Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/X.6.2
X.6.2 Verhaalsrechten en zekerheidseigendom
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS354048:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zoals in § XI.5.2 en § XI.5.3 zal blijken, doet het feit dat de zekerheidsrechten strekken tot zekerheid van meerdere vorderingen of mogelijk zelfs tot zekerheid van alle vorderingen “uit welken hoofde ook” aan de kwalificatie ‘nevenrecht’ niet af.
Vgl. HR 18 februari 1994, NJ 1994, 462, m.nt. WMK (Nijverdal ten Cate/Wilderink q.q.) waarin de Hoge Raad voor het oude recht oordeelde dat zekerheidseigendom verkregen krachtens een zekerheidsoverdracht geen afhankelijk recht is. Algemeen wordt aangenomen dat zekerheidseigendom evenmin een nevenrecht is en dat ter zake van voorbehouden eigendom hetzelfde geldt. Zie Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 533; Asser/Mijnssen & De Haan 3-I 2006, nr. 285; Pitlo/Reehuis, Heisterkamp 2006, nr. 274; Snijders/Rank-Berenschot 2007, nr. 498 en Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009, nr. 258. Zie ook: MvA I Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1241. Overigens meen ik met betrekking tot het oude recht, dat wat betreft de zekerheidseigendom verkregen krachtens een zekerheidsoverdracht, goed anders geoordeeld had kunnen worden. Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad was zekerheidseigendom immers onderworpen aan bepaalde relativeringen en beperkingen die het eigendomsrecht in goederenrechtelijke zin nader bepaalden en het in zekere opzichten het karakter gaven van een verhaalsrecht. Het was derhalve goed verdedigbaar geweest om aan te nemen dat zekerheidseigendom, vanwege zijn inherente goederenrechtelijke beperkingen, naar zijn aard en inhoud een accessoir karakter had of in ieder geval vanwege zijn nauwe band met de door de zekerheidseigendomgesecureerde vordering als een nevenrecht diende te worden beschouwd. Het feit dat door voldoening van de gesecureerde schuld de eigendom zijn karakter van zekerheidseigendom verloor en weer een ‘normaal’ eigendomsrecht werd, zodat het eigendomsrecht als zodanig niet een accessoir recht of een nevenrecht was, hoefde dogmatisch gezien niet af te doen aan de mogelijkheid om zekerheidseigendom als een nevenrecht te beschouwen, zolang het eigendomsrecht de functie van verhaalsrecht vervulde. Juist het feit dat de goederenrechtelijke beperkingen van de zekerheidseigendom door de voldoening van de gesecureerde schuld werden opgeheven, gaf blijk van een dusdanig nauwe band tussen zekerheidseigendom en de daardoor verzekerde vordering, dat het voldoende gerechtvaardigd was om zekerheidseigendom als een nevenrecht aan te merken dat in geval van overgang van de vordering van rechtswege door de nieuwe schuldeiser zou worden verkregen. Het karakter van zekerheidseigendom was nl. afhankelijk van het voortbestaan van de gesecureerde vordering. Het feit dat de aard van zekerheidseigendom niet al op zichzelf met zich bracht, dat in geval van voldoening van de gesecureerde schuld de eigendom van rechtswege terugkeerde naar de schuldenaar/vervreemder – of dit het geval was, was volgens de Hoge Raad blijkens zijn beschikking inzake Ontvanger/Schriks q.q. (HR 3 oktober 1980, NJ 1981, 60, m.nt. WMK) afhankelijk van wat partijen ter zake waren overeengekomen, waarbij mocht worden vermoed dat de overdracht geschiedde onder een ontbindende voorwaarde –, had niet per definitie aan het aanwezig achten van ‘volgaccessoiriteit’ in de zin van (thans) art. 3:82 BW of aan de kwalificatie van zekerheidseigendom als nevenrecht in de weg hoeven te staan.
De definitieve inroeping van een eigendomsvoorbehoud heeft immers tot gevolg dat de koopovereenkomst tussen de leverancier en de afnemer wordt ontbonden met als gevolg dat de vordering tot betaling van de koopprijs vervalt (zie art. 6:271 BW).
Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 388 en MvA I Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1241.
Zie de artikelen 3:90 jo 115 (a) en (c) BW.
984. Verhaalsrechten vs. zekerheidseigendom. De zekerheidsrechten die bij uitoefening tot de gehele of gedeeltelijke voldoening (in juridische zin) van de gesecureerde vordering leiden – zoals de verhaalsrechten van pand en hypotheek en borgtocht – zijn zonder meer als nevenrechten aan te merken (zie art. 6:142 lid 1 BW). Uit het feit zij bij uitoefening leiden tot de gehele of gedeeltelijke voldoening van de gesecureerde schuld, blijkt dat er een dusdanige nauwe band tussen het zekerheidsrecht en de vordering bestaat dat zij als nevenrechten van die vordering dienen te worden beschouwd.1
Voorbehouden eigendom – en meer in het algemeen zekerheidseigendom voor zover toegelaten binnen de grenzen van art. 3:84 lid 3 BW – is daarentegen geen nevenrecht. Het eigendomsrecht is het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben en als zodanig naar zijn aard geen afhankelijk recht en evenmin een nevenrecht (vgl. art. 5:1 BW).2 Bovendien is voorbehouden eigendom anders dan de rechten van pand en hypotheek geen verhaalsrecht. Uitoefening leidt niet tot voldoening van de gesecureerde schuld.3 Het strekt ter bescherming van andere belangen van de leverancier, zoals het ontbindingsrisico ten aanzien van de koopovereenkomst, dat wil zeggen het belang om na de ontbinding van de overeenkomst weer volledig over de zaak te kunnen beschikken.4 Aldus is voorbehouden eigendom veel meer verbonden aan de gehele tussen de schuldeiser en de schuldenaar bestaande rechtsverhouding, dan aan de vordering(en) waarvoor het is bedongen. Hetzelfde geldt voor de eigendom van de lessor ter zake van een financial lease.
Wil men de (voorbehouden) eigendom ten goede laten komen aan de cessionaris, dan dient de eigendom afzonderlijk aan de cessionaris te worden overgedragen door middel van een levering constituto possessorio of een levering longa manu.5 Ook kan de cedent de (voorbehouden) eigendom blijven behouden en deze, indien nodig, ten behoeve van de cessionaris inroepen.