Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/3.5.2
3.5.2 Uitzondering II: art. 479a
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS398091:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarvoor Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 331-332; zie ook de noot van P.A. Stein onder HR 3 mei 1996, NJ 1996, 654 (Kuijpers q.q.JPernot).
Zie daarover ook Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 8.13; Oudelaar, Recht halen, 2000, § 82, p. 96-97; H.A. Stein, Beslag en executie, 2002, § 41, p. 69; zie ook Van Rossem/Cleveringa, 1972, aant. 1-3 bij art. 479a bis (oud); Star BusmannfRuttenfAriëns, Hoofdstukken, 1972, p. 461462; Jansen, Executie- en beslagrecht, 1990, p. 220.
De wetsgeschiedenis zegt daarover slechts dat deze bepaling overeenstemt met het oude art. 479a bis (vgl. Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 184). Hetzelfde geldt voor het voorstel van de StaatscommissieHaardt (vgl. het Rapport bij art. 479a, p. 34).
Zie ook de hierna (nr. 49) nog te citeren overweging (r.o. 3.5) uit HR 27 juni 1997, NJ 1997, 650 (Wortelboer/Vonk); JOR 19971103, m.nt. JJ. van Hees.
Voor de niet zeer overvloedige casuïstiek waartoe deze bepaling zowel onder het oude als onder het huidige recht heeft geleid, wordt verwezen naar Kluwer Rv (lansen), aant. 1-3 bij art 479a bis (oud); Vakstudie Invorderingswet 1990, aant. 212 bij art. 14; zie ook HR 30 september 1994, NJ 1995, 28 (Mansvelder/Van Ginhoven), en HR 3 mei 1996, NJ 1996, 654 (Kuijpers q.q.JPernot), m.nt. PAS, welke arresten weinig nieuws bevatten.
Zie aldus SteinfRueb, Compendium, 2002, p. 331-332.
Zie in dit verband ook de Conclusie (onder 3.9) van A-G Bakels bij het in noot 67 genoemde arrest Wortelboer/Vonk, waar hij spreekt van een 'relatief wilsrecht op nietigheid'.
Wanneer het gaat om het verrichten van werkzaamheden behoeft volgens Hof 's-Gravenhage 12 oktober 1961, NJ 1962, 440, geen sprake te zijn van een officiële dienstbetrekking; zie ook LE.H.R. Rutten, Wijzigingen Burgerlijke Rechtsvordering, 1952-1958, p. 175 (zie ook p. 171, waar is vermeld dat deze regeling zijn oorsprong vindt in een besluit van de Duitse bezetter van december 1941).
Voor de wetgever is dat ook de voornaamste reden geweest om art. 479a bis (oud) te handhaven; zie ook de hierna (nr. 49) te citeren overweging uit het in noot 67 genoemde arrest Wortelboer/Vonk; zie ook Rb. Assen 11 juli 2000, V-N 2000, p. 3408 (uit welk vonnis met name ook blijkt dat op de beslaglegger een lastige bewijslast rust).
Door J.A. Ankum, De Pauliana buiten faillissement, 1962, p. 146, is het misbruik waartegen art. 479a bis (oud) waakte tevens in de sleutel van de Pauliana geplaatst; zie over het verband met de Pauliana ook de noot van JJ. van Hees in JOR 1996161 (sub 3 en 4), en hierna noot 75.
In HR 8 november 1963, NJ 1964, 144 (Mout q.q./Vecht) is reeds beslist dat de bevoegdheid die art. 479a bis (oud) de beslaglegger geeft in geval van faillissement van de beslagdebiteur op de curator overgaat, ondanks het verval van het beslag ingevolge art. 33 lid 2 Fw.
Anders dan bij de Pauliana wordt bij toepassing van art. 479a immers geen rechtshandeling vernietigd. De schuldeiser of de curator wordt daarentegen 'bevoegd geacht een handeling te verrichten die de schuldenaar achterwege heeft gelaten, te weten het bedingen van een passende beloning' (aldus P.A. Stein in zijn noot onder HR 3 mei 1996, NJ 1996, 654, Kuijpers q.q.JPernot).
Zie daarvoor Van RossemfCleveringa, 1972, aant. 3 bij art. 479a bis; Kluwer Rv-oud (lansen), aant. 6 bij art. 479a bis; zie ook Jansen, Executie- en beslagrecht, 1990, p. 220; Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 8.13.
In deze zin ook Rb. Zwolle 6 maart 1963, NJ 1963, 398; Rb. Middelburg 21 december 1988, V-N 1989, p. 357; alleen anders Rb. Amsterdam 1 december 1968 (kenbaar uit Hof Amsterdam 30 december 1969, NJ 1971, 81).
Art. 479a is ook bij conservatoir derdenbeslag onmiddellijk van toepassing (art. 720). In de praktijk zal dat overigens pas effectief zijn nadat het beslag executoriaal is geworden (art. 704 lid 1), aangezien de afgelegde Verklaring meestal betwist zal moeten worden, zodat vervolgens tegen de derde een procedure ex art. 477a lid 2 (jo. art. 723) gevoerd zal moeten worden.
Zie HR 27 juni 1997, NJ 1997, 650; JOR 19971103, m.nt. JJ. van Hees.
Zie dáárvoor de Conclusie van A-G Bakels (onder 3.13 en 3.19, en de daarbijbehorende noten 6, 8, 10, 14 en 15) bij het arrest Wortelboer/Vonk.
Zie in dit verband ook de Conclusie van toenmalig A-G Langemeijer bij HR 8 november 1963, NJ 1964, 144 (Mout q.q./Vecht), die er op wijst dat de beslaglegger een voor verhaal vatbaar vermogensbestanddeel verkrijgt dat niet de beslagdebiteur 'zelf, maar slechts een executerende schuldeiser kan realiseren' (p. 326).
Dat dit in andere gevallen zonder enige twijfel het geval is, is in § 5.5.5.1 uiteengezet. Zou de derde-beslagene geen beroep op verjaring toekomen, dan zou dat immers in strijd komen met het voor hem geldend non peius-beginsel.
Aldus ook J.J. van Hees in zijn noot (sub 6) onder HR 27 juni 1997, JOR 1997/103 (Wortelboer/ Vonk), en eerder in zijn noot inJOR 1996161 (sub 5) onder het arrest a quo (Hof Leeuwarden 11 oktober 1995).
Achtergrond en strekking
48 Ook door Stein/Rueb1 wordt als tweede uitzondering op de regel, dat de beslag-leggende schuldeiser in beginsel gebonden is aan hetgeen in de rechtsverhouding tussen beslagdebiteur en derde-beslagene is vastgelegd, het bepaalde in art. 479a2 genoemd. Deze bepaling is in ongewijzigde vorm uit het oude recht overgenomen, waarin zij voorkwam als art. 479a bis.3 De bedoeling van deze bepaling4 blijkt duidelijk uit het eerste lid:
'Ingeval een schuldeiser voor een vordering verhaal zoekt op een schuldenaar, die om niet of tegen een onevenredig lage vergoeding geregeld werkzaamheden of diensten voor een derde verricht welker aard en omvang zodanig zijn, dat zij gewoonlijk slechts tegen betaling worden verricht, wordt ten behoeve van die schuldeiser aangenomen, dat daarvoor een redelijke vergoeding verschuldigd is.'
In het tweede lid is een aantal omstandigheden opgesomd, die in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van de vraag, óf zich een geval van fictief verschuldigd loon of een andere vergoeding voordoet. Op die omstandigheden zal hier, waar het hier met name gaat om de doorbreking ten gunste van de beslaglegger van de regel van gebondenheid, niet uitvoerig worden ingegaan.5 Door Stein/Rueb is er in dit verband ook nog terecht op gewezen, dat het bepaalde in art. 479a méér omvat dan de Pauliana van art. 3:45, omdat de beslaglegger6
'met behulp van art. 479a Rv een handeling voor de schuldenaar kan verrichten die deze heeft nagelaten (nl. het bedingen van een passende beloning).'
Toepassing van art. 479a leidt dus in zoverre tot wijziging van de rechtsverhouding beslagdebiteur/derde-beslagene, met dien verstande dat die wijziging slechts een relatief karakter heeft: de door het beslag gecreëerde fictie van verschuldigdheid van loon of andere vergoeding geldt uitsluitend jegens de beslaglegger.7Het is dus niet zo dat ook de beslagdebiteur voortaan jegens de derde aanspraak kan maken op deze vergoeding: de tussen hén bestaande rechtsverhouding blijft ongewijzigd.
Deze bepaling is - evenals art. 479a bis (oud) - in de kern genomen een regeling om misbruik tegen te gaan. Het is immers vrij eenvoudig voor een schuldenaar en derde om, ten nadele van eventuele schuldeisers van de schuldenaar, hun rechtsverhouding zó in te kleden dat de schuldenaar 'op papier' geen of slechts een geringe vergoeding ontvangt voor de werkzaamheden of diensten8 die hij voor de derde(-beslagene) verricht of zal verrichten, terwijl dit soort werkzaamheden of diensten aldus art. 479a lid 1 - 'gewoonlijk slechts tegen betaling worden verricht'. Het is dan ook niet zo vreemd dat art. 479a met name wordt toegepast in gevallen dat de ene echtgenoot 'gratis' werkzaamheden verricht in de zaak of onderneming van de andere echtgenoot. Vrijwel alle in deze paragraaf genoemde uitspraken hebben betrekking op dit soort maritale situaties, die mede daardoor niet altijd even eenvoudig te bewijzen zijn.9 Als buitenstaander weet de beslaglegger meestal niet welke afspraken beslagdebiteur en derde nu precies met elkaar hebben gemaakt. Evenals bij de Pauliana10 kan de schuldeiser die door middel van derdenbeslag voor zijn vordering verhaal zoekt - maar het geldt óók voor de curator in het faillissement van de be-slagdebiteur11 - de 'afspraken' tussen beslagdebiteur en derde-beslagene als het ware negeren. Maar heel veel verder gaat de vergelijking niet.12 Vervolgens kan de beslaglegger in de verklaringsprocedure als bedoeld in art. 477a lid 2 eisen dat de rechter een 'redelijke vergoeding' vaststelt. In dat verband is met name de vraag gerezen vanaf welk tijdstip de beslaglegger op die vergoeding aanspraak kan maken, derhalve welke reikwijdte het bepaalde in art. 479a precies heeft.
Reikwijdte van art. 479a
49 Over deze reikwijdte heeft lange tijd zowel in literatuur als rechtspraak onduidelijkheid bestaan. Vrij algemeen werd aangenomen dat pas vanaf het moment van de beslaglegging, de beslaglegger op grond van art. 479a -en daarvóór art. 479a bis jegens de derde-beslagene aanspraak kon maken op betaling of vergoeding van een fictief loon of honorarium. In de literatuur13 werd dit kennelijk billijk geacht, terwijl ook de schaarse rechtspraak14 zich - veelal impliciet - op dit standpunt stelde. Op zichzelf is er ook wel iets voor te zeggen de verplichting tot betaling van de fictieve vergoeding pas te laten ingaan vanaf de beslagdatum: het is immers pas vanaf dát moment dat de derde onder wie beslag is gelegd, er redelijkerwijs rekening mee kan houden dat hij opeens jegens de beslaglegger gehouden is of zal kunnen worden voor de werkzaamheden of diensten van de beslagdebiteur als zijn 'pseudo-werknemer' een redelijke vergoeding te betalen. In het licht van het wettelijk systeem van het executoriaal15 derdenbeslag, was het echter dubieus of deze benadering wel juist was.
Pas betrekkelijk recent (1997) heeft de Hoge Raad in de zaak Wortelboer/Vonk16de knoop doorgehakt, en wel ten gunste van het verhaalsrecht van de beslaglegger. In dit arrest heeft de Hoge Raad - in overeenstemming met het op dit punt vergelijkbare Duitse recht17 - ondubbelzinnig beslist dat toepassing van art. 479a, óók omvat de door de derde reeds vóór het leggen van het beslag 'verschuldigde' vergoedingen, indien en voorzover deze nog niet voldaan zijn. Aangezien de beslissing van de Hoge Raad voor een belangrijk deel voor zich zelf spreekt, wordt de belangrijkste overweging (r.o. 3.5, tweede alinea) hier in zijn geheel geciteerd:
'Blijkens de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat geleid heeft tot invoeging van art. 479a bis, thans 479a in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering strekt deze regeling ertoe te voorkomen dat een schuldenaar zich aan verhaal in de vorm van loonbeslag onder een derde onttrekt door voor te wenden dat hij het werk, dat hij ten behoeve van de derde-beslagene verricht en dat naar maatschappelijk gebruik betaald pleegt te worden, om niet verricht of dat de derde - veelal zijn echtgenote - als tegenprestatie volstaat met in zijn onderhoud te voorzien (Kamerstukken II 1954/55, 3838, nr. 3). Dit artikel, dat in het daarin omschreven geval ten behoeve van de schuldeiser bij wijze van fictie ervan uitgaat dat een derde een redelijke vergoeding is verschuldigd aan de schuldenaar voor door deze voor die derde verrichte werkzaamheden of diensten, is als laatste artikel opgenomen in de tweede afdeling van titel I van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, welke afdeling het opschrift draagt "Van executoriaal beslag onder derden". Ingevolge art. 475 lid 1- het eerste artikel van die afdeling - worden ten tijde van de beslaglegging bestaande vorderingen in volle omvang door het derdenbeslag getroffen. Het strookt met voormelde strekking van de regeling van art. 479a en met de plaats van dit artikel in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering om aan te nemen dat het executoriaal derdenbeslag zich ten behoeve van de beslaglegger mede uitstrekt tot de in art. 479a bedoelde vergoedingen voor werkzaamheden of diensten die door de schuldenaar zijn verricht vóór het leggen van dat beslag. Ook de bewoordingen van dat artikel verzetten zich niet tegen die uitleg.
Anders dan de schriftelijke toelichting op het middel nog betoogt, leidt deze uitleg niet tot het voor de derde-beslagene onaanvaardbare gevolg "dat hij voor de tweede keer met de pseudo-werknemer moet afrekenen". Immers, de fictie van art. 479a brengt mee dat op de door de derde-beslagene verschuldigde vergoeding in mindering moet worden gebracht hetgeen de derde-beslagene reeds aan de schuldenaar heeft betaald.
Aantekening verdient ten slotte nog dat het tweede lid van art. 479a alle ruimte biedt om bij toepassing van het eerste lid, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, tot een resultaat te komen dat ook recht doet aan de positie van de derde-beslagene.'
Op deze overwegingen van de Hoge Raad valt uit wetssystematisch oogpunt weinig af te dingen, terwijl met name van belang is dat daardoor voor de praktijk de noodzakelijke duidelijkheid is verkregen. Bij dit arrest kunnen nog de volgende kanttekeningen worden geplaatst.
Kanttekeningen bij Wortelboer/Vonk
50 Uit de geciteerde eerste alinea blijkt duidelijk, dat het bij toepassing van art. 479a - en destijds art. 479a bis (oud) - gaat om een bevoegdheid die uitsluitend de beslagleggende schuldeiser toekomt. Immers, alleen 'ten behoeve van de schuldeiser' geldt de 'fictie (...) dat een derde een redelijke vergoeding is verschuldigd aan de schuldenaar'. In de verhouding schuldenaar/derde-beslagene geldt die fictie dus niet, zodat in zóverre de beslaglegger niet is gebonden aan de rechtsverhouding beslagdebiteur/derde. Er is hier derhalve onmiskenbaar sprake van een uitzondering op de nemo plus-regel.18 De tweede alinea spreekt grotendeels voor zich zelf: voorzover de derde vóór het beslag wel reeds bepaalde bedragen aan de beslagdebiteur bij wijze van vergoeding voor zijn werkzaamheden of diensten heeft betaald, dienen deze in mindering te worden gebracht op de door de derde uiteindelijk - maar dan alléén jegens de beslaglegger - verschuldigde vergoeding. Dit is niet meer dan redelijk en ook in overeenstemming met de voor de derde geldende non peius-regel.
Blijkens de derde alinea is de Hoge Raad zich er tenslotte terdege van bewust dat de regel dat het beslag zich ten behoeve van de beslaglegger
'mede uitstrekt tot de in art. 479a bedoelde vergoedingen voor werkzaamheden of diensten verricht vóór het leggen van het beslag,'
in bepaalde gevallen voor de derde-beslagene onaanvaardbare gevolgen kan hebben. Het is immers niet uitgesloten dat de derde op deze wijze opeens jegens de beslaglegger verplicht kan worden om over vele jaren voorafgaande aan het beslag, alsnog vergoedingen te betalen voor in die periode door de beslagdebiteur verrichte werkzaamheden of diensten. Dit probleem is door de Hoge Raad echter opgelost met een beroep op het bepaalde in art. 479a lid 2. Dit tweede lid luidt als volgt:
'Bij de beoordeling van de vraag, of het in het vorige lid bedoelde geval zich voordoet, en, zo ja, welke vergoeding als redelijk aangenomen moet worden, worden alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, in het bijzonder de aard van de verrichte werkzaamheden of diensten, de betrekkingen van verwantschap of van andere aard tussen de schuldenaar en de derde en de financiële draagkracht van de laatste.'
Wanneer de eerdergenoemde regel derhalve leidt tot een in financieel opzicht of anderszins voor de derde onaanvaardbaar resultaat, biedt dit artikellid voldoende mogelijkheden om de in beginsel vergaande gevolgen van het gelegde derdenbeslag ongedaan te maken of althans enigszins te mitigeren. Een en ander zou men ook kunnen zien als een toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 2) in het beslag- en executierecht.
Afgezien van het voorgaande kan wellicht ook nog een andere grens worden gesteld aan de vergoedingsplicht van de derde-beslagene met betrekking tot in het verleden - dus (ver) vóór het beslag - verrichte werkzaamheden of diensten. Deze grens zou kunnen worden gevonden in het instituut van de verjaring. Wanneer de bij wege van fictie aangenomen vorderingen van de beslagdebiteur op de derde ten tijde van de beslaglegging op zich zelf reeds, geheel of gedeeltelijk, zouden zijn verjaard - wat in de regel vijf jaren na het opeisbaar worden van de vordering het geval is (art. 3:307 e.v.) - is het de vraag of ook de derde zich daarop in déze bijzondere situatie jegens de beslaglegger zou kunnen beroepen.19 Ook al komt bij toepassing van art. 479a, naar uit het voorgaande volgt, aan de beslagdebiteur terzake van door hem verrichte werkzaamheden of diensten, jegens de derde nu juist niet een zelfstandig vorderingsrecht toe, toch lijkt uit een oogpunt van billijkheid en rechtszekerheid te moeten worden aangenomen dat de derde zich in zo'n geval jegens de beslaglegger wél op verjaring kan beroepen. In beginsel zou dan ook hetzelfde moeten worden aangenomen voor een beroep op verrekening (art. 6:130) maar dat gaat vermoedelijk toch te ver, aangezien bij toepassing van art. 479a nu juist géén sprake is van tussen beslagdebiteur en derde tegenover elkaar staande en afdwingbare verbintenissen (art. 6:127). Bovendien impliceert de relatieve werking van art. 479a dat de derde uit dien hoofde uitsluitend een schuld jegens de beslaglegger heeft en niet jegens de be-slagdebiteur. Verrekening lijkt hier dan ook om meerdere redenen niet tot de mogelijkheden te behoren, tenzij de derde toevallig ook een vordering op de beslaglegger zélf zou hebben.20