
- 1.
[b-straat]
- 2.
[e-straat]
- 3.
[j-straat]
- 4.
[k-straat]
- 5.
[l-straat]
- 6.
[m-straat]
als zijnde verhuurobject in de betreffende huurovereenkomst. De overeenkomst is getekend door de huurder en de verhuurder. Het probleem zit hem in de beschuldiging van het OM dat de handtekening onder de overeenkomst niet de handtekening is van de in de aanhef van de overeenkomst genoemde verhuurder.
Is het gevolg hiervan dat hier sprake is van een vals stuk?
Vaststaat dat de huurcontractanten van verhuurderszijde afkomstig zijn van [A]. Het vastgoedbedrijf waarin o.a. verdachte zijn vastgoedactiviteiten heeft ondergebracht. De huurcontracten zijn getekend door een of meerdere medewerkers van [A]. Noch de verhuurder noch de huurder heeft valsheid of de nietigheid van de huurovereenkomst ingeroepen. Verhuurder en huurder zijn akkoord met het gestelde in de huurovereenkomst.
Dit betekent dat indien de huurovereenkomst niet schriftelijk zou zijn vastgelegd maar wel huur zou zijn betaald en ontvangen er geen discussie zou zijn geweest wie huurder en wie verhuurder is en voor welk object.
Enkel en alleen omdat in diverse genoemde huurcontacten de ondertekenaar van verhuurderszijde niet duidelijk heeft getekend in opdracht voor of namens…is door het OM het stuk als vals aangemerkt. Zulks terwijl er tussen partijen geen enkel misverstand is over wie huurder en wie verhuurder is. Hier komt bij dat de huurovereenkomsten worden opgemaakt, uitgegeven en ondertekend op het kantoor van [A] zodat over herkomst en doel van de overeenkomst geen misverstand bestaat.
In feite dienen de huurovereenkomsten te worden vergeleken met huurcontracten van woningbouwcorporaties of grote huur (bemiddelende) makelaarskantoren. Ook hier tekent de eigenaar of de medewerker van het vastgoedbedrijf.
Zo hier in dat opzicht juridisch technisch sprake zou kunnen zijn van valsheid dan zou zulks gelet op het vorenstaande geen strafrechtelijke consequenties mogen hebben. Immers, in de overeenkomst staat duidelijk wie de verhuurder is. Daardoor is duidelijk wie inzake het huurcontract kan worden aangesproken. In de praktijk is het nimmer voorgekomen dat de verhuurder zich beroept op de nietigheid/ongeldigheid van het huurcontract. Daarbij komt dat een huurcontract niet het enige bewijs is voor het bestaan van een huurovereenkomst. Immers, wordt de huur per bank overgemaakt, is de overeenkomst middels de overmakingen te bewijzen. Ingeval van contante betalingen ontving de huurder altijd kwitanties van [A]. Gelet op het bovenstaande wordt gesteld het niet van opzet (ook niet vermoedelijk) van valsheid is gebleken.
Ad. Feit 3:
Van de tenlastegelegde periode heeft [requirant] van 29 december 2002 tot 22 oktober 2004 in de PI Noordsingel gedetineerd gezeten. Derhalve is het al om die reden onwaarschijnlijk dat [requirant] de betreffende contracten zou hebben opgesteld en of getekend. Ook is het onwaarschijnlijk dat [requirant] tijdens zijn detentie zodanig met anderen zou hebben samengewerkt dat sprake zou kunnen zijn van medeplegen. Evenwel, zoals boven uiteengezet, is hier geen sprake van valsheid in geschrifte zelfs indien [requirant] de overeenkomst zou hebben getekend. Dit omdat aannemelijk is dat de verhuurders door de ondertekenaar van de overeenkomst rechtsgeldig zijn vertegenwoordigd. (vgl. Hof Den Haag, zaaknr. 10.5.005.933.01, rolnr. 06/970 r.o. 6 en 7) Immers, bekend is dat verhuurders: [betrokkene 32], [betrokkene 11], [betrokkene 31], [betrokkene 12] in zodanige betrekking staan tot [requirant] dat zelfs als zou [requirant] de overeenkomsten hebben getekend deze door een rechtsgeldige vertegenwoordiger zijn getekend en derhalve rechtsgeldig en niet vals zijn. (vgl. p. 258, 259 p.v. Amfi 7) Reden: buiten proportionele reactie van de Gemeente als zij de naam [requirant] of [A] zien op een huurcontract. (p. 259)
Conclusie: vrijspraak c.q. ontslag van rechtsvervolging.’
Naar aanleiding van het verweer heeft de rechtbank c.q. het hof blijkens het vonnis c.q. het arrest het navolgende overwogen:
‘Oordeel van de rechtbank
Feit 3 algemeen
Ten aanzien van het verweer van de raadsman dat de verdachte geen opzet had op de valsheid van de geschriften overweegt de rechtbank het volgende.
Het oogmerk als bedoeld in artikel 225, eerste lid, WvS behelst de bewuste bedoeling om het valse/vervalste geschrift als echt en onvervalst te (doen) gebruiken. De omstandigheden dat de huurder en verhuurder de nietigheid van het geschrift niet hebben ingeroepen, dat partijen zouden weten wie huurder en verhuurder was en dat er geen misverstand over zou bestaan wat het doel en de herkomst van de overeenkomst was, zijn derhalve voor de vraag of de verdachte opzet had op de valsheid van de geschriften niet van belang. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat het, gelet op het dossier, voor de huurders bovendien helemaal niet altijd duidelijk was wie de verhuurder was. Uit de hierna volgende bespreking van de afzonderlijke huurcontracten zal de rechtbank ingaan op de vraag of de verdachte deze contracten valselijk heeft opgemaakt dan wel doen/laten opmaken en of er sprake is geweest van opzet.
Met betrekking tot de stelling van de raadsman dat het onwaarschijnlijk is dat de verdachte de contracten heeft ondertekend nu hij gedurende de tenlastegelegde periode voor een groot deel in detentie heeft verbleven, overweegt de rechtbank dat de verdachte weliswaar tot 22 oktober 2004 in detentie heeft verbleven, doch dat hij op enig moment in een halfopen regime zat en dat de verdachte zich derhalve ook buiten de penitentiaire inrichting kon bewegen. Uit het dossier blijkt ook dat hij daadwerkelijk buiten de inrichting is geweest. Bovendien heeft de verdachte ter terechtzitting van 20 januari 2009 zelf verklaard verschillende contracten te hebben opgemaakt op tijdstippen die vallen binnen de hiervoor bedoelde detentieperiode.’
(…)
De rechtbank heeft valsheid in geschrifte bewezenverklaard ten aanzien van feit 3 (de huurovereenkomsten) onder A, B, D, F, G, H, I, J, K, L, M, N, O, P, Q, R en T.
De rechtbank c.q. het hof hebben bewezenverklaard dat requirant zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift en het medeplegen van valsheid is geschrift.
De strafzaken tegen medeverdachten [betrokkene 4] (broer van requirant) en [betrokkene 12] zijn geseponeerd. Medeverdachte [betrokkene 8] (eigenaresse van het pand [b-straat 1]) is bij het hof vrijgesproken (22-002117-05 en AV nummer 0047744-06)
De juridische eigenaren [betrokkene 11], [betrokkene 31], [betrokkene 33], [betrokkene 32] en [betrokkene 25] (niet te verwarren met de broer van requirant) zijn in het onderzoek gehoord noch als verdachte aangemerkt.
Requirant was de economische eigenaar van een groot aantal panden en ook ten aanzien van de op de tenlastelegging genoemde panden op naam van laatstgenoemde juridische eigenaren.
Onder economische eigendom wordt volgens Huijgen verstaan: Het krachtens een (obligatoire) rechtsverhouding gerechtigd zijn tot in beginsel alle rechten t.a.v. een goed en gehouden zijn om alle verplichtingen t.a.v. dat goed te dragen en daarmee het volledige risico van waardeverandering casu qua teniet gaan van het goed voor zijn rekening te nemen, zonder dat het goed in juridisch zin geleverd is. (Aldus: W.G. Huijgen, Economisch Eigendom, Zwolle: Tjeenk Willink 1995, nr 6, p 12
Daar de zeggenschap over en het economisch belang bij de registergoederen [e-straat 1] ten name van [betrokkene 11], [j-straat 1] ten name van [betrokkene 31], [k-straat 1 en 2] ten name van [betrokkene 33], [m-straat 1] ten name van [betrokkene 32] en [m-straat 1] ten name van [betrokkene 25] (geb. datum [geboortedatum]1961) bij requirant lag, zijn deze registergoederen door de Ontvanger (Belastingdienst Haaglanden) verkocht aan Gemeente Den Haag dan wel door de Ontvanger executoriaal verkocht vanwege de belastingschulden van requirant.
In dit kader verwijs ik u naar de leveringsaktes waaruit blijkt dat de registergoederen [e-straat 1] en [j-straat 1] op 23 december 2004 de registergoederen [k-straat 1 en 2] op 18 mei 2004 en de registergoederen [m-straat 1] op 1 februari 2006 door de Ontvanger zijn verkocht (producties 8, 9 en 10).
De juridische eigenaren zijn onherroepelijk veroordeeld te dulden dat de op hun naam staande onroerende zaken executoriaal of onderhands zullen worden verkocht door de Ontvanger ter afboeking op de belastingschuld van de economische eigenaar c.q. requirant en te bepalen dat het te wijzen vonnis in de plaats treedt van de tot levering van het registergoed bestemde akte.
Requirant was zijnde de economisch eigenaar van de registergoederen bevoegd de registergoederen van de bovengenoemde juridische eigenaren te verhuren en als rechtsgeldig vertegenwoordiger contracten te ondertekenen. De rechtbank c.q. het hof hadden tenminste op dit uitdrukkelijk voorgedragen verweer moeten responderen.
Met de thans ontbrekende uitwerkingen van de tapgesprekken tussen de juridische eigenaren en requirant had kunnen worden aangetoond wat de afspraken waren tussen de juridische eigenaren en requirant ten aanzien van bovengenoemde panden. Alsook met de thans ontbrekende uitwerkingen van de tapgesprekken tussen de fiscus en de landsadvocaat enerzijds en requirant anderzijds had kunnen worden aangetoond wat het belang van requirant ten aanzien van bovengenoemde panden was.
Met betrekking tot de huurovereenkomsten R en T is de bewezenverklaring — gelet op het gevoerde verweer — niet, althans onvoldoende, met redenen omkleed.
Met betrekking tot de huurovereenkomst onder R heeft de rechtbank het navolgende overwogen:
‘Huurovereenkomst R
In dossier 2.15 bevindt zich voorts een kopie van een huurovereenkomst gedateerd op 27 augustus 2004 waarin de naam [betrokkene 32], wonende te [a-plaats], als ondergetekende en verhuurder vermeld staat en als huurder [betrokkene 34]. Het verhuurde betreft blijkens de overeenkomst de woning aan de [m-straat 1] te Den Haag. De overeenkomst is te Den Haag onder het woord ‘Verhuurder:’ ondertekend.
De huurder [betrokkene 34] heeft verklaard dat zij de huur voor de woning betaalde aan [requirant] op kantoor. Ter terechtzitting heeft de voorzitter als waarneming van de rechtbank geconstateerd dat het handschrift en de handtekening op deze huurovereenkomst grote overeenkomsten vertonen met het handschrift en de handtekening van de verdachte.
Gelet op het vorengaande en gelet op het feit dat bet contract niet op naam van de eigenaar van het pand staat maar op naam van [betrokkene 32] ten name van wie de verdachte reeds andere huurovereenkomsten heeft opgemaakt en ondertekend, is de rechtbank van oordeel dat het de verdachte moet zijn geweest die ook deze contracten heeft opgemaakt en als verhuurder beeft ondertekend.’
Het pand aan de [m-straat 1] te Den Haag is in de tenlastegelegde periode eigendom van [betrokkene 25]. Requirant was de beheerder en mede economisch eigenaar van dit pand en ontving de huurpenningen. Het feit dat in de huurovereenkomst als verhuurder [betrokkene 32] staat vermeld, betekent op zichzelf niet dat sprake is van valsheid in geschrifte. Immers, de verhuurder behoeft in een huurcontract niet dezelfde persoon te zijn als de eigenaar. Als verhuurder kan een persoon optreden die door de eigenaar is gemachtigd om een verhuurovereenkomst aan te gaan met een huurder. [betrokkene 32] heeft een familierelatie tot [betrokkene 25]. Uit het dossier blijkt dat [betrokkene 25] regelmatig in het buitenland verbleef. Om die reden is niet onaannemelijk dat [betrokkene 32], middels recht van substitutie, als verhuurder is opgetreden namens [betrokkene 25].
De huurder heeft verklaard dat voor de woning huur werd betaald aan [requirant] op kantoor. Ter terechtzitting heeft de voorzitter als waarneming van de rechtbank geconstateerd dat het handschrift en de handtekening op deze huurovereenkomst grote overeenkomst vertonen met het handschrift en de handtekening van requirant.
Uit het vonnis blijkt niet op grond van welke bijzondere deskundigheid met betrekking tot handschrift vergelijkend onderzoek deze conclusie van de rechtbank is gebaseerd. De enkele aanname van overeenkomsten in handschrift en handtekening is op zichzelf onvoldoende om tot een bewezenverklaring met betrekking tot valsheid te komen. Ook het feit dat requirant met betrekking tot andere huurovereenkomsten heeft verklaard dat hij namens [betrokkene 32] mocht handelen, betekent niet dat hij ook deze huurovereenkomsten heeft opgemaakt.
Om de hierboven vermelde redenen is de bewezenverklaring met betrekking tot de valsheid in geschrifte ten aanzien van de huurovereenkomst onder feit 3 onder R niet, althans onvoldoende, gemotiveerd.
Met betrekking tot de huurovereenkomst feit 3 onder T heeft de rechtbank het volgende bewezenverklaard:
‘ Huurovereenkomst T
In dossier 2.18 bevindt zich voorts een kopie van een huurovereenkomst gedateerd op 10 september 2004 waarin de naam [betrokkene 32], wonende te [a-plaats], als ondergetekende en verhuurder vermeld Staat-en als huurder /[betrokkene 35]. Het verhuurde betreft blijkens de overeenkomst een woning aan de [k-straat 1] te Den Haag. De overeenkomst is te Den Haag onder het woord ‘Verhuurder:’ met de toevoeging ‘i.o.’ ondertekend.
Ter terechtzitting beeft de voorzitter als waarneming van de rechtbank geconstateerd dat het handschrift en de handtekening op deze huurovereenkomst grote overeenkomsten vertonen met het handschrift en de handtekening van de verdachte. Nu de verdachte bovendien beheerder was van het verhuurde pand en het contract niet op naam van de eigenaar van het pand staat maar op naam van [betrokkene 32], ten name van wie de verdachte reeds andere huurovereenkomsten heeft opgemaakt en ondertekend, is de rechtbank van oordeel dat het de verdachte moet zijn geweest die ook deze contracten heeft opgemaakt en als verhuurder heeft ondertekend. Daarbij komt dat er weliswaar i.o. voor de handtekening staat, maar dat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat verdachte namens de eigenaar, [C] B.V. heeft gehandeld.’
[betrokkene 32] was huurder van het pand [k-straat 1]. Dit pand is door de Ontvanger executoriaal krachtens rechtelijk bevel verkocht (en niet ex art 3:268 BW) vanwege de belastingschulden van requkant. Op 18 juni 2004 i is [C] B.V, middels afslag op de veiling, eigenaar van dit pand geworden. [C] BV heeft dit pand in verhuurde staat gekocht en in hetzelfde jaar op 19 november 2004 doorverkocht aan [betrokkene 36].
Koop breekt geen huur, inhoudende dat hoofdhuurder [betrokkene 32] dan ook bevoegd was om ook na de veiling van het appartement het registergoed door of onder te verhuren. Na de overdracht van dit pand aan [betrokkene 36] in november 2004 heeft [betrokkene 32], zijnde de hoofdhuurder, nog jaren het pand onderverhuurd en werden zijn huurrechten ook door de nieuwe eigenaar gerespecteerd.
[betrokkene 32] staat als verhuurder op de huurovereenkomst van 10 september 2004 vermeld. De overeenkomst is onder het woord ‘verhuurder’ ondertekend met de toevoeging ‘i.o.’. Nu de betreffende overeenkomst met de toevoeging ‘i.o.’ is ondertekend en door de rechtbank wordt geconstateerd dat het handschrift en de handtekening op deze huurovereenkomst grote overeenkomst vertoont met het handschrift en de handtekening van requkant is daarmee niet bewezenverklaard dat de ondertekening van het betreffende huurcontract vals zou zijn.
De rechtbank overweegt dat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat requkant namens de eigenaar [C] heeft gehandeld. Deze overweging is onbegrijpelijk. In het dossier bevindt zich geen aangifte van [C] B.V. Uit geen enkel bewijsmiddel blijkt dat requirant of [betrokkene 32] niet namens [C] B.V. zou mogen handelen.
Derhalve blijkt niet dat sprake is van enige valsheid in geschrifte en al evenmin dat — zo al sprake zou zijn van valsheid in geschrifte — requirant daarvoor verantwoordelijk zou zijn.
Gelet op het bovenstaande is de bewezenverklaring dan ook niet, althans onvoldoende, met redenen omkleed.
Middel VII
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd, in het bijzonder zijn de artikelen 348, 350, 358, 359 en 415 Sv alsmede 309 Sv, 353 Sv en 415 Sv geschonden, doordat het hof te Den Haag ter terechtzitting ten onrechte geen beslissing heeft genomen met betrekking tot het door het openbaar ministerie in beslag genomen geldbedrag ad € 99,400.
Toelichting
Tijdens de doorzoeking op 14 december 2004 in de woning van requirant werd een groot geldbedrag (ongeveer 105.000 euro) in de woning aangetroffen. Door de rechter-commissaris was een machtiging conservatoir beslag afgegeven voor een maximaal bedrag van € 100.000,-. Op het geldbedrag ad € 99,400,- is op grond van art 94c WvSv conservatoir beslag gelegd.
Tijdens de onderzoek ter terechtzitting bij de rechtbank cq het hof is geen onderzoek gedaan naar de herkomst van deze inbeslaggenomen gelden.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 7 oktober 2014 bij het hof heeft requirant over het inbeslaggenomen geldbedrag het volgende verzocht:
‘ Ten tijde van de huiszoeking had ik een bedrag van € 115.000,- in mijn huis. De rechter-commissaris was bij de huiszoeking aanwezig en hij heeft € 10.000 in mijn huis achtergelaten, zodat ik de studiekosten van mijn kinderen kon betalen. Er is een bedrag van € 105.000,- meegenomen, maar dit bedrag komt niet terug in het vonnis’.
Vervolgens vermeldt het proces-verbaal van de zitting van 7 oktober 2014:
‘De voorzitter deelt mede dat voornoemd bedrag € 105.000,00 op een bankrekening van de Staat is gestort, in afwachting van een beslissing van de rechter’.
Ingevolge het bepaalde in artikel 353 Sv had het hof een beslissing dienen te nemen met betrekking tot het in beslag genomen geldbedrag. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof Den Haag van 22 september 2015 blijkt niet dat het gerechtshof enige beslissing heeft genomen ingevolge het bepaalde in artikel 353 Sv. Het achterwege laten van een beslissing met betrekking tot het inbeslaggenomen geldbedrag moet leiden tot nietigheid.
Requirant verzoekt uw Raad — gelet op het voorgaande — het cassatieberoep gegrond te verklaren, en het arrest van het Gerechtshof te Den Haag te vernietigen onder het geven van een zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten.
Dit schriftuur wordt in vijfvoud ingediend door mr. C.F. Korvinus, advocaat te (1016 DG) Amsterdam, kantoorhoudende aan de Raadhuisstraat 52-D, die verkaart tot indiening en ondertekening door requirant van cassatie bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 29 maart 2016
C.F. Korvinus
—taadsman—