Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de terugkeerrichtlijn).
HR, 03-12-2013, nr. 12/05522
ECLI:NL:HR:2013:1563
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-12-2013
- Zaaknummer
12/05522
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1563, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑12‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1546, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1546, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑09‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1563, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑08‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2014/43 met annotatie van
SR-Updates.nl 2013-0479
Uitspraak 03‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Terugkeerrichtlijn. Art. 197 Sr. De HR herhaalt de toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:BY3151. Mede gelet op deze overwegingen, geeft het oordeel van het Hof dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen zodat ter zake een gevangenisstraf kon worden opgelegd, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd. Middelen voor het overige: art. 81.1 RO met verwijzing naar ECLI:NL:HR:2013:BY6906, BZ3928 en BY3151.
Partij(en)
3 december 2013
Strafkamer
nr. 12/05522
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 31 juli 2012, nummer 21/001148-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.S.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte de in de zogenoemde Terugkeerrichtlijn vermelde procedure heeft doorlopen en ten onrechte een gevangenisstraf heeft opgelegd.
2.2.
De in het middel genoemde richtlijn betreft Richtlijn nr. 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEG L 348/98; hierna: de Terugkeerrichtlijn).
2.3.
Ten laste van de verdachte is, voor zover in cassatie van belang, onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 17 december 2011 te Utrecht als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet wist of redelijkerwijs kon weten dat hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard (art 197 Sr)."
2.4.
Bij vonnis van de Politierechter is de verdachte ter zake van onder meer feit 1 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 maanden gevangenisstraf.
Het Hof heeft in hoger beroep het vonnis van de Politierechter met aanvulling van de gronden in hoger beroep bevestigd.
Deze heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
"De bewezenverklaring
Feit 1: verblijf op 17 december 2011 in Nederland na ongewenstverklaring
Uit het door de politie opgemaakte zaaksproces-verbaal blijkt dat verdachte op 7 december 2011 is aangehouden in de C&A te Utrecht op verdenking van winkeldiefstal.
Vervolgens bleek dat verdachte als ongewenst vreemdeling stond gesignaleerd. Verdachte heeft - ook ter terechtzitting - erkend dat hij op 17 december 2011 al geruime tijd wist dat hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard. In het dossier bevinden zich voorts een beschikking van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie inhoudende de ongewenstverklaring van verdachte d.d. 2 februari 2005 en een zogenaamd uitreikingsvel waarop is vermeld dat deze beschikking op 7 februari 2005 aan verdachte in persoon is uitgereikt. Verdachte heeft daarbij voor ontvangst getekend. Hieruit volgt naar het oordeel van de politierechter dat verdachte op 17 december 2011 wist van voormelde ongewenstverklaring en voorts dat hij die dag in weerwil van deze beschikking in Nederland verbleef.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouwe heeft - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat niettegenstaande het voorgaande verdachte toch van het onder 1 tenlastegelegde dient te worden
vrijgesproken omdat de ongewenstverklaring van verdachte, c.q. de vervolging van en oplegging van gevangenisstraf aan verdachte wegens verblijf na ongewenstverklaring in strijd is met het Gemeenschapsrecht, in het bijzonder met de bepalingen van de Terugkeerrichtlijn.
(...)
De beoordeling door de politierechter
(...)
b. De feiten van de onderhavige zaak
Uit het onderzoek ter terechtzitting is ten aanzien van de feiten het navolgende gebleken:
- In het door de politie opgestelde proces-verbaal is vermeld dat verdachte naar eigen zeggen van Iraanse nationaliteit, eveneens naar eigen zeggen, op 6 of 7 september 1999 Nederland zou zijn binnengekomen.
- Verdachte heeft vervolgens op 18 september 1999 en 30 september 2000 aanvragen om toelating als vluchteling ingediend. Deze zijn kennelijk ongegrond respectievelijk kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
- De bezwaren van verdachte tegen laatstgenoemde niet-ontvankelijk verklaring zijn op 18 oktober 2000 door de bestuursrechter ongegrond verklaard, waarna verdachte met onbekende bestemming zou zijn vertrokken.
- Bij beschikking van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 2 februari 2005 is verdachte ongewenst verklaard, welke beschikking op 7 februari 2005 aan verdachte persoon is uitgereikt. Aanleiding voor verdachtes ongewenstverklaring waren blijkens de beschikking één veroordeling tot vier maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf wegens diefstal met braak in vereniging en meerdere veroordelingen wegens het begaan van overtredingen.
- Na zijn ongewenstverklaring is verdachte meermalen tot onder meer gevangenisstraf veroordeeld, niet alleen wegens verblijf na ongewenstverklaring maar ook wegens het meermalen plegen van vermogens- en geweldsmisdrijven.
(...)
d. Vervolging wegens ongewenstverklaring na gebleken ineffectiviteit van in de Terugkeerrichtlijn genoemde dwangmaatregelen
Uit het zaaksproces-verbaal c.q. uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt namelijk dat er sedert de ongewenstverklaring van verdachte in 2005 er door de Nederlandse autoriteiten vele inspanningen zijn gedaan om te bewerkstelligen dat verdachte Nederland zou verlaten. Zo zijn er in alleen al in 2010 en 2011 11 vertrekgesprekken met verdachte gevoerd. Voorts is 7 maal getracht verdachte bij de Iraanse ambassade te presenteren, doch vanwege gebrek aan medewerking door verdachte, dan wel de Iraanse autoriteiten, is het niet gelukt een presentatie realiseren. Verdachte heeft zich tot op heden ook niet tot het IOM gewend voor hulp bij het verkrijgen van reisdocumenten dan wel vertrek uit Nederland. Verder is verdachte is blijkens het proces-verbaal in ieder geval ook in 2009 en 2010 in vreemdelingenbewaring geplaatst. Een van deze bewaringen is na langere tijd opgeheven omdat er geen uitzicht bestond op uitzetting binnen redelijke termijn. Dit laatste is naar Nederlands (vreemdelingen) recht voorwaarde voor het rechtmatig mogen voortduren van vreemdelingenbewaring. De herhaalde toepassing van de maatregel van vreemdelingenbewaring heeft derhalve niet geleid tot het vertrek van verdachte uit Nederland, dan wel tot een wijziging van zijn standpunt omtrent zijn bereidheid mee te werken aan terugkeer. Verdachte heeft, ook in het kader van deze strafrechtelijke procedure te kennen gegeven absoluut niet naar Iran terug te willen keren en daartoe ook zelf geen pogingen te zullen ondernemen.
(...)
Op grond van het bovenstaande is de politierechter dan van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat oplegging van een gevangenisstraf aan verdachte wegens verblijf na ongewenstverklaring strijdig zou zijn met de Terugkeerrichtlijn, dan wel enig andere rechtstreeks toepasselijke bepaling van Gemeenschapsrecht. Het tot een andere conclusie strekkende verweer van de raadsvrouw wordt dan ook verworpen.
De politierechter acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich aan het onder 1 van de tenlastelegging vermelde feit heeft schuldig gemaakt."
2.5.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 mei 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY3151) omtrent de toepassing van de Terugkeerrichtlijn, voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, het volgende overwogen:
"4.7. De Hoge Raad leidt uit de (...) rechtspraak van het Hof van Justitie af dat de terugkeerrichtlijn zich niet ertegen verzet dat op grond van art. 197 (oud) Sr een gevangenisstraf wordt opgelegd aan een tot ongewenst vreemdeling verklaarde onderdaan van een derde land in de zin van art. 3, eerste lid, van de richtlijn op wie de bij die richtlijn voorziene terugkeerprocedure is toegepast en die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal in Nederland verblijft. Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan een dergelijke onderdaan van een derde land is evenwel strijdig met de richtlijn indien de stappen van de in de richtlijn vastgelegde terugkeerprocedure nog niet zijn doorlopen, nu die strafoplegging de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling, te weten de invoering van een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, in gevaar kan brengen. Dat betekent dat de rechter die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt wegens handelen in strijd met art. 197 (oud) Sr, zich ervan dient te vergewissen dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen en daarvan in de motivering van zijn beslissing dient blijk te geven."
2.6.
Het oordeel, zoals onder 2.4 is weergegeven inhoudende dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen zodat ter zake een gevangenisstraf kon worden opgelegd, geeft mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5 is geoordeeld, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
2.7.
Het middel faalt in zoverre.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO en – wat betreft de overige klachten van het eerste middel: HR 21 mei 2013 ECLI:NL:HR:2013:BY6906, ECLI:NL:HR:2013:BZ3928 en ECLI:NL:HR:2013:BY3151 - geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 december 2013.
Conclusie 10‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Terugkeerrichtlijn. Art. 197 Sr. De HR herhaalt de toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:BY3151. Mede gelet op deze overwegingen, geeft het oordeel van het Hof dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen zodat ter zake een gevangenisstraf kon worden opgelegd, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd. Middelen voor het overige: art. 81.1 RO met verwijzing naar ECLI:NL:HR:2013:BY6906, BZ3928 en BY3151.
Nr. 12/05522 Zitting: 10 september 2013 | Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest 31 juli 2012 het vonnis 28 februari 2012 van de Politierechter van de Rechtbank te Utrecht met aanvulling van gronden bevestigd. De Politierechter heeft bij bovengenoemd vonnis verdachte wegens 1. “als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat hij op grond van een wettelijk voorschrift ongewenst vreemdeling is verklaard” en 2. “(winkel)diefstal” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een gevangenisstraf voor de duur van één week.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. H.S.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het Hof het vonnis van de Politierechter heeft bevestigd en aangevuld terwijl de overwegingen van de Politierechter blijk geven van een schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder de terugkeerrichtlijn1., art. 67 Vreemdelingenwet 2000 en art. 197 Wetboek van Strafrecht. De steller van het middel heeft het middel uiteen doen vallen in drie onderdelen/klachten.
4. Onderdeel A bevat de klacht dat ten onrechte is geoordeeld dat onderdanen van derde landen die naast het strafbare feit van illegaal verblijf een of meer andere strafbare feiten hebben gepleegd, krachtens art. 2, lid 2 sub b, van de terugkeerrichtlijn in beginsel buiten de werkingssfeer van de terugkeerrichtlijn vallen.
5. Het door het Hof bevestigde vonnis van de Politierechter houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Voorts dient in de afweging te worden betrokken dat zowel in voornoemd Achughbabian-arrest als in het eerdere door het Hof gewezen El Dridi-arrest het Hof heeft overwogen dat onderdanen van derde landen die naast, het strafbare feit van illegaal verblijf een of meer andere strafbare feiten hebben gepleegd, krachtens artikel 2, lid 2, sub b, van de Terugkeerrichtlijn in beginsel buiten de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn vallen.
(…)
De Politierechter constateert dat blijkens de motivering daarvan de oorspronkelijke ongewenstverklaring is gebaseerd op het door verdachte hebben begaan van strafbare feiten. Daarbij ging het om één vermogensmisdrijf en een aantal strafrechtelijke overtredingen. Gezien het hiervoor overwogene zou reeds deze vaststelling met zich mee kunnen brengen dat de vervolging van en strafoplegging aan verdachte krachtens artikel 2, lid 2, sub b van de Terugkeerrichtlijn buiten de werkingssfeer daarvan vallen.
Het is naar het oordeel van de politierechter echter de vraag of oplegging van gevangenisstraf vanwege verblijf na ongewenstverklaring, reeds om de enkele reden dat deze ongewenstverklaring is gebaseerd op het eerder hebben begaan van (niet direct met het illegaal verblijf verbonden) strafbare feiten, de bepalingen en bedoelingen van voormelde Terugkeerrichtlijn terzijde zou kunnen zetten. Uit de reeds hiervoor aangehaalde arresten inzake Achugbabian en El Dridi blijkt namelijk tevens dat het strafrecht en het strafprocesrecht weliswaar in beginsel tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, maar dat dit rechtsgebied desalniettemin kan worden beïnvloed door het Unierecht. Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat de lidstaten van de Europese Unie geen strafrechtelijke regeling mogen toepassen die de verwezenlijking van de door de Terugkeerrichtlijn nagestreefde doelstellingen in gevaar kan brengen en deze derhalve haar nuttige effect kan ontnemen. Naar het oordeel van de politierechter kan er twijfel bestaan of aan dit laatste vereiste is voldaan indien de ongewenstverklaring is opgelegd vanwege strafbare feiten die qua aard en/of omvang een relatief beperkte inbreuk op de openbare orde hebben gemaakt en er vervolgens als gevolg van die ongewenstverklaring niet overeenkomstig de bepalingen van de Terugkeerrichtlijn is of wordt gehandeld. Gezien echter het navolgende behoeft deze kwestie echter in het onderhavige geval geen expliciete beoordeling door de politierechter.”
6. Op 21 mei 2013 heeft uw Raad2.hieromtrent als volgt overwogen:
“4.5. (…) Van de door art. 2, tweede lid aanhef en onder b, van de richtlijn geboden mogelijkheid de daar bedoelde personen van de toepasselijkheid van de richtlijn uit te sluiten heeft de wetgever geen gebruik gemaakt. Voor de toepassing van de richtlijnbepalingen is derhalve niet relevant de omstandigheid dat aan de ongewenstverklaring van de verdachte mede ten grondslag lag een strafrechtelijke veroordeling van de verdachte.”
7. De eerste klacht berust op een verkeerde lezing van de beslissing van de Politierechter. De Politierechter heeft gelet op de slotzin van de hierboven onder 5 geciteerde overweging niet expliciet een standpunt over de aan de orde gestelde vraag ingenomen. De overweging van de Politierechter houdt immers niet in dat voor de toepassing van de richtlijnbepalingen de omstandigheid dat aan de ongewenstverklaring mede een strafrechtelijke veroordeling van de verdachte ten grondslag lag relevant is. De Politierechter betwijfelt of die omstandigheid altijd relevant is en neemt vervolgens geen (definitief) standpunt in. De klacht is ongegrond.
8. Onderdeel B bevat de klacht dat ten onrechte is geoordeeld dat de ongewenstverklaring niet aan een termijn behoeft te zijn gebonden dan wel, indien daaraan een termijn is verbonden, deze niet in overeenstemming behoeft te zijn met de termijn genoemd in art. 11 van de terugkeerrichtlijn betreffende het inreisverbod.
9. Het door het Hof bevestigde vonnis van de Politierechter houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Anders dan de raadsvrouwe betoogt is de politierechter namelijk van oordeel dat de ongewenstverklaring in gevallen als deze waarin sprake is oplegging van gevangenisstraf “aan een onderdaan van een derde land op wie de bij die richtlijn ingestelde terugkeerprocedure is toegepast en die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal op dat grondgebied verblijft” (Achughbabian-arrest; r.o. 50) niet aan een termijn behoeft te zijn gebonden dan wel, indien daaraan een termijn is verbonden, deze in overeenstemming zou moeten zijn met die welke ingevolge de terugkeerrichtlijn aan een inreisverbod zou mogen worden verbonden.
Hier is immers sprake van nationale regelgeving welke bestaat - en ook in de visie van het Hof van Justitie van de Europese Unie - mag bestaan naast de regeling als neergelegd in de Terugkeerrichtlijn. Dit impliceert dat voormelde nationale regelgeving ook zijn eigen regels kan en mag stellen aangaande de duur van een maatregel zoals in casu de ongewenstverklaring. Ten tijde van de aanhouding van verdachte op 17 december 2011 hield de Nederlandse regelgeving in, dat ongewenstverklaring voor onbepaalde duur werd opgelegd, dat de vreemdeling na ommekomst van een periode van verblijf buiten Nederland van 5 of 10 jaar om intrekking daarvan kan verzoeken. Gezien het voorgaande acht de politierechter deze regelgeving in het onderhavige geval niet in strijd met de Terugkeerrichtlijn cq. het Gemeenschapsrecht.”
Het Hof heeft in het arrest 31 juli 2012 de volgende overweging toegevoegd:
“Het Hof is bovendien van oordeel dat het beroep van de verdediging op de maximale duur van een inreisverbod van vijf jaar niet opgaat, omdat niet is gebleken dat verdachte op enig moment na de ongewenstverklaring Nederland daadwerkelijk heeft verlaten en dat het moment zou zijn waarop het inreisverbod ingaat.”
10. In een (andere) uitspraak van 21 mei 2013 heeft uw Raad3.omtrent art. 11 van de terugkeerrichtlijn als volgt overwogen:
“3.1. Het middel klaagt onder meer dat de ongewenstverklaring van de verdachte niet is gebonden aan een bepaalde termijn zoals bedoeld in art. 11, tweede lid, van de richtlijn nr. 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEG L 348/98; hierna: de (terugkeer)richtlijn).
3.2. Het middel faalt voor zover het berust op de opvatting dat de inwerkingtreding van de terugkeerrichtlijn of het verstrijken van de uiterste datum waarop de lidstaten voor implementatie van de richtlijn benodigde wettelijke bepalingen in werking dienden te laten treden, meebrengt dat een voordien uitgevaardigde ongewenstverklaring haar rechtskracht verliest op de enkele grond dat daarin niet is opgenomen dat deze slechts geldt voor een bepaalde duur als bedoeld in art. 11, tweede lid, van de richtlijn met betrekking tot het opleggen van een inreisverbod. Deze opvatting is in haar algemeenheid onjuist.
3.3. Voor zover het middel berust op de opvatting dat de inwerkingtreding van de terugkeerrichtlijn of het verstrijken van de uiterste datum waarop de lidstaten voor implementatie van de richtlijn benodigde wettelijke bepalingen in werking dienden te laten treden, meebrengt dat een voordien uitgevaardigde ongewenstverklaring thans op enigerlei wijze gebonden moet worden geacht aan een bepaalde duur als bedoeld in art. 11, tweede lid, van de richtlijn met betrekking tot het opleggen van een inreisverbod, kan het evenmin tot cassatie leiden. Ook als zou moeten worden aangenomen dat die opvatting juist is, zou, aansluitend aan hetgeen in art. 66a, vierde lid, Vreemdelingenwet 2000 is bepaald ten aanzien van een inreisverbod, moeten worden aangenomen dat die duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.”
11. De klacht gaat uit van een verkeerde rechtsopvatting. Het Hof heeft in de aanvulling tot uitdrukking gebracht dat het inreisverbod eerst een aanvang kan nemen nadat een vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Dat is in overeenstemming met de hierboven geciteerde overweging van uw Raad en kan de beslissing van het Hof zelfstandig dragen. Reeds om die reden is de klacht ongegrond.
12. Onderdeel C bevat de klacht dat ten onrechte is overwogen dat de verdachte de in de terugkeerrichtlijn genoemde procedure heeft doorlopen en dat mede daarmee is voldaan aan de door het Hof van Justitie in r.o. 48 van het Achughbabian-arrest gestelde voorwaarden voor de rechtmatige oplegging van een gevangenisstraf.
13. Uw Raad heeft in een uitspraak van 21 mei 20134.hieromtrent het volgende overwogen:
“4.7. De Hoge Raad leidt uit de hiervoor onder 3.3 genoemde rechtspraak van het Hof van Justitie af dat de terugkeerrichtlijn zich niet ertegen verzet dat op grond van art. 197 (oud) Sr een gevangenisstraf wordt opgelegd aan een tot ongewenst vreemdeling verklaarde onderdaan van een derde land in de zin van art. 3, eerste lid, van de richtlijn op wie de bij die richtlijn voorziene terugkeerprocedure is toegepast en die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal in Nederland verblijft. Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan een dergelijke onderdaan van een derde land is evenwel strijdig met de richtlijn indien de stappen van de in de richtlijn vastgelegde terugkeerprocedure nog niet zijn doorlopen, nu die strafoplegging de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling, te weten de invoering van een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, in gevaar kan brengen. Dat betekent dat de rechter die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt wegens handelen in strijd met art. 197 (oud) Sr, zich ervan dient te vergewissen dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen en daarvan in de motivering van zijn beslissing dient blijk te geven.”
14. Mijn ambtgenoot Aben5.concludeerde met betrekking tot het doorlopen van de terugkeerprocedure als volgt:
“Gelet op de door het HvJ in het arrest El Dridi uiteengezette vervolgstappen die de lidstaten moeten nemen ter uitvoering van de bij de Terugkeerrichtlijn ingestelde terugkeerprocedure, en in aanmerking genomen dat een ongewenstverklaring in de systematiek van de Terugkeerrichtlijn moet worden beschouwd als een terugkeerbesluit waarin aan de vreemdeling een verkorte termijn voor vrijwillig vertrek is verleend, komt het vorenstaande erop neer dat indien de ongewenst verklaarde vreemdeling van een derde land desondanks in Nederland verblijft, op Nederland de verplichting rust om door het nemen van de nodige (dwang)maatregelen als bedoeld in art. 8, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, over te gaan tot verwijdering van deze vreemdeling. Pas wanneer Nederland voldoende op verwijdering van de ongewenst verklaarde vreemdeling gerichte inspanningen heeft verricht, door daartoe de nodige (dwang)maatregelen te nemen, is het opleggen van een gevangenisstraf aan die vreemdeling wegens het overtreden van art. 197 Sr geoorloofd.”
15. In het bevestigde vonnis wordt kort samengevat overwogen dat er alleen al in 2010 en 2011 elf vertrekgesprekken met de verdachte zijn gevoerd, dat zeven keer is getracht de verdachte te presenteren bij de Iraanse ambassade, dat de verdachte zich niet tot de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) heeft gewend, dat verdachte in ieder geval tweemaal in vreemdelingenbewaring is gesteld, dat de verdachte aangeeft niet bereid te zijn mee te werken aan zijn terugkeer naar Iran en dat hij zelf geen poging zal ondernemen om terug te keren. Voorts heeft de Politierechter overwogen dat de verdachte geen geldige reden heeft om niet terug te keren naar Iran, nu hij de gestelde asielmotieven reeds eerder in een bestuursrechtelijke rechtsgang aan een rechter heeft voorgelegd en de bestuursrechter zijn verzoek onherroepelijk heeft afgewezen. De verdachte heeft daarnaast niet aannemelijk gemaakt dat hij een geldige reden zou hebben om niet terug te keren naar Iran. Vervolgens wordt overwogen dat de Nederlandse autoriteiten de afgelopen jaren diverse (dwang)maat-regelen, en sommige daarvan zelfs meermalen, hebben toegepast teneinde verdachte te bewegen terug te keren naar Iran.
16. De derde klacht is ongegrond, nu het oordeel dat de procedure van de terugkeerrichtlijn is doorlopen en verder voldaan is aan de voorwaarden voor een rechtmatige oplegging van een gevangenisstraf niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd.
17. Nu alle drie de klachten ongegrond zijn faalt het eerste middel.
18. Het tweede middel klaagt over de wijze waarop de verweren inzake de terugkeerrichtlijn in het bevestigde vonnis van de Politierechter zijn verworpen. Blijkens de toelichting hadden de verweren niet besproken dienen te worden in het kader van de bewezenverklaring, maar in het kader van de ontvankelijkheid of strafbaarheid.
19. De steller van het middel merkt in de toelichting op het middel op dat in feitelijke aanleg met een beroep op de bedoelde verweren vrijspraak is bepleit en kennelijk vormt dat de reden waarom de Politierechter de overwegingen inderdaad heeft gerubriceerd onder het kopje ‘bewezenverklaring’. Overigens eist de wet slechts dat in een vonnis op bepaalde verweren wordt gereageerd en is niet voorgeschreven op welke plaats in het vonnis dat dient geschieden. Evenmin is de rechter, zoals de steller van het middel kennelijk meent, gehouden om een verweer dat in het kader van het bewijs wordt gevoerd ambtshalve te beoordelen in het kader van de strafbaarheid. Het middel faalt.
20. Het derde middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring. De klacht spitst zich blijkens de toelichting toe op het ontbreken van een bewijsmiddel in de aanvulling waaruit blijkt dat de terugkeerprocedure is gevolgd en volledig is doorlopen.
21. Zonder nadere toelichting ontgaat mij waarom het doorlopen van de terugkeerprocedure zou zijn aan te merken als en een voor een veroordeling ter zake van artikel 197 Sr noodzakelijk te bewijzen bestanddeel. Het middel faalt.
22. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
23. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Beroepschrift 20‑08‑2012
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Zaaknummer: S 12/05522
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats], [land], zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande, ter zake dezer domicilie kiezende te 3581 SH Utrecht, Maliestraat 5, ten kantore van zijn raadsvrouw mr. H.S.K. Jap-A-Joe die door hem bepaaldelijk is gevolmachtigd dit schriftuur te ondertekenen en in te dienen;
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem, d.d. 31 juli 2012 met parketnummer: 21-001148-12.
inleiding:
Aan verzoeker is ten laste gelegd dat:
- 1.
hij op of omstreeks 17 december 2011 te Utrecht, althans in het arrondissement Utrecht, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard;
artikel 197 Sr
- 2.
hij op of omstreeks 17 december 2011 te Utrecht, althans in het arrondissement Utrecht, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een blauwe trui, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan C&A, in elk geval aan een ander dan aan verdachte;
Artikel 310 Sr
De rechtbank Utrecht heeft verzoeker bij vonnis d.d. 28 februari 2012 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden wegens:
- 1)
het op 17 december 2011 te Utrecht als vreemdeling verblijven terwijl hij wist dat hij op grond van art. 67 van de Vreemdelingenwet tot ongewenst vreemdeling was verklaard, en
- 2)
het op 17 december 2011 te Utrecht met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening wegnemen van een blauwe trui toebehorende aan C&A.
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft verzoeker op 28 februari 2012 hoger beroep aangetekend.
Het gerechtshof Arnhem heeft bij arrest van 31 juli 2012 het vonnis van de Rechtbank voornoemd met aanvulling van de gronden bevestigd.
Verzoeker heeft op 3 augustus 2012 tegen het arrest van het gerechtshof cassatie aangetekend.
Het cassatieberoep richt zich uitsluitend tegen het onder 1 ten laste gelegde en bewezen verklaard feit.
Middel I:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, in het bijzonder de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn), artikel 67 Vreemdelingenwet 2000 en artikel 197 Strafrecht, omdat het Gerechtshof heeft overwogen en beslist zoals in 's Hoven arrest is weergegeven, daarbij overnemende de overwegingen van de Politierechter en de aanvullingen daarop als in het arrest vermeld.
Toelichting:
Hieronder laat verzoeker het middel in onderdelen uiteenvallen, waarbij hij telkens de bestreden overwegingen uit het vonnis van de politierechter aan de orde stelt.
Onderdeel A.
De politierechter en in navolging het Hof, heeft in zijn beoordelingskader betrokken de arresten Achughbabian en El Dridi van het Hof van Justitie van de Europese Unie, hierna EU-Hof.
In dit kader heeft het Hof overnemend hetgeen de politierechter bij zijn beoordeling sub a in het bijzonder hetgeen op pagina 4 laatste alinea van het vonnis is vermeld, overwogen:
‘Voorts dient in de afweging te worden betrokken dat zowel in voornoemd Achughbabian arrest als in het eerdere door het Hof gewezen El Dridi-arrest het Hof heeft overwogen dat onderdanen van derde landen die naast het strafbare feit van illegaal verblijf een of meer andere strafbare feiten hebben gepleegd, krachtens artikel 2, lid 2 sub b ,van de Terugkeerrichtlijn in beginsel buiten de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn vallen’.
De overweging is in het onderhavige geval onjuist en mag niet bij de beoordeling worden betrokken. Hierbij wordt uitgegaan van de volgende relevante data en het in de overweging vermelde artikel 2 lid 2 sub b van de Terugkeerrichtlijn, hierna ook Tri te noemen :
- •
beschikking ongewenstverklaring d.d. 2 februari 2005
- •
uitreiking van de beschikking d.d. 7 februari 2005
- •
inwerkingtreding Terugkeerrichtlijn 13 januari 2009
- •
uiterste implementatiedatum 24 december 2010
- •
begane overtreding van art. 197 Sr, 17 december 2011
- •
inwerkingtreding van de wet ter implementatie van de Terugkeerrichtlijn, 31 december 2011.
Voor zover van belang luidt artikel 2 Tri als volgt:
lid 1 : Deze richtlijn is van toepassing op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen.
lid 2. De lidstaten kunnen besluiten deze richtlijn niet toe te passen op onderdanen van derde landen:
- a)
[…]
- b)
die verplicht zijn tot terugkeer als strafrechtelijke sanctie of als gevolg van een strafrechtelijke sanctie overeenkomstig de nationale wetgeving, of jegens wie een uitleveringsprocedure loopt.
lid 3. […]
Aangezien de Tri op 24 december 2010 nog niet was geïmplementeerd konden alleen de onderdanen van derde landen, hierna aan te duiden als ‘derdelander’ een beroep doen op de Terugkeerrichtlijn.
Bepalingen uit de Tri konden ten dage van de beweerde overtreding van artikel 197 Sr niet ten nadele van verzoeker werken. Reeds om deze reden kon de rechter artikel 2 lid 2 sub b van de Tri niet in zijn beoordeling betrekken.
Aangezien implementatie nog niet had plaatsgevonden en Nederland tot nu toe niet het vereiste besluit heeft genomen om de Tri niet van toepassing te doen zijn op de categorie b waartoe verzoeker zou behoren, kon de politierechter c.q. het Hof ook om deze reden vermeld artikel niet in zijn beoordelingskader betrekken.
Onderdeel B
Op pagina 7 bij de letter f. van het vonnis heeft de politierechter het verweer van verzoeker aangaande de ingangsdatum en duur van de ongewenstverklaring verworpen, zulks ten onrechte:
Naar de stellingname van verzoeker was de ongewenstverklaring opgehouden te bestaan, daar die op 7 februari 2005 ( datum uitreiking beschikking) was ingegaan en de Tri een maximale termijn van vijf jaar kent, daargelaten een langere duur in geval van ernstige bedreiging van de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid, welke uitzondering zich hier niet voordoet.
Ter verwerping van het verweer heeft de politierechter onder verwijzing naar rechtsoverweging 50 uit het arrest Achughbabian overwogen dat het EU-Hof toelaat dat de ongewenstverklaring van een derdelander die strafrechtelijk is veroordeeld, niet aan een termijn behoeft te zijn gebonden dan wel als er een termijn is gesteld, die termijn niet in overeenstemming hoeft te zijn met die welke ingevolge de Tri aan een inreisverbod mag worden verbonden.
Een dergelijke conclusie is uit rechtsoverweging 50 van het EU-Hof niet te halen.
In de betreffende overweging zegt het Hof niet anders dan dat strafbaarstelling van een illegale derdelander mogelijk is indien de terugkeerprocedure volgens de Tri niet succesvol is geweest en de derdelander illegaal in het EU-land verblijft.
De verwerping van het verweer is dan ook in strijd met het recht geschied.
De politierechter overwoog voorts dat het hier gaat om nationale regelgeving en deze kan bestaan naast de EU-regelgeving als neergelegd in de Tri en de Nederlandse regelgeving in casu niet in strijd is met het gemeenschapsrecht. Hij is daarbij van mening dat de Nederlandse regelgeving de mogelijkheid kent om na een termijn van 5 of 10 jaar buitenlands verblijf opheffing van de ongewenstverklaring te vragen.
De politierechter overweegt letterlijk:
‘Hier is immers sprake van nationale regelgeving welke bestaat — en ook in de visie van het Hof van Justitie van de Europese Unie — mag bestaan naast de regeling als neergelegd in de Terugkeerrichtlijn. Dit impliceert dat voormelde nationale regelgeving ook zijn eigen regels kan en mag stellen aangaande de duur van een maatregel zoals in casu de ongewenstverklaring. Ten tijde van de aanhouding van verdachte op 17 december 2011 hield de Nederlandse regelgeving in, dat ongewenstverklaring voor onbepaalde duur werd opgelegd, dat de vreemdeling na ommekomst van een periode van verblijf buiten Nederland van 5 of 10 jaar om intrekking daarvan kan verzoeken. Gezien het voorgaande acht de politierechter deze regelgeving in het onderhavige geval niet in strijd met de Terugkeerrichtlijn c.q. het Gemeenschapsrecht.’
Niet in geschil is dat naast de EU-regelgeving ook nationale regelgeving kan bestaan. De nationale regelgeving mag evenwel niet in strijd zijn met de hogere EU-regels. De nationale regels mogen voor de derdelander niet ongunstiger zijn dan die uit de Tri. Afwijking ten gunste van de derdelander is toegestaan; zie artikel 4 van de Tri.
Hiermee is niet te rijmen dat naar de Nederlandse regelgeving:
- —
een onbepaalde termijn mogelijk is
- —
de derdelander een uitdrukkelijk verzoek om opheffing moet doen na ommekomst van vijf dan wel tien jaar buitenlands verblijf.
De Tri bepaalt in artikel 11 lid 2:
De duur van het inreisverbod wordt volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald, en bedraagt in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een enrsntige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
In deze gaat het om ongewenstverklaring welke op 2 februari 2005 werd opgelegd. Uit het Kadzoev-arrest van het EU-Hof d.d. 30 november 2009, zaak C357/09 PPU, JV 2010/30 volgt dat ongewenstverklaringen van voor 24 december 2010 onder het bereik van de Tri vallen.
De ongewenstverklaring kan worden aangemerkt als te zijn geconverteerd in een inreisverbod. Een inreisverbod kent een maximale termijn van vijf jaar, uitzonderingsgevallen welke zich hier niet voordoen, daargelaten.
Ingevolge voormeld artikel uit de Tri eindigt het inreisverbod van rechtswege door verloop van de termijn waarvoor het inreisverbod geldt.
De geconverteerde ongewenstverklaring kan geen langere duur dan vijf jaar hebben, zodat ongewenstverklaringen welke zijn gegeven voor de implementatiedatum van 24 december 2010 van rechtswege zijn vervallen zodra de vijfjaarstermijn is bereikt, sinds de ongewenstverklaring werd gegeven.
De nationale regelgeving mag aan het eindigen van het inreisverbod geen additionele voorwaarden stellen.
Het gerechtshof heeft de hiervoor gegeven overweging van de politierechter tot de zijne gemaakt en in aanvulling daarop overwogen — zie vanaf de laatste alinea van pagina 1 — ‘ dat het beroep van de verdediging op een maximale duur van vijf jaar niet opgaat omdat niet is gebleken dat de verdachte op enig moment na de ongewenstverklaring Nederland daadwerkelijk heeft verlaten en het inreisverbod pas ingaat nadat Nederland verlaten is’.
In de visie van het Hof is de termijn van vijf jaar nog niet gaan lopen. Het gerechtshof geeft evenwel niet aan waarop zijn overweging steunt en in zoverre is die dan ook niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
De opvatting is rechtens ook onjuist om de volgende redenen:
- —
In het voorgaande is reeds betoogd dat voor de implementatiedatum slechts de derdelander zich op de Tri kan beroepen.
Ingevolge artikel 11 van de Tri was de ongewenstverklaring reeds op 7 februari 2010 vervallen; in ieder geval op 24 december 2010, de uiterste implementatiedatum.
In het veronderstelde geval dat de ongewenstverklaring op 17 december 2011 nog gold, dan geldt het hiervoor gestelde dat de Tri niet de eis stelt dat Nederland moet zijn verlaten aleer het verbod ingaat.
Onderdeel C
Na in de eerste alinea op pagina 5 van het vonnis te hebben overwogen dat telkens moet worden nagegaan: de reden van de ongewenstverklaring, of en in hoeverre de terugkeerprocedure van de Tri is toegepast, als ook of de verdachte een geldige reden had om terug te keren, bespreekt de politierechter de feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak om vervolgens in de derde alinea op pagina 7 van het vonnis tot het oordeel te komen dat voldaan is aan de in de rechtsoverweging 48 van het Achughbabian-arrest gestelde voorwaarden voor rechtmatige oplegging van een gevangenisstraf aan een derdelander die ook na het doorlopen van de terugkeerprocedure van de Tri illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft.
Tegen de overwegingen op zich is er geen bezwaar, doch wel aan de door politierechter en Hof getrokken conclusie dat in casu aan de voorwaarde van strafoplegging is voldaan.
Hiertoe kan het volgende dienen:
In het Achughbabian- arrest overweegt het HvJ EU in r.o.v. 50:1.
‘Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat richtlijn 2008/115 aldus moet worden uitgelegd dat zij
- —
zich verzet tegen een regeling van een lidstaat waarbij illegaal verblijf wordt tegengegaan met strafrechtelijke sancties voor zover die regeling toestaat dat een gevangenisstraf wordt opgelegd aan een onderdaan van een derde land die weliswaar illegaal op het grondgebied van die lidstaat verblijft en niet bereid is dat grondgebied vrijwillig te verlaten, doch op wie niet de in artikel 8 van deze richtlijn bedoelde dwangmaatregelen zijn toegepast en voor wie, in geval van vreemdelingenbewaring met het oog op de voorbereiding en de uitvoering van zijn verwijdering, de maximale duur van die bewaring nog niet is verstreken; en
- —
zich niet verzet tegen een dergelijke regeling voor zover deze toestaat dat een gevangenisstraf wordt opgelegd aan een onderdaan van een derde land op wie de bij die richtlijn ingestelde terugkeerprocedure is toegepast en die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal op dat grondgebied verblijft.’
Uit deze overwegingen volgt dat strafrechtelijke vervolging wegens overtreding van artikel 197 Sr weliswaar is toegestaan, doch uitsluitend mogelijk is indien de terugkeerprocedure volledig is doorlopen en verwijdering desondanks is uitgebleven. Wanneer de terugkeerprocedure volledig doorlopen is, zal afhangen van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval.2.
In onderhavig geval blijkt uit pagina 25 van het proces-verbaal met nummer: PL0987 2011286972-12, dat verdachte in de jaren 2009 en 2010 in vreemdelingenbewaring werd gesteld. Beide keren werd de bewaring opgeheven. In 2009 omdat er geen zicht op uitzetting was binnen een redelijke termijn en in 2010 in verband met de gezinssituatie van verzoeker.
Op basis van de artikel 15 lid 1 Tri kan een derdelander in bewaring worden gesteld (als ultimum remedium) om de terugkeer voor te bereiden en/of de verwijderingsprocedure uit te voeren.
Op basis van de leden 4 en 5 van voornoemd artikel wordt de bewaring in ieder geval beëindigd indien er geen redelijk zicht op uitzetting is. Om deze reden is verdachte, blijkens pagina 25 van het process verbaal in 2009 ontslagen uit bewaring.
Op enig moment is er kennelijk weer zicht op uitzetting gekomen en werd verdachte wederom in bewaring gesteld. Op dat moment liep er tegen verdachte dus een terugkeerprocedure (zie artikel 15 lid 1 aanhef Tri).3.
Deze bewaring is beëindigd met een beroep op family-life. Dit betekent dat de maatregel van bewaring niet langer proportioneel was en de belangen van verdachte bij beëindiging van de maatregel op dat moment zwaarder wogen dan de belangen van de staat bij voortduring hiervan. Dit betekent echter niet dat de terugkeerprocedure is geëindigd, doch louter dat er respect voor de grondrechten van verdachte wordt getoond, als bedoeld in punt 17 en 24 van de considerans van de Terugkeerrichtlijn.
Nu niet blijkt dat de terugkeerprocedure volledig is doorlopen had er geen veroordeling mogen volgen, althans had het Gerechtshof moeten motiveren waarom hij van oordeel is dat de terugkeerprocedure wel volledig is doorlopen.
Middel II:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, in het bijzonder de artikelen 348, 350 en 359 jo. 415 Wetboek van Strafvordering omdat het Gerechtshof de wijze waarop de verweren met betrekking tot de Terugkeerrichtlijn door de Politierechter zijn verworpen, heeft bevestigd.
Toelichting:
De politierechter heeft de vraag of en onder welke omstandigheden vervolging wegens artikel 197 Sr door de Terugkeerrichtlijn wordt toegestaan ten onrechte behandeld bij de beoordeling of het ten laste gelegde kan worden bewezen.
Gesteld dat de Tri vervolging in onderhavig geval zou verbieden dan kan dit niet leiden tot vrijspraak van het ten laste gelegde. Vervolging in strijd met de strekking en inhoud van de terugkeerrichtlijn zou in beginsel tot niet-ontvankelijkheid van het OM moeten leiden.4.
Maar zelfs als het OM wel ontvankelijk is doet de Tri niet af aan de bewijsbaarheid van de feiten, zoals ten laste is gelegd. De Tri tast in een dergelijke situatie de strafbaarheid van de feiten aan. Dit zou moeten leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging en niet tot vrijspraak.
De politierechter heeft zijn beoordeling van hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de Tri op een verkeerde plaats in het beslissingsmodel betrokken.
Hij heeft gekeken of hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de Tri kan leiden tot vrijspraak en heeft voorts niet onderzocht of de Tri afdoet aan de strafbaarheid van de feiten.
Hoewel in het vonnis te lezen is dat vrijspraak bepleit is, had de politierechter ambtshalve moeten nagaan of de Tri de strafbaarheid van de feiten aantast. Het Gerechtshof heeft door het vonnis te bevestigen dit verzuim tot het zijne gemaakt.
Middel III
Schending van het recht en of verzuim van vormen nu uit de gebezigde bewijsmiddelen het bewezenverklaarde niet kan volgen en het aangevallen arrest daarmee niet naar de eis der wet redenen is omkleed, als bedoeld in artikel 359 in het Wetboek van Strafvordering.
Toelichting:
Het gerechtshof heeft de bewezenverklaring doen steunen op de verklaring van verdachte zoals ter zitting afgelegd en op het door hem aangehaald ambtsedig proces-verbaal van de politie zoals is vermeld en weergegeven in de aanvulling van het vonnis van de politierechter.
Noch de verklaring van de verdachte noch de bewijsmiddelen in de aanvulling op het vonnis geven aan dat de terugkeerprocedure is gevolgd en volledig is doorlopen, hetgeen vereist is wil een strafrechtelijke sanctie aan een derdelander worden opgelegd
Redenen waarom:
Verzoeker uw Raad eerbiedig verzoekt het bestreden arrest te vernietigen althans een zodanige beslissing te nemen als uw Raad in goede justitie gerade acht.
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑08‑2012
HvJ EU d.d. 6 december 2011, Achughbabian (NJ 2012/108).
CPG 13 november 2012, LJN: BY3151(Machielse), r.o.v. 3.25.
Zie ook Gerechtshof Amsterdam d.d. 5 november 2012, LJN: BY2536: ‘Nu het enig doel van vreemdelingenbewaring kan zijn te komen tot uitzetting, is het hof van oordeel dat de staat daarmee de terugkeerprocedure heeft hervat, dan wel opnieuw heeft aangevangen’
zie e.g. Gerechtshof Amsterdam d.d. 5 november 2012, LJN: BY2536.