Vgl. HR 2 februari 1988, NJ 1989, 757, m.nt. AHJS
HR, 27-02-2001, nr. 00403/00 U
ECLI:NL:HR:2001:AB0262
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-02-2001
- Zaaknummer
00403/00 U
- Conclusie
mr N. Keijzer
- LJN
AB0262
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB0262, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑02‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB0262
ECLI:NL:HR:2001:AB0262, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑02‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB0262
Conclusie 27‑02‑2001
mr N. Keijzer
Partij(en)
Nr. 00403/00 U
mr N. Keijzer
zitting bij vervroeging:
- 24.
oktober 2000
conclusie inzake
[De opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Bij uitspraak van 2 februari 2000 heeft de Arrondissementsrechtbank te Breda de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Bondsrepubliek Duitsland toelaatbaar verklaard.
2.
De in het door de verzoekende staat overgelegde Haftbefehl van 2 oktober 1996 vervatte uiteenzetting van de feiten met betrekking waartoe de uitlevering wordt gevraagd luidt:
"Er wird beschuldigt, zu Kleve und an anderen Orten in September/Oktober 1994 durch eine Handlung
- a)
mit Betäubungsmitteln in nicht geringer Menge ohne Erlaubnis nach § 3 Absatz 1 Nummer 1 Handel getrieben zu haben,
- b)
vorsätzlicht einem anderen zu dessen vorsätzlich begangener rechtswidriger Tat, nämlich der Einfuhr von Betäubungsmitteln in nicht geringer Menge gemäß § 30 Absatz 1 Nummer 4 BtMG, Hilfe geleistet zu haben.
Der Beschuldigte verkaufte der gesondert verfolgten [betrokkene A] in Nimwegen ca. 50 Gramm Heroin für 6.000,-- DM. [Betrokkene A] schmuggelte das Heroin in die Bundesrepublik ein und überbrachte es dem bereits rechtskräftig Verurteilten [betrokkene B], der es zum größten Teil zur Finanzierung seines Eigenbedarfs in kleineren Mengen weiterveräußerte.
Verbrechen, strafbar gemäß §§ 30 Abs. 1 Nr. 4, 29a Abs. Nr. 2, 1, 3 BtMG; §§ 27, 52 StGB."
3.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft [de opgeëiste persoon] cassatieberoep ingesteld. Namens hem heeft mr R. Bom, advocaat te Breda, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel heeft betrekking op het oordeel van de Rechtbank dat de overgelegde stukken voldoen aan de vereisten gesteld in het toepasselijke verdrag.
5.
De bestreden uitspraak houdt dienaangaande in:
"Anders dan de raadsman stelt, is de rechtbank van oordeel dat de stukken genoegzaam zijn: er is een bevel tot aanhouding, waarin het feit waarvan [de opgeëiste persoon] verdacht wordt is uiteengezet (met aanduidingen van ondermeer tijd en plaats) en waarin wordt verwezen naar de toepasselijke wettelijke strafbepalingen naar het recht van de Duitse Bondsrepubliek. Er zijn voldoende gegevens gesteld om de identiteit van de opgeëiste persoon vast te stellen. Weliswaar ontbreekt de tekst van de toepasselijke wettelijke strafbepalingen, maar die zijn eenvoudig opvraagbaar. Niet is gebleken dat [de opgeëiste persoon] hierdoor benadeeld is in deze procedure."
6.
Het middel houdt twee klachten in. De tweede klacht van het middel behandel ik eerst. Deze klacht komt erop neer dat de Rechtbank aldus niet is ingegaan op het ter zitting gevoerde verweer dat de in het overgelegde Haftbefehl vervatte uiteenzetting der feiten zo ruim is geredigeerd dat zij geen grondslag kan vormen voor het oordeel omtrent de vermoedelijke schuld aan de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd, en ook "[de opgeëiste persoon] hier niets mee kan".
7.
De Rechtbank is in haar hiervoren weergegeven overweging genoegzaam op het aangevoerde ingegaan. Haar kennelijke oordeel dat de uiteenzetting der feiten niet zo ruim is geredigeerd dat "[de opgeëiste persoon] hier niets mee kan" acht ik, in aanmerking genomen de tamelijk beperkte genoemde periode waarop deze betrekking heeft, niet onbegrijpelijk. De plaatsaanduiding zu Kleve und an anderen Orten is door de Rechtbank kennelijk en niet onbegrijpelijk opgevat als: te Kleef, te Nijmegen, en op andere plaatsen in Duitsland.1.
8.
De klacht van het middel miskent dat - behoudens het geval dat de opgeëiste persoon beweert onverwijld te kunnen aantonen niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd (art. 26, derde lid, Uitleveringswet); zo'n bewering is in casu niet gedaan - een oordeel omtrent de vermoedelijke schuld van de opgeëiste persoon gelet op het te dezen toepasselijke Europees uitleveringsverdrag niet van de rechter van de aangezochte staat wordt gevraagd. De klacht is ongegrond.
9.
De eerste klacht van het middel is dat de Rechtbank heeft miskend dat, wat er zij van al dan niet benadeeld zijn van de opgeëiste persoon, de door de verzoekende staat overgelegde stukken dienen te voldoen aan de daartoe in de Uitleveringswet (bedoeld zal zijn: in het toepasselijke uitleveringsverdrag) gestelde eisen.
10.
Deze klacht is gegrond. Art. 12 EUV eist overlegging van the relevant enactments. Uitgaande van haar vaststelling dat de tekst van de toepasselijke wettelijke strafbepalingen ontbreekt had de Rechtbank niet mogen oordelen dat aan de in het toepasselijke verdrag gestelde eisen is voldaan. Het had op de weg van de Rechtbank gelegen, alvorens uitspraak te doen, het ontbrekende op de voet van art. 13 EUV op te vragen.2.
Weliswaar kan van algemene bekendheid worden geacht dat handel in heroïne en invoer daarvan ook in Duitsland strafbaar zijn, en heeft Uw Raad wel eens cassatie achterwege gelaten in gevallen waarin de lijst mankeerde waaruit moest blijken dat de desbetreffende stof (heroïne, cocaïne, MDMA) tot de in de verzoekende staat verboden narcotica behoorde,3. maar in het onderhavige geval mankeert niet alleen de lijst doch ontbreken ook de overige relevant enactments.
11.
Voor wat betreft de eerste klacht acht ik het middel derhalve terecht voorgesteld.
12.
Het tweede middel keert zich met een rechtsklacht (schending van art. 9, eerste lid sub e, Uitleveringswet en van art. 10 EUV juncto art. V, eerste lid, Overeenkomst van Wittem4.) en met een motiveringsklacht tegen de verwerping door de Rechtbank van het verweer dat de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar is wegens verjaring.
13.
De steller van het middel heeft kennelijk over het hoofd gezien dat voor beantwoording van de vraag of een gevraagde uitlevering in geval van verjaring ontoelaatbaar moet worden geoordeeld niet de desbetreffende bepaling van de Uitleveringswet maar die van het toepasselijke verdrag beslissend is, en voorts dat het genoemde artikel V is vervallen (Trb. 1995, 89) en de in het eerste lid daarvan destijds vervatte bepaling thans is neergelegd in art. 62, eerste lid, Uitvoeringsovereenkomst van Schengen.5.
14.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg (pleitnota) heeft de raadsman aldaar, met verwijzing naar art. 9, eerste lid sub e, Uitleveringswet en naar art. 10 EUV juncto art. V Overeenkomst van Wittem, betoogd dat het Haftbefehl van 2 oktober 1996 verjaard is, omdat de feiten dateren van 1994/1995 en de verjaring niet kan worden geschorst of gestuit door het uitbrengen van een nieuw Haftbefehl drie jaar na dato. In dit, blijkens de verwijzing naar art. 9, eerste lid sub e, Uitleveringswet op verjaring naar het recht van Nederland als aangezochte staat gerichte, betoog is de volgende zin ingelast:
"In feite dient onderzoek plaats te vinden of strafvordering na[ar] het recht van de verzoekende staat niet verjaard is."
15.
De Rechtbank heeft aangaande dit verweer overwogen:
"Gelet op het bepaalde in de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en in artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht is geen sprake van verjaring; het is de rechtbank ook niet gebleken dat hiervan sprake is naar het recht van de Duitse Bondsrepubliek."
16.
Deze overweging geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Voor wat betreft verjaring naar Nederlands recht bedraagt de termijn van verjaring van verboden invoer van heroïne ingevolge art. 10, vierde lid, Opiumwet juncto art. 70 sub 4° Sr immers vijftien jaren, terwijl de feiten ter zake waarvan [de opgeëiste persoon] wordt vervolgd zich zouden hebben afgespeeld in september / oktober 1994. Over mogelijke stuiting behoefde de Rechtbank zich derhalve niet uit te laten. Voorzover het middel erover klaagt dat de Rechtbank haar oordeel met betrekking tot verjaring naar Duits recht niet nader heeft gemotiveerd miskent het dat de verdediging daarop in feitelijke aanleg niet een voldoende gestaafd beroep heeft gedaan; de Rechtbank was daarom niet gehouden ervan te doen blijken daarnaar een onderzoek te hebben ingesteld.6.
17.
Het middel is ondeugdelijk.
18.
Het derde middel keert zich tegen de verwerping door de Rechtbank van het verweer dat sedert het Haftbefehl van 2 oktober 1996 de redelijke termijn van berechting is verstreken.
19.
De bestreden uitspraak houdt dienaangaande in:
"De raadsman heeft gesteld dat (...) geen behandeling plaatsvindt binnen een redelijke termijn;(...) De rechtbank overweegt ter zake als volgt:
Het is geen taak van de rechter die over een verzoek tot uitlevering oordeelt daarin te betrekken of de (uiteindelijke) berechting binnen redelijke termijn zal plaatsvinden."
20.
Hierbij laat de Rechtbank onvermeld dat de in deze overweging uiteengezette hoofdregel uitzondering lijdt, indien blijkt dat door reeds plaatsgehad hebbend tijdsverloop de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan zodanig risico van een flagrante inbreuk op het hem ingevolge art. 6 eerste lid, EVRM toekomende recht op berechting binnen een redelijke termijn, dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren aan de uit het te dezen toepasselijke Europees uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering in de weg staat. Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden, aangezien uit het in feitelijke aanleg aangevoerde van zodanig tijdsverloop niet kan blijken.7.
21.
Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.
22.
Het vierde middel heeft betrekking op de overweging van de Rechtbank dat het de taak is van de Minister van Justitie en niet van de uitleveringsrechter, te beoordelen of een opgeëiste persoon die Nederlander is zal worden uitgeleverd. Betoogd wordt dat verzuimd is, op de voet van artikel IV, eerste lid, van de Overeenkomst van Wittem te bezien of het niet beter is, de strafvervolging van de Duitse autoriteiten over te nemen.
23.
Het middel miskent dat ook het oordeel hierover niet toekomt aan de uitleveringsrechter maar aan de Minister van Justitie.8.
24.
Het middel faalt derhalve.
25.
Het vijfde middel klaagt over de verwerping door de Rechtbank van een in feitelijke aanleg gevoerd verweer.
26.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank (pleitnota) heeft de raadsman aldaar het verweer gevoerd dat door de Rechtbank als volgt is weergegeven en verworpen:
"De raadsman heeft gesteld dat (...) de uitlevering een oneigenlijk middel is om [de opgeëiste persoon] in Duitsland als informant te horen. De Rechtbank overweegt ter zake als volgt: (...)
Het is de rechtbank niet gebleken dat oneigenlijk gebruik gemaakt wordt van de uitleveringsprocedure. [De opgeëiste persoon] heeft te weinig gesteld en aannemelijk gemaakt met betrekking tot dit verweer." (In plaats van "aannemelijk gemaakt" zal de Rechtbank hebben bedoeld: gestaafd.)
27.
Het middel voert hiertegen aan dat aldus art. 28 Uitleveringswet (kennelijk is bedoeld: art. 28, tweede lid, aanhef en derde alternatief) niet is nageleefd.
28.
Het middel miskent dat niet is vastgesteld of aangevoerd dat er geen sprake is van schuld aan de feiten met betrekking waartoe de uitlevering van [de opgeëiste persoon] is gevraagd.
29.
Het middel faalt derhalve.
30.
Ambtshalve merk ik op dat de Rechtbank heeft verzuimd, naar het voorschrift van art. 28, derde lid, Uitleveringswet in haar uitspraak te vermelden het feit of de feiten met betrekking waartoe de uitlevering kan worden toegestaan. De Rechtbank heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard "voor het hierboven vermelde strafbare feit", doch haar uitspraak houdt geen vermelding van dat feit in.
31.
De eerste klacht van het eerste middel gegrond achtende en om de evengenoemde ambtshalve aangevoerde reden concludeer ik dat Uw Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en [de opgeëiste persoon] zal oproepen ter zitting van Uw Raad teneinde, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, opnieuw te oordelen over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering.
Voor de Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Waarnemend Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑02‑2001
Ingevolge art. 19, tweede lid, UW kan de OvJ de aanvullende inlichtingen thans ook uit eigen hoofde vragen. Deze bepaling is ingevoegd bij de Wet van 11 mei 2000, Stb. 2000, 205 (in werking getreden op 1 oktober 2000).
HR 3 mei 1994, DD 94.330; HR 16 mei 1995, DD 95.344.
Overeenkomst tussen Nederland en Duitsland betreffende de aanvulling en het vergemakkelijken van de toepassing van het EUV; Trb. 1979, 142.
Schengen, 19 juni 1990, Trb. 1990, 145.
HR 19 september 1983, NJ 1984, 114 (r.o. 4.3).
Vgl. HR 5 maart 1991, NJ 1991, 547; HR 2 april 1991, NJ 1991, 696 (r.o. 5.3 en 5.5).
HR 3 december 1991, NJ 1992, 287.
Uitspraak 27‑02‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
27 februari 2001
Strafkamer
nr. 00403/00 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
inzake het verzoek om uitlevering aan de Bondsrepubliek Duitsland van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Bondsrepubliek Duitsland)
op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats].
1. De Procesgang
1.1.
De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 28 november 2000 waarbij de Hoge Raad de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 2 februari 2000 heeft vernietigd. Een afschrift van dat arrest is gehecht aan dit arrest. Voorts heeft de Hoge Raad bij dat arrest bevolen dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 23 januari 2001 om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
1.2.
Ter zitting van de Hoge Raad van 23 januari 2001 is de opgeëiste persoon verschenen en is hij gehoord, bijgestaan door mr. R. Bom, advocaat te Breda, die voor hem het woord tot verdediging heeft gevoerd.
1.3.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft een schriftelijke samenvatting van zijn opvatting omtrent het verzoek tot uitlevering overgelegd. Deze houdt in dat de uitlevering toelaatbaar is.
2. Het verzoek tot uitlevering
2.1.
Het verzoek tot uitlevering is gedaan bij brief van 16 februari 1999 van het Ministerium für Inneres und Justiz des Landes Nordrhein-Westfalen aan het Ministerie van Justitie, kenmerk 9351 E- III B.31/99.
2.2.
Het verzoek strekt tot uitlevering van de opgeëiste persoon ter strafvervolging voor de feiten, vermeld in een Haftbefehl van het Amtsgericht Kleve van 2 oktober 1996 (10 Gs 855/96).
2.3.
De verzoekende staat heeft een authentiek afschrift van genoemd Haftbefehl overgelegd. Van dat Haftbefehl is een door de Griffier gewaarmerkt afschrift aan dit arrest gehecht.
2.4.
Bij de stukken van het geding bevindt zich de tekst van te dezen toepasselijke Duitse strafbepalingen.
3. Beoordeling van het verzoek tot uitlevering
3.1.
Op het verzoek zijn van toepassing het Europees Verdrag betreffende uitlevering (Parijs 13 december 1957, Trb. 1975, 9, hierna EUV), de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de aanvulling en het vergemakkelijken van de toepassing van het Europees Verdrag betreffende uitlevering (Wittem 30 augustus 1979, Trb. 1979, 142) en de Overeenkomst ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (Schengen, 19 juni 1990, Trb. 1990, 145).
3.2.
De persoon die is gehoord ter zitting van de Hoge Raad, heeft verklaard dat hij is [de opgeëiste persoon], de persoon op wie het verzoek tot uitlevering betrekking heeft, en dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit.
3.3.1.
Elk van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, kan krachtens de wetten van de Bondsrepubliek Duitsland worden bestraft met een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste een jaar.
3.3.2.
Naar Nederlands recht zijn deze feiten strafbaar als opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2, eerste lid onder B van de Opiumwet gegeven verbod, en medeplichtigheid aan het opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2, eerste lid onder A van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld in art. 10, derde en vierde lid, van de Opiumwet alsmede art. 48 Sr. Die feiten kunnen naar Nederlands recht worden bestraft met een gevangenisstraf met een maximum van ten minste een jaar.
3.3.3.
Aan de door art. 2 EUV gestelde vereisten inzake de dubbele strafbaarheid is dus voldaan.
3.4.1.
Namens de opgeëiste persoon is ter zitting van de Hoge Raad allereerst als verweer gevoerd dat de omschrijving van de feiten in voormeld Haftbefehl te vaag is, zodat de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard.
3.4.2.
De Hoge Raad verwerpt dit verweer aangezien het Haftbefehl, dat een overzicht behelst van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd met vermelding van de tijd en de plaats waarop zij zouden zijn begaan, beantwoordt aan de eisen van art. 12, tweede lid aanhef en onder b, EUV.
3.5.1.
Namens de opgeëiste persoon is ter zitting van de Hoge Raad voorts als verweer gevoerd dat sedert de uitvaardiging van het Haftbefehl op 2 oktober 1996 de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, hetgeen dient te leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering.
3.5.2.
Vooropgesteld moet worden dat indien uitlevering wordt verzocht in gevallen waarin zowel de verzoekende Staat als de aangezochte Staat is toegetreden tot het EVRM - zoals te dezen het geval is - in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van dit verdrag zal eerbiedigen. Voor wat betreft art. 6 EVRM kan dit beginsel uitzondering lijden indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de verplichting tot uitlevering die voortvloeit uit het te dezen toepasselijke EUV (vgl. o.m. HR 29 mei 1990, NJ 1991, 467).
3.5.3.
Zo een uitzondering doet zich hier niet voor, reeds omdat de opgeëiste persoon ter zitting van de Hoge Raad heeft verklaard dat hij eerst in februari 1999 ervan op de hoogte is geraakt dat in Duitsland een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld ter zake van de onderhavige feiten.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad niet is gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden die aan de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering in de weg zouden staan, dient als volgt te worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart toelaatbaar de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Bondsrepubliek Duitsland ter strafvervolging voor de feiten welke zijn vermeld in het Haftbefehl van het Amtsgericht Kleve van 2 oktober 1996 (10 Gs 855/96).
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren
G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 februari 2001.