In een andere zaak tegen de verdachte, die in hoger beroep gelijktijdig doch niet gevoegd is behandeld met de onderhavige zaak (zie het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep), heeft de Hoge Raad reeds op 6 januari 2015, nr. 14/02096 (niet gepubliceerd), uitspraak gedaan. Het betreft een zogenoemde peek. In die zaak is de verdachte eveneens veroordeeld voor overtreding van art. 197 (oud) Sr (gepleegd op 22 juni 2011). De onderhavige overtreding van art. 197 Sr is begaan op 19 januari 2012.
HR, 01-09-2015, nr. 14/02540
ECLI:NL:HR:2015:2448
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-09-2015
- Zaaknummer
14/02540
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2448, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑09‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1387, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1387, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑05‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2448, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑10‑2014
- Wetingang
art. 197 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2015/373 met annotatie van
JV 2015/345
SR-Updates.nl 2015-0342
NbSr 2015/216
Uitspraak 01‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 197 Sr en Terugkeerrichtlijn. Het uitgangspunt dat in een geval als het onderhavige, waarin verdachte t.t.v. zijn berechting t.z.v. het misdrijf van art. 197 Sr reeds is uitgezet naar Marokko, de Terugkeerrichtlijn aan de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in de weg kan staan, is onjuist. De Terugkeerrichtlijn en de daarop gegronde rechtspraak van de HR hebben alleen betrekking op de vreemdeling die t.t.v. het ottz. illegaal verblijft in NL. Van doorkruising van de doelstelling van de Richtlijn, te weten een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen naar het land van herkomst, kan na uitzetting geen sprake meer zijn. Art. 2.1 van de Richtlijn beperkt in lijn met deze doelstelling de reikwijdte van de Richtlijn tot illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen.
Partij(en)
1 september 2015
Strafkamer
nr. S 14/02540
IV/ABO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 17 april 2014, nummer 23/003536-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1963.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met het bepaalde in de EU-Richtlijn 2008/115/EG ("de Terugkeerrichtlijn") aan de verdachte een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft opgelegd.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 19 januari 2012 in Amsterdam als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van art. 21 van de Vreemdelingenwet tot ongewenste vreemdeling was verklaard."
2.3.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van dit misdrijf van art. 197 Sr veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden en heeft daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
"Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan een tot ongewenst vreemdeling verklaarde onderdaan van een derde land in de zin van artikel 3 van de Terugkeerrichtlijn die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal in Nederland verblijft, is strijdig met de Terugkeerrichtlijn indien de stappen van de in de richtlijn vastgelegde terugkeerprocedure nog niet zijn doorlopen. Een strafoplegging kan de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling, te weten de invoering van een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, immers in gevaar brengen.
In het proces-verbaal van de Vreemdelingenpolitie, regio Amsterdam-Amstelland, opgemaakt op 22 maart 2014, en het bijbehorende verslag van de Dienst Terugkeer en Vertrek is gerelateerd dat er meerdere vertrekgesprekken zijn gevoerd met de verdachte, de verdachte op 17 september 2013 in vreemdelingenbewaring is gesteld en op 27 januari 2014 is uitgezet naar Marokko. Naar het oordeel van het hof is daarmee de Terugkeerrichtlijn geen belemmering voor het opleggen van een gevangenisstraf."
2.4.
Tot de stukken van het geding waarvan de Hoge Raad kennis neemt, behoort het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 april 2014. Dat proces-verbaal houdt onder meer in:
"De voorzitter houdt de korte inhoud van het proces-verbaal van de Vreemdelingenpolitie, regio Amsterdam-Amstelland, van 22 maart 2014 voor, waaruit blijkt dat de verdachte op 27 januari 2014 is uitgezet naar Marokko."
2.5.
Het middel neemt - kennelijk in navolging van het Hof - tot uitgangspunt dat in een geval als het onderhavige, waarin de verdachte ten tijde van zijn berechting ter zake van het misdrijf van art. 197 Sr reeds is uitgezet naar Marokko, de Terugkeerrichtlijn aan de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in de weg kan staan. Dat uitgangspunt is onjuist. De Terugkeerrichtlijn en de daarop gegronde rechtspraak van de Hoge Raad hebben alleen betrekking op de vreemdeling die ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting illegaal verblijft in Nederland. Van doorkruising van de doelstelling van de Richtlijn, te weten een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen naar het land van herkomst, kan na uitzetting immers geen sprake meer zijn. Art. 2, eerste lid, van de Richtlijn beperkt in lijn met deze doelstelling de reikwijdte van de Richtlijn tot illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen.
Daarop stuit het middel af.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 september 2015.
Conclusie 26‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 197 Sr en Terugkeerrichtlijn. Het uitgangspunt dat in een geval als het onderhavige, waarin verdachte t.t.v. zijn berechting t.z.v. het misdrijf van art. 197 Sr reeds is uitgezet naar Marokko, de Terugkeerrichtlijn aan de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in de weg kan staan, is onjuist. De Terugkeerrichtlijn en de daarop gegronde rechtspraak van de HR hebben alleen betrekking op de vreemdeling die t.t.v. het ottz. illegaal verblijft in NL. Van doorkruising van de doelstelling van de Richtlijn, te weten een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen naar het land van herkomst, kan na uitzetting geen sprake meer zijn. Art. 2.1 van de Richtlijn beperkt in lijn met deze doelstelling de reikwijdte van de Richtlijn tot illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen.
Nr. 14/02540 Zitting: 26 mei 2015 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 17 april 2014 de verdachte wegens “als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.1.
3. Het middel behelst de klacht dat het hof in verband met het bepaalde in de EU-Richtlijn 2008/115/EG (“de Terugkeerrichtlijn”) ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, aan de verdachte een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft opgelegd.
4. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) Bij beschikking van 17 juni 1996 is de verdachte ongewenst verklaard.
(ii) Uit een proces-verbaal van relaas van de vreemdelingenpolitie van 30 juli 2012 en een daaraan gehechte bijlage van 31 juli 2012 blijkt het volgende. Op 27 februari 2010 is de verdachte in vreemdelingenbewaring gesteld. De dienst terugkeer en vertrek heeft meerdere vertrekgesprekken met de verdachte gevoerd. De verdachte heeft geen medewerking verleend met het oog op het verkrijgen van documenten. Op 6 april 2010 is de verdachte gepresenteerd bij de Marokkaanse vertegenwoordiging, waarna op 18 mei 2010 een “laisser passer” toezegging is gedaan. Er is drie maal getracht de verdachte uit te zetten naar Marokko, maar de verdachte heeft zich telkens “mentaal en fysiek” verzet, als gevolg waarvan hij door de gezagvoerder is geweigerd voor de vlucht. Er is getracht de verdachte via een alternatieve route te verwijderen. Op 2 maart 2011 is de vreemdelingenbewaring door de rechtbank opgeheven. Het proces-verbaal van relaas van 30 juli 2012 is deels als bewijsmiddel 4 voor het bewijs gebruikt.
(iii) Op 22 maart 2014 is een aanvulling opgemaakt op het proces-verbaal van 30 juli 2012. Daaraan is een bijlage gehecht van 20 maart 2014, afkomstig van een senior regievoerder bewaring van de dienst terugkeer en vertrek. Uit deze stukken blijkt het volgende. Op 17 september 2013 is de verdachte wederom in vreemdelingenbewaring gesteld. Op 1 november 2013 is de verdachte nogmaals in persoon gepresenteerd bij de Marokkaanse vertegenwoordiging. Op 8 november 2013 hebben de Marokkaanse autoriteiten aangegeven dat er een “laisser passer” zal worden afgegeven. Vervolgens heeft de verdachte geprobeerd zijn uitzetting te frustreren door het doen van verblijfsaanvragen, terwijl zijn laatste aanvraag bij beschikking van 15 januari 2014 is afgewezen. Bij deze beschikking is voorts de ongewenstverklaring van de verdachte opgeheven en is aan hem een inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd, waarbij is bepaald dat de verdachte Nederland onmiddellijk moet verlaten. Op 27 januari 2014 is de verdachte uitgezet naar Marokko.
(iv) Op de terechtzitting in hoger beroep van 3 april 2014 heeft de voorzitter van het hof de korte inhoud van het “proces-verbaal van de Vreemdelingenpolitie, regio Amsterdam-Amstelland, van 22 maart 2014”2., waaruit blijkt dat de verdachte op 27 januari 2014 is uitgezet naar Marokko, voorgehouden. (v) Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, heeft de raadsman van de verdachte ter verdediging slechts verzocht de verdachte vrij te spreken, omdat de verdachte niet wist dat hij een ongewenste vreemdeling was.
5. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij op 19 januari 2012 in Amsterdam als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van art. 21 Vreemdelingenwet (oud) tot ongewenste vreemdeling was verklaard (art. 197 Sr). Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden en heeft daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan een tot ongewenst vreemdeling verklaarde onderdaan van een derde land in de zin van artikel 3 van de Terugkeerrichtlijn die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal in Nederland verblijft, is strijdig met de Terugkeerrichtlijn indien de stappen van de in de richtlijn vastgelegde terugkeerprocedure nog niet zijn doorlopen. Een strafoplegging kan de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling, te weten de invoering van een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, immers in gevaar brengen.
In het proces-verbaal van de Vreemdelingenpolitie, regio Amsterdam-Amstelland, opgemaakt op 22 maart 2014, en het bijbehorende verslag van de Dienst Terugkeer en Vertrek is gerelateerd dat er meerdere vertrekgesprekken zijn gevoerd met de verdachte, de verdachte op 17 september 2013 in vreemdelingenbewaring is gesteld en op 27 januari 2014 is uitgezet naar Marokko. Naar het oordeel van het hof is daarmee de Terugkeerrichtlijn geen belemmering voor het opleggen van een gevangenisstraf.”
6. De steller van het middel doet een beroep op de Terugkeerrichtlijn.3.Deze Richtlijn, die van toepassing is op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen (art. 2, eerste lid, Richtlijn), verzet zich er niet tegen dat op grond van art. 197 Sr een gevangenisstraf wordt opgelegd aan een tot ongewenste vreemdeling verklaarde onderdaan van een derde land in de zin van art. 3, eerste lid, Terugkeerrichtlijn op wie de bij die richtlijn voorziene terugkeerprocedure is toegepast en die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal in Nederland verblijft. Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan een dergelijke onderdaan van een derde land is evenwel strijdig met de richtlijn indien de stappen van de in de richtlijn vastgelegde terugkeerprocedure nog niet zijn doorlopen, nu die strafoplegging de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling, te weten de invoering van een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, in gevaar kan brengen. Dat betekent dat de rechter die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt wegens handelen in strijd met art. 197 Sr zich ervan dient te vergewissen dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen. Hij dient daarvan in de motivering van zijn beslissing blijk te geven.4.
7. De eerste vraag die opkomt, is of de Terugkeerrichtlijn in het onderhavige geval van toepassing is. In de onder 5 geciteerde overwegingen van het hof lijkt besloten te liggen dat het hof van de toepasselijkheid van de Richtlijn is uitgegaan. Op het moment van de berechting in hoger beroep was de verdachte echter reeds uitgezet naar Marokko. In dat geval is niet langer sprake van illegaal verblijf in Nederland, waarop de Richtlijn en de daarop gebaseerde jurisprudentie van de Hoge Raad zijn toegesneden. Van doorkruising van de doelstelling van de Richtlijn, te weten een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, kan na uitzetting geen sprake meer zijn. Art. 2, eerste lid, van de Richtlijn beperkt in lijn met deze doelstelling de reikwijdte van de Richtlijn tot illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen. Ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep verbleef de verdachte niet illegaal in Nederland. Ik meen dan ook dat het in het middel gestelde reeds strandt omdat de Richtlijn in dezen toepassing mist.5.
8. Voor het geval hierover anders wordt geoordeeld, geldt het volgende. In de hiervoor onder 5 weergegeven overwegingen ligt als het oordeel van het hof besloten dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen, zodat wegens handelen in strijd met art. 197 Sr een gevangenisstraf kan worden opgelegd. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6 is voorop gesteld, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het niet onbegrijpelijk is. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking. De verdachte is reeds op 17 juni 1996 ongewenst verklaard. Niet is gebleken dat de verdachte in de termijn die gold voor vrijwillig vertrek Nederland heeft verlaten. Er zijn meerdere vertrekgesprekken gevoerd met de verdachte. Hij is op 6 april 2010 en op 1 november 2013 gepresenteerd bij de Marokkaanse vertegenwoordiging in Nederland, wat beide keren heeft geresulteerd in een “laisser passer” toezegging. Er is drie keer getracht de verdachte per vliegtuig daadwerkelijk uit te zetten, hetgeen ten gevolge van het verzet van de verdachte niet is gelukt. Ook is tevergeefs geprobeerd de verdachte via een alternatieve route te verwijderen. De verdachte heeft (in ieder geval) twee keer in vreemdelingenbewaring verbleven. Uiteindelijk is de verdachte op 27 januari 2014 uitgezet naar Marokko. Daarmee is een einde gekomen aan de terugkeerprocedure. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de door de Terugkeerrichtlijn voorgeschreven procedure (“het stappenplan”) volledig en (gelet op de daadwerkelijke uitzetting van de verdachte) uiteindelijk met succes is gevolgd. Indien de Terukeerrichtlijn van toepasing wordt geacht, moet de conclusie luiden dat het hof op goede gronden en toereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat de Richtlijn zich niet tegen de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf verzet. In aanmerking genomen dat de raadsman van de verdachte ten aanzien van de strafoplegging geen verweer heeft gevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering.6.
9. Zoals blijkt uit de toelichting, neemt het middel tot uitgangspunt dat uit “het proces-verbaal d.d. 22 maart 2014, met bijbehorend verslag d.d. 30 juli 2012, waarnaar het Hof verwijst” niet meer zou blijken dan dat de verdachte eerder is aangeboden aan de Marokkaanse vertegenwoordiging, dat herhaaldelijk is getracht om de verdachte uit te zetten en dat meerdere vertrekgesprekken met de verdachte zijn gevoerd. Dat uitgangspunt berust op een verkeerde lezing van de stukken van het geding en meer in het bijzonder van het proces-verbaal van de vreemdelingenpolitie van 30 juli 2012, de op 22 maart 2014 opgemaakte aanvulling op dit proces-verbaal en de aan deze stukken gehechte bijlagen en mist daardoor feitelijke grondslag. Uit de hiervoor onder 4 sub ii en sub iii weergegeven inhoud van deze stukken blijkt immers (ook) dat de verdachte in vreemdelingenbewaring is gesteld, dat de Marokkaanse autoriteiten hebben aangegeven dat er een “laisser passer” zal worden afgegeven, dat de verdachte heeft geprobeerd zijn uitzetting te frustreren en dat de verdachte is uitgezet naar Marokko. In dit verband is nog van belang dat voornoemde stukken op de terechtzitting in hoger beroep ter sprake zijn gekomen en aldaar (nogmaals) aan de raadsman van de verdachte zijn verstrekt. De raadsman heeft de inhoud van de stukken op die terechtzitting niet betwist. Hij heeft dienaangaande opgemerkt dat hij niet wist dat de verdachte al was uitgezet en dat hij in ieder geval tot zijn uitzetting op 27 januari 2014 contact had met de verdachte.
10. In de toelichting op het middel wordt ten slotte een beroep gedaan op de door de dienst terugkeer en vertrek uitgewerkte “procesprotocollen”. Volgens de steller van het middel dient er op grond van de “procesprotocollen” een “vertrekplan” te zijn opgesteld, terwijl uit de stukken van het geding niet blijkt dat ten aanzien van de verdachte een “vertrekplan” is opgesteld.
11. Aan de klacht ligt de veronderstelling ten grondslag dat het in de Terugkeerrichtlijn bepaalde niet in acht is genomen in geval een onderdeel van de in het middel bedoelde “procesprotocollen” niet is gevolgd. Die veronderstelling komt mij niet juist voor. De enkele omstandigheid dat niet zou blijken dat conform de “procesprotocollen” een “vertrekplan” is opgesteld, doet niet af aan de juistheid en de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat de Terugkeerrichtlijn zich niet tegen de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf verzet.
12. Voorts kunnen de “procesprotocollen” niet zonder meer worden aangemerkt als recht in de zin van art. 79, eerste lid, Wet op de rechterlijke organisatie, zodat in cassatie niet met vrucht over een onjuiste toepassing ervan kan worden geklaagd. Volgens de website7.van de dienst terugkeer en vertrek zijn “procesprotocollen” afkomstig van deze dienst en bevatten deze interne werkinstructies voor medewerkers van de dienst. Deze “procesprotocollen” bevatten derhalve niet zonder meer regels die zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens de verdachte als rechtsregels te worden toegepast.8.
13. Het middel faalt.
14. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑05‑2015
Het hof doelt kennelijk op de op 22 maart 2014 opgemaakte aanvulling op het proces-verbaal van de vreemdelingenpolitie van 30 juli 2012. Deze uitleg strookt met hetgeen het hof aan het slot van de aanvulling op het verkorte arrest heeft overwogen, te weten dat de datum van het proces-verbaal (bewijsmiddel 4) 30 juli 2012 is in plaats van 22 maart 2014.
De richtlijn met nr. 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEG L 348/98), hierna ook: Richtlijn.
Vgl. HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3091, NJ 2015/25, rov. 2.4, HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1579, rov. 3.2, HR 15 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:918, rov. 2.2, HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1563, NJ 2014/43, rov. 2.5 en HR 21 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3151, NJ 2014/216 m.nt. Klip, rov. 4.7.
Zie ook Klip in zijn noot onder HR 21 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3928, NJ 2014/218: “Is de vreemdeling bijvoorbeeld, nadat zijn overtreding van art. 197 (https://www.navigator.nl/) Sr was vastgesteld inmiddels Nederland toch uit (of uitgezet), dan kan hij thans niet meer aangemerkt worden als iemand die valt binnen de werkingssfeer van de richtlijn.”
Vgl. HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3093, NJ 2015/24 (middel, art. 81 RO), HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:358 (middel 2, art. 81 RO), HR 7 januari 2014, ECLI:NL: HR:2014:18 (middel 3, art. 81 RO) en HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1563, NJ 2014/43, rov. 2.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 258 en HR 19 juni 1990, NJ 1991/119 m.nt. Scheltema en Van Veen, rov. 5.1.
Beroepschrift 06‑10‑2014
De Hoge Raad der Nederlanden
nummer: S 14/02540
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [verzoeker], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, uitgesproken op 17 april 2014 (23/003536-13).
Verzoeker tot cassatie dient hierbij het navolgende middel in:
Middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt op grond van het bepaalde in EU-Richtlijn 2008/115/EG (‘Terugkeerrichtlijn’), art. 197 Sr, alsmede de artt. 358 en 359 jo. 415 Sv nu het Gerechtshof ten onrechte of op ontoereikende gronden, althans onvoldoende of onbegrijpelijk gemotiveerd, aan verzoeker een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft opgelegd
Toelichting
1.
Verzoeker is door het Gerechtshof veroordeeld wegens het feit dat hij als vreemdeling in Nederland verbleef, terwijl hij wist dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling was verklaard, zoals strafbaar gesteld in art. 197 Sr. Het Hof heeft verzoeker een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd.
2.
Uit de zogenoemde Terugkeerrichtlijn (z.b.) vloeit voort dat het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf strijdig is met deze Richtlijn indien de stappen van de in de Richtlijn vastgestelde procedure nog niet zijn doorlopen, nu die strafoplegging de verwezenlijking van de met de Richtlijn nagestreefde doelstelling, te weten de invoering van een doeltreffende beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, in gevaar kan brengen. Aldus overwoog Uw Raad in het arrest d.d. 21 mei 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY3151). Dit betekent dat de rechter die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt wegens handelen in strijd met art. 197 Sr, zich ervan dient te vergewissen dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen en daarvan in de motivering van zijn beslissing dient blijk te geven. De verdediging kan zich vanaf het verstrijken van de implementatietermijn1. van de Richtlijn rechtstreeks op de in de Richtlijn opgenomen bepaling beroepen, aldus Uw Raad in voornoemd arrest. Uw Raad heeft deze rechtspraak onlangs bevestigd in Uw arrest d.d. 1 juli 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1579).
3.
Het Gerechtshof heeft de oplegging van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf als volgt gemotiveerd:
Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan een tot ongewenst vreemdeling verklaarde onderdaan van een derde land in de zin van artikel 3 van de Terugkeerrichtlijn die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal in Nederland verblijft, is strijdig met de Terugkeerrichtlijn indien de stappen van de in de richtlijn vastgelegde terugkeerprocedure nog niet zijn doorlopen. Een strafoplegging kan de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling, te weten de invoering van een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, immers in gevaar brengen.
In het proces-verbaal van de Vreemdelingenpolitie, regio Amsterdam-Amstelland, opgemaakt op 22 maart 2014, en het bijbehorende verslag van de Dienst Terugkeer en Vertrek is gerelateerd dat er meerdere vertrekgesprekken zijn gevoerd met de verdachte, de verdachte op 17 september 2013 in vreemdelingenbewaring is gesteld en op 27 januari 2014 uitgezet naar Marokko. Naar het oordeel van het hof is daarmee de Terugkeerrichtlijn geen belemmering voor het opleggen van een gevangenisstraf.2.
4.
De conclusie die het Hof trekt, namelijk dat de Terugkeerrichtlijn geen belemmering is voor het opleggen van gevangenisstraf, wordt door de overwegingen van het Hof niet (voldoende) gedragen. Uit het proces-verbaal d.d. 22 maart 2014, met bijbehorend verslag d.d. 30 juli 2012, waarnaar het Hof verwijst (en dat door het Hof is voorgehouden ter terechtzitting d.d. 3 april 2014) blijkt terzake niet meer dan dat verzoeker eerder is aangeboden aan de Marokkaanse vertegenwoordiging, dat herhaaldelijk getracht is hem uit te zetten en dat er meerdere vertrekgesprekken met hem zijn gevoerd. Daarmee is echter nog niet voldaan aan de in de Richtlijn vastgelegde terugkeerprocedure.
5.
De in de Richtlijn vastgelegde terugkeerprocedure is door de Dienst Terugkeer en Vertrek uitgewerkt in ‘Procesprotocollen’, die onder andere inhouden dat er binnenlands en buitenlands onderzoek dient te worden verricht, taalanalyse, leeftijdsonderzoek, alsmede identiteitsonderzoek etc. De Procesprotocollen zijn onder andere terug te vinden te vinden op www.dienstterugkeerenvertek.nl/kennisbank/procesprotocollen. Van sommige van de te ondernemen stappen is voorstelbaar dat het Hof deze impliciet als reeds gezet heeft kunnen beschouwen, zonder daaraan expliciete overwegingen te wijden. Bijvoorbeeld, het feit dat er met verzoeker gesprekken zijn gevoerd lijkt te impliceren dat het identiteitsonderzoek heeft plaatsgevonden, omdat het moeilijk voorstelbaar is dat men met verzoeker spreekt over vertrek terwijl zijn identiteit niet bekend is en hij vervolgens niet heeft gesteld dat hij de betrokkene niet zou zijn. Ten aanzien van andere stappen die niet uit de stukken blijken is het zeker niet evident dat die stappen hebben plaatsgevonden. Zo dient er op grond van de procesprotocollen een ‘vertrekplan’ opgesteld te zijn, waarin op systematische wijze een aanpak is verwoord, gericht op het vertrek van de vreemdeling, gebaseerd op feitelijke gegevens uit het vertrekdossier en eventueel nieuwe gegevens. Aan de hand van het ‘vertrekplan’ wordt de ‘regievoerder’ middels een aantal stappen door het ‘vertrekproces’ geleid. Tevens zijn in dit plan de ‘vertrekopties’ en de ‘toetsingsmomenten’, zoals vastgelegd in het ‘processchema vertrekprocedure’, opgenomen.3. Het vertrekplan lijkt derhalve een belangrijk kerndocument te zijn in de uitzetprocedure. Uit het proces-verbaal d.d. 22 maart 2014, met bijbehorend verslag, blijkt geenszins dat er met betrekking tot verzoeker een vertrekplan is geweest. Het Hof heeft dit ook niet impliciet kunnen opmaken uit de wel verrichte handelingen die gericht waren op uitzetting van verzoeker.
6.
Wat er ook van de genoemde voorbeelden zij, conclusie moet zijn dat uit het arrest van het Gerechtshof niet, althans onvoldoende blijkt dat het Hof zich ervan heeft vergewist dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen, althans in ieder geval dat het Hof daarvan in de motivering van zijn beslissing onvoldoende blijk heeft gegeven. Daarmee is het arrest ontoereikend gemotiveerd.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Falckstraat 15–29 (1017 VV) Amsterdam, die verklaren tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
Amsterdam, 6 oktober 2014
M.E. van der Werf
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑10‑2014
Zijnde: 24 december 2010, waarmee de zaak van verzoeker binnen de werking van de Richtlijn valt.
Arrest Gerechtshof, p. 3.
Zie: www.dienstterugkeerenvertrek.nl/kennisbank/procesprotcollen onder B1.