Zie HR 16 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1654, NJ 2015/302: “Art. 188 Sr heeft betrekking op het geval dat aangifte of klacht is gedaan van een strafbaar feit met de wetenschap dat dit feit in het geheel niet is gepleegd (vgl. HR 2 maart 1902, W. 7735) met dien verstande dat voor toepassing van die bepaling voldoende is dat in de aangifte opzettelijk in strijd met de waarheid, feiten worden meegedeeld in zodanige bewoordingen dat degene aan wie de aangifte wordt gedaan, daaruit moet begrijpen dat op zekere tijd en plaats een bepaald strafbaar feit is gepleegd (vgl. HR 13 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2981, NJ 2012/10).” Anders dan de steller van het middel (p. 5 van de schriftuur) leid ik uit het arrest uit 2011 waarnaar in deze overweging wordt verwezen niet af dat voor een valse aangifte is vereist dat de politie naar aanleiding van die aangifte ook daadwerkelijk actie heeft ondernomen.
HR, 04-12-2018, nr. 17/02188
ECLI:NL:HR:2018:2245
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-12-2018
- Zaaknummer
17/02188
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2245, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑12‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1150
ECLI:NL:PHR:2018:1150, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑10‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2245
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑09‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0436 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2019/19
Uitspraak 04‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Doen van valse aangifte t.z.v. diefstal telefoon, art. 188 Sr. Intrekking aangifte. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR 2-3-1902, W. 7735, inhoudende dat art. 188 Sr betrekking heeft op geval dat aangifte of klacht is gedaan van strafbaar feit met wetenschap dat dit feit in het geheel niet is gepleegd. Opvatting dat geen toepassing aan art. 188 Sr kan worden gegeven in het geval dat degene die "aangifte" heeft gedaan, deze nadien heeft ingetrokken, is onjuist. HR merkt op dat dit niet anders is bij art. 268.1 Sr over lasterlijke aanklacht door valse aangifte. Ook opvatting dat "aangifte" in de zin van art. 188 Sr alleen kan worden gedaan door persoon die kennis draagt van begaan strafbaar feit en dat daarom geen sprake is van "aangifte" in de zin van art. 188 Sr indien blijkt dat geen strafbaar feit is begaan, vindt geen steun in het recht gelet op delictsomschrijving van art. 188 Sr en W. 7735, in welk arrest nog is gewezen op verschil met lasterlijke aanklacht van art. 268.1 Sr waarvoor niet van belang is of strafbaar feit wel of niet is gepleegd. Volgt verwerping.
Partij(en)
4 december 2018
Strafkamer
nr. S 17/02188
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 6 april 2017, nummer 22/004195-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel keert zich tegen de bewezenverklaring en voert onder meer aan dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste uitleg van art. 188 Sr.
2.2.1.
Het Hof heeft het vonnis van de Politierechter bevestigd met uitzondering van de strafoplegging en de motivering daarvan. De Politierechter heeft ten laste van de verdachte overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
"zij op 13 januari 2014 te Naaldwijk, gemeente Westland aangifte heeft gedaan dat een strafbaar feit was gepleegd, wetende dat dat feit niet was gepleegd, immers heeft verdachte toen aldaar ten overstaan van een medewerker van de generieke opsporing van de Politie Haaglanden, althans de politie opzettelijk in strijd met de waarheid aangifte gedaan van diefstal."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"1. het proces-verbaal van aangifte door [verdachte] van de politie Haaglanden nr. PL1563-20140078742-1, d.d. 13 januari 2014, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende:
Ik doe aangifte namens benadeelde [betrokkene 1]. [betrokkene 1] is een patiënt van mij. Op 9 januari 2014 was ik met mijn cliënt in Amsterdam. Omstreeks 15.00 uur kwam mijn cliënt er achter dat de schoudertas was opengemaakt, de rits geopend en de mobiele telefoon er uit was weggenomen;
2. het proces-verbaal van aanvullende aangifte door [verdachte] van de politie Haaglanden, nr. PL1563-20140078742-3, d.d. 14 januari 2014, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende:
Ik ben gisteren na het doen van de aangifte terug gegaan naar [betrokkene 1] om de aangifte te overhandigen. Ik zag tot mijn verbazing dat de weggenomen telefoon op de tafel bij [betrokkene 1] thuis liggen. Alle weggenomen goederen zijn weer terecht;
3. het proces-verbaal van aangifte door [betrokkene 1] van de politie Haaglanden nr. PL1563-2014011562-1, d.d. 17 januari 2014, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende:
Hierop vertelde zij tegen mij dat ik aangifte moest doen van diefstal van de telefoon. De telefoon stond op mijn naam en was verzekerd. Ik gaf duidelijk aan dat ik dat niet wilde. Ik wil geen problemen en ga niet liegen tegen de politie. [verdachte] verklaarde aan mij, je zegt tegen de politie dat wij samen in Amsterdam waren en dat ik door twee mannen van mijn handtas beroofd zou zijn. Ik gaf aan, dat de politie dan zou vragen om een telefoonkaart en wilde dit gewoon niet. Ik ben nog nooit in Amsterdam geweest en weet niet eens hoe het daar er uitziet;
4. een geschrift, te weten een uitdraai van WhatsApp gesprekken die corresponderen met de telefoonnummers van [betrokkene 1] en [verdachte] over de periode van 10 januari 2014 t/m 12 januari 2014, pagina 31 en 32;
4. het proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] van de politie Haaglanden, nr. PL1500-2014011562-12, d.d. 12 juni 2014, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende:
Ik geef toe dat ik een valse aangifte heb gedaan;
5. een proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 1], op 29 april 2016 opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier, inhoudende:
Ze zei die dag dat ze me belde dat haar tas was gestolen, haar portemonnee, haar telefoon in Amsterdam. Iemand had op straat haar tas gepakt of zoiets zei ze. Ze wilde aangifte doen en zeggen dat ik bij haar was toen het gebeurde, dat ik getuige was en dat ik zou zeggen dat ik het had zien gebeuren. Ik kreeg het gevoel dat dit allemaal te ver ging. Ik werd er nerveus van. Ze zei: je moet gewoon zeggen dat je in die en die straat in Amsterdam was. Ik was nog nooit in Amsterdam geweest. Dit was allemaal via de telefoon. Ik vond het allemaal een beetje raar. Ik zei dat er niet aan mee wilde werken, dat dit te ver ging."
2.3.1.
Art. 188 Sr, waarop de tenlastelegging en de bewezenverklaring zijn toegesneden, luidt:
"Hij die aangifte of klacht doet dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."
Art. 268, eerste lid, Sr luidt:
"Hij die opzettelijk tegen een bepaald persoon bij de overheid een valse klacht of aangifte schriftelijk inlevert of in schrift doet brengen, waardoor de eer of goede naam van die persoon wordt aangerand, wordt, als schuldig aan lasterlijke aanklacht, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."
2.3.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 maart 1902,
W. 7735 overwogen:
"dat (...) waar art. 188 Strafrecht strafbaar stelt hem die aangifte of klachte doet dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat dit niet gepleegd is, de eenvoudige taalkundige zin dezer woorden alleen wijst op het geval, dat aangifte of klachte geschiedt van een strafbaar feit met de wetenschap dat dit niet, dat is in het geheel niet, gepleegd is;
dat deze beteekenis van art. 188 nog duidelijker uitkomt door de vergelijking met art. 268 [thans: art. 268, eerste lid,] Strafrecht, vermits de lasterlijke aanklacht, onverschillig of zij betreft een waar of een verdicht feit, steeds, gelijk elke andere beleediging, is gericht tegen een bepaald persoon;
dat op dit onderscheid dan ook reeds werd gewezen in de toelichting van art. 188 (...), waar 'de valsche aangifte van voorgewende misdrijven' werd gesteld tegenover 'de in art. 294, 287 (nu 268) vermelde aanklacht tegen een bepaald persoon'."
2.4.
Het middel berust allereerst op de opvatting dat geen toepassing aan art. 188 Sr kan worden gegeven in het geval dat degene die de "aangifte" heeft gedaan, deze nadien heeft ingetrokken. Die opvatting is onjuist. Opmerking verdient dat dit niet anders is bij art. 268, eerste lid, Sr over een lasterlijke aanklacht door een valse aangifte.
2.5.
Het middel betoogt voorts, mede onder verwijzing naar art. 161 Sv ("Ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit is bevoegd daarvan aangifte (...) te doen"), dat "aangifte" in de zin van art. 188 Sr alleen kan worden gedaan door een persoon die kennis draagt van een begaan strafbaar feit, en dat daarom geen sprake is van "aangifte" in de zin van art. 188 Sr indien blijkt dat geen strafbaar feit is begaan. Ook deze opvatting vindt geen steun in het recht gelet op de delictsomschrijving van art. 188 Sr en het onder 2.3.2 vermelde arrest, in welk arrest nog is gewezen op het verschil met de lasterlijke aanklacht van art. 268, eerste lid, Sr waarvoor niet van belang is of een strafbaar feit wel of niet is gepleegd.
2.6.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 december 2018.
Conclusie 16‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Veroordeling wegens het doen van een valse aangifte. 1. Is er sprake van aangifte door een ander (art. 163 lid 1 Sv)? 2. Bewijsmotivering bij bevestiging mondeling vonnis. 3. Suggestieve vragen tijdens politieverhoor? De AG stelt de Hoge Raad voor het cassatieberoep te verwerpen.
Nr. 17/02188 Zitting: 16 oktober 2018 (bij vervroeging) | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
Bij arrest van 6 april 2017 heeft het hof Den Haag het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en de motivering daarvan vernietigd en verdachte veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 15 (vijftien) dagen hechtenis en het vonnis waarvan beroep voor het overige bevestigd. Het bevestigde vonnis is aangetekend in het proces-verbaal van de zitting van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 9 september 2016 waarbij verdachte is veroordeeld wegens “aangifte doen dat een strafbaar feit is gepleegd, wetende dat het niet is gepleegd”.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Ten laste van verdachte is in het bevestigde vonnis bewezen verklaard dat
“zij op 13 januari 2014 te Naaldwijk, gemeente Westland aangifte heeft gedaan dat een strafbaar feit was gepleegd, wetende dat dat feit niet was gepleegd, immers heeft verdachte toen aldaar ten overstaan van een medewerker van de generieke opsporing van de Politie Haaglanden, althans de politie opzettelijk in strijd met de waarheid aangifte gedaan van diefstal.”
4. Onder de kop ‘Alle gebezigde bewijsmiddelen en andere gronden voor de bewezenverklaring’ houdt het bevestigde vonnis in:
“1. het proces-verbaal van aangifte door [verdachte] van de politie Haaglanden nr. PL1563-20140078742-1, d.d. 13 januari 2014, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende:
Ik doe aangifte namens benadeelde [betrokkene 1] . [betrokkene 1] is een patiënt van mij. Op 9 januari 2014 was ik met mijn cliënt in Amsterdam. Omstreeks 15.00 uur kwam mijn cliënt er achter dat de schoudertas was opengemaakt, de rits geopend en de mobiele telefoon er uit was weggenomen;
2. het proces-verbaal van aanvullende aangifte door [verdachte] van de politie Haaglanden, nr. PL 1563-20140078742-3, d.d. 14 januari 2014, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende: Ik ben gisteren na het doen van de aangifte terug gegaan naar [betrokkene 1] om de aangifte te overhandigen. Ik zag tot mijn verbazing dat de weggenomen telefoon op de tafel bij [betrokkene 1] thuis liggen. Alle weggenomen goederen zijn weer terecht;
3. het proces-verbaal van aangifte door [betrokkene 1] van de politie Haaglanden nr. PL1563-2014011562-1, d.d. 17 januari 2014, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende:
Hierop vertelde zij tegen mij dat ik aangifte moest doen van diefstal van de telefoon. De telefoon stond op mijn naam en was verzekerd. Ik gaf duidelijk aan dat ik dat niet wilde. Ik wil geen problemen en ga niet liegen tegen de politie. [verdachte] verklaarde aan mij, je zegt tegen de politie dat wij samen in Amsterdam waren en dat ik door twee mannen van mijn handtas beroofd zou zijn. Ik gaf aan, dat de politie dan zou vragen om een telefoonkaart en wilde dit gewoon niet. Ik ben nog nooit in Amsterdam geweest en weet niet eens hoe het daar er uitziet;
4. een geschrift, te weten een uitdraai van WhatsApp gesprekken die corresponderen met de telefoonnummers van [betrokkene 1] en [verdachte] over de periode van 10 januari 2014 t/m/ 12 januari 2014, pagina 31 en 32;
4. het proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] van de politie Haaglanden, nr. PL1500-2014011562-12, d.d. 12 juni 2014, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende:
Ik geef toe dat ik een valse aangifte heb gedaan;
5. een proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 1] , op 29 april 2016 opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier, inhoudende:
Ze zei die dag dat ze me belde dat haar tas was gestolen, haar portemonnee, haar telefoon in Amsterdam. Iemand had op straat haar tas gepakt of zoiets zei ze. Ze wilde aangifte doen en zeggen dat ik bij haar was toen het gebeurde, dat ik getuige was en dat ik zou zeggen dat ik het had zien gebeuren. Ik kreeg het gevoel dat dit allemaal te ver ging. Ik werd er nerveus van. Ze zei: je moet gewoon zeggen dat je in die en die straat in Amsterdam was. Ik was nog nooit in Amsterdam geweest. Dit was allemaal via de telefoon. Ik vond het allemaal een beetje raar. Ik zei dat er niet aan mee wilde werken, dat dit te ver ging.”
5. Voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang bevat het bevestigde vonnis de volgende bewijsoverweging:
“De politierechter is van oordeel dat er geen grond is om aan te nemen dat [betrokkene 1] , zoals door de verdachte is aangevoerd, een leugenachtige verklaring heeft afgelegd. De door [betrokkene 1] afgelegde verklaring is consistent en deze verklaring wordt ondersteund door de WhatsApp gesprekken die tussen [betrokkene 1] en de verdachte hebben plaatsgevonden.
Voorts heeft de politierechter geen aanknopingspunten gevonden waaruit blijkt dat de verdachte door de verbalisant onder druk zou zijn gezet om te verklaren dat zij een valse aangifte heeft gedaan. In het algemeen is niet onaannemelijk dat bij de verhoren door de politie een bepaalde druk wordt gevoeld. Echter, niet is gebleken dat verdachte door de wijze van verhoren een verklaring zou hebben afgelegd die zij niet wilde afleggen.
Verdachte heeft nog aangevoerd dat er nog een derde verhoor zou zijn geweest, maar dat het proces-verbaal hiervan vermoedelijk bewust is achtergehouden. De politierechter heeft in het dossier geen aanknopingspunten gevonden dat er nog een derde verhoor van de verdachte zou hebben plaatsgevonden en dat het proces-verbaal hiervan niet in het dossier is opgenomen.”
6. Het eerste middel bestrijdt de motivering van de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat verdachte aangifte heeft gedaan. Naar het oordeel van de steller van het middel is er geen sprake van een aangifte als bedoeld in art. 163, eerste lid, Sv jo 188 Sr nu de aangifte is gedaan namens de benadeelde [betrokkene 1] terwijl uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat verdachte daartoe was voorzien van een bijzondere schriftelijke volmacht van [betrokkene 1] .
7. Artikel 161 Sv luidt (en luidde ten tijde van het doen van de aangifte) als volgt
“Ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit is bevoegd daarvan aangifte of klachte te doen.”
8. Artikel 163 Sv luidt (en luidde ten tijde van het doen van de aangifte), voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De aangifte van eenig strafbaar feit geschiedt mondeling of schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar, hetzij door den aangever in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien.
2. De mondelinge aangifte wordt door den ambtenaar die haar ontvangt, in geschrifte gesteld en na voorlezing door hem met den aangever of diens gemachtigde onderteekend. Indien deze niet kan teekenen, wordt de reden van het beletsel vermeld.
3. De schriftelijke aangifte wordt door den aangever of diens gemachtigde onderteekend. Met een ondertekende aangifte wordt gelijkgesteld de aangifte die langs elektronische weg is gedaan, mits deze voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen beperkingen worden aangebracht in de gevallen waarin aangifte langs elektronische weg kan worden gedaan.
4. Op zijn verzoek ontvangt de aangever een kopie van de aangifte dan wel een kopie van het proces-verbaal van aangifte.
5. De schriftelijke volmacht, of, zoo zij voor een notaris in minuut is verleden, een authentiek afschrift daarvan, wordt aan de akte gehecht.”
9. Het eerste bewijsmiddel houdt inderdaad in dat verdachte aangifte heeft gedaan namens benadeelde [betrokkene 1] . Ik wijs er op dat verdachte gelet op art. 161 Sv zelf ook bevoegd was aangifte te doen van de diefstal. Van enige machtiging van verdachte door [betrokkene 1] blijkt niet. In de bewijsconstructie ligt besloten dat de mededeling dat namens [betrokkene 1] aangifte wordt gedaan vals is. Zie bewijsmiddel 3 waaruit naar voren komt dat [betrokkene 1] nu juist geen aangifte wenste te doen. In de door het hof bevestigde bewijsconstructie ligt daarmee niet besloten dat de aangifte namens [betrokkene 1] is gedaan, maar juist dat de aangifte ook voor zover is meegedeeld dat die namens [betrokkene 1] is gedaan vals is. Het gaat hier dus gewoon om een bevoegde aangifte van verdachte zelf (art. 161 Sv).
10. Anders dan de steller van het middel (punt 3 op p. 3) meen ik dat voldaan is aan art. 161 Sv. De steller van het middel meent dat aan de voorwaarde ‘die kennis draagt van een begaan strafbaar feit’ niet is voldaan. Kennelijk ligt daaraan ten grondslag dat een aangifte slechts mogelijk is als vaststaat dat (de aangever weet dat) een strafbaar feit is begaan. Voldoende is echter als hij te kennen geeft te weten dat een strafbaar feit is begaan.1.Als het anders zou zijn laat een valse aangifte zich nauwelijks meer denken.
11. In de schriftuur wordt verder nog de stelling betrokken dat uit de aanvullende aangifte (bewijsmiddel 2) blijkt dat de oorspronkelijke aangifte (bewijsmiddel 1) is ingetrokken. Nu die stelling in feitelijke aanleg niet is betrokken is het niet onbegrijpelijk dat het hof aan de vraag of er sprake was een intrekking geen overweging heeft gewijd. Overigens ontbreekt enig aanknopingspunt in de aanvullende aangifte om te concluderen dat er sprake is van een intrekking.2.Het enkele feit dat gestolen voorwerpen weer op hun plaats zijn, sluit bepaald niet uit dat ze eerder zijn weggenomen, ook niet als de vermissing maar een dag heeft geduurd.
12. Ten overvloede wijs ik er nog op dat ook bij ontbreken van bewijsmiddel 3 (uitgangspunt is dan dat het de waarheid is dat verdachte de aangifte namens de benadeelde deed) het middel faalt. Blok en Besier3.bespreken wat rechtens is als iemand zonder volmacht namens een ander aangifte doet. Ik citeer:
“Het voorschrift, dat de gemachtigde van den aangever van een bijzondere schriftelijke volmacht zal zijn voorzien, heeft niet de betekeenis, dat bij het ontbreken daarvan de aangifte niet kan geschieden. Immers indien de gemachtigde niettemin de aangifte wil doen, zal hij zelf als aangever moeten worden beschouwd, doch dan ook de verantwoordelijkheid dragen. Deze verantwoordelijkheid is een strafrechtelijke: bij art. 188 W. v. Sr. is straf bedreigd tegen de aangifte van een strafbaar feit, gedaan, met de wetenschap, dat het niet gepleegd is (…).”
13. Het eerste middel treft geen doel.
14. Het tweede middel bevat twee klachten over de motivering van de bewezenverklaring.
15. De eerste klacht is dat het bevestigde vonnis van de politierechter niet de inhoud van de voor het bewijs gebezigde Whatsappgesprekken bevat. Gedoeld wordt op bewijsmiddel 4 dat slechts een opgave van het bewijsmiddel bevat. Hiermee is de vraag aan de orde of het hof met bevestiging kon volstaan met als gevolg dat de inhoud van de Whatsappgesprekken in het bevestigde vonnis ontbreekt.
16. De aantekening van een mondeling vonnis van de politierechter dient ingevolge art. 378, tweede lid, Sv te voldoen aan de eisen die zijn gesteld in de Regeling aantekening mondeling vonnis door politierechter, kinderrechter, economische politierechter, de kantonrechter en de enkelvoudige kamer voor behandeling in strafzaken in hoger beroep van 2 oktober 1996 (Stcrt. 1996, 197). Art. 3 van deze Regeling houdt onder d in dat de aantekening van het mondeling vonnis de navolgende gegevens dient te bevatten:
"inhoud van de bewijsmiddelen, voor zover deze tot het bewijs van het (de) telastegelegde feit(en) dient, alsmede vermelding van de redengevende feiten en omstandigheden, voor de beslissing dat het (de) feit(en) door de verdachte(n) is (zijn) begaan (voor de inhoud van de bewijsmiddelen kan worden verwezen naar het proces-verbaal van de terechtzitting en andere processtukken. Indien niet de gehele inhoud voor het bewijs is gebezigd, dan aangeven welk deel wel is gebruikt)."
17. In HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:602, NJ 2015/176 was eveneens de vraag aan de orde of bevestiging van een politierechtervonnis waarin was volstaan met een opgave van een bewijsmiddel in strijd met de wet is. De Hoge Raad oordeelde:
“Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat in de aantekening van het mondeling vonnis wat betreft de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen slechts in het geval als bedoeld in de tweede volzin van het derde lid van art. 359 Sv (bekennende verdachte) mag worden verwezen naar de processtukken.
Die opvatting vindt geen steun in voormelde Regeling noch in art. 359 Sv noch in de geschiedenis van de totstandkoming van de tweede volzin van het derde lid van die bepaling. (Vgl. HR 8 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK5605, NJ 2010/7.)”
18. Het hof kon derhalve volstaan met bevestiging van het vonnis van de politierechter waarin bewijsmiddel 4 uitsluitend een opgave bevat van de vindplaats in het dossier.
19. De tweede klacht betreft het gedeelte van de bewijsoverweging waarin het verweer (standpunt) dat de verklaring van [betrokkene 1] onbetrouwbaar is, wordt verworpen. Die verwerping is volgens de steller van het middel onvoldoende nauwkeurig nu wordt verwezen naar de Whatsappgesprekken, terwijl de inhoud daarvan ontbreekt in de bewijsmiddelen. Daarbij wordt een beroep gedaan op de zogenaamde bronjurisprudentie4.: de rechter die zich op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens beroept, dient met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) die feiten of omstandigheden aan te duiden, en (b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. Ingeval het feiten of omstandigheden betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, dienen die stukken ter terechtzitting te zijn voorgelezen of moet daarvan aldaar de korte inhoud zijn medegedeeld.
20. Ik stel mij op het standpunt dat de klacht faalt, omdat door de door de wet toegestane opgave van bewijsmiddel 4 is voldaan aan het hierboven onder randnummer 19 vermelde vereiste onder (b). Ik wijs er ten overvloede op dat de bedoelde berichten zowel tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg als tijdens onderzoek in hoger beroep aan de orde zijn geweest.
21. Beide in het tweede middel geformuleerde klachten falen.
22. Het derde middel klaagt over de motivering van de beslissing op het verweer van verdachte dat haar verklaring bij de politie onder druk c.q. ten gevolge van dwingende suggestieve vragen tot stand is gekomen. Zie voor die beslissing van het hof onder randnummer 5 hierboven.
23. Het proces-verbaal van de zitting van het hof van 23 maart 2017 houdt als verklaring van verdachte onder meer in:
“U houdt mij voor dat dat ik op 12 juni 2014 tegenover de politie heb bekend dat ik valse aangifte heb gedaan. Tijdens mijn verhoor bij de politie had ik te maken met een nare vervelende verbalisant en ik ben toen onder druk gezet.”
24. Uit voormeld proces-verbaal van het hof blijkt dat de raadsman het woord ter verdediging heeft gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotitie. Het middel heeft kennelijk betrekking op de volgende passage uit de pleitnotitie:
“Haar verklaring bij de politie is op een onjuiste manier tot stand gekomen. Door [verbalisant] zijn enkel dwingende suggestieve vragen gesteld en ging hij er bij voorbaat van uit dat cliënte schuldig was. De verdediging kan na verhoor van deze agent niet anders dan bevestigen dat het om een zeer grote, dominant overkomende man gaat, dat sterkt bij de verdediging het gevoel dat het verhoor op soortgelijke wijze is afgenomen.
Cliënte is nooit in de gelegenheid geweest haar verhaal uit te leggen. Zo heeft zij nooit verklaard (en dus bekend) dat zij een valse aangifte heeft gedaan. Zij heeft enkel bevestigd (wederom op een suggestieve vraag) dat als [verbalisant] dacht dat het vals is, het dan wel vals zou zijn, cliënte werd immers toch niet geloofd dat zij met ag in Amsterdam was.
Tot slot (…). Gezien voorstaande kan de lezing van cliënte niet als onaannemelijk terzijde worden geschoven.”
25. In het licht van hetgeen blijkens het proces-verbaal van het hof door en namens verdachte naar voren is gebracht, acht ik de motivering van de beslissing van het hof niet onjuist of onbegrijpelijk. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking:
- De verdachte klaagt in haar verklaring bij het hof weliswaar over een nare vervelende verbalisant en druk van de kant van die verbalisant, maar in haar verklaring bij het hof stelt verdachte zelf zich (anders dan in haar verklaring bij de politierechter) niet uitdrukkelijk op het standpunt dat haar verklaring bij de politie onjuist is.
- Aan hetgeen in de pleitnotitie wordt aangevoerd is geen andere conclusie verbonden dan dat haar lezing over de gang van zaken bij het verhoor door de politie niet als onaannemelijk ter zijde kan worden gesteld. Ik merk op dat indien de lezing van verdachte, zoals de verdediging wenst, aannemelijk wordt geacht bewijsuitsluiting nog niet het enige dwingende gevolg is. Dat er bewijsuitsluiting moet volgen, vermeldt de pleitnotitie niet en evenmin dat het optreden van de verhorende ambtenaar zodanig is geweest dat slechts bewijsuitsluiting in aanmerking komt.
- Er wordt in het verweer slechts gesteld dat er door de verhorende ambtenaar enkel (dus: uitsluitend) dwingende suggestieve vragen zijn gesteld en dat hij er bij voorbaat van uitging dat verdachte schuldig was. Gronden voor beide conclusies ontbreken in de pleitnotitie. De enkele omstandigheid dat de verdediging ‘gesterkt’ is in het ‘gevoel’ dat het verhoor op soortgelijke wijze is afgenomen vormt geen feitelijke grondslag, terwijl bovendien niet zonder meer duidelijk is wat hier wordt bedoeld met ‘soortgelijk’.
- In het midden blijft in het verweer waarom een bekentenis die is gegeven in de vorm van een bevestiging naar aanleiding van een vraag ontoelaatbaar is. Dat lijkt mij in het algemeen ook niet vol te houden. Dat die bevestiging hier het gevolg is van een suggestieve vraag wordt niet nader in het verweer onderbouwd. Volstaan wordt met de stelling.
26. Kennelijk voelt de steller van het middel ook wel aan dat de reactie van het hof op het verweer vanuit het cassatieperspectief niet onjuist of onbegrijpelijk is en daarom doet hij een beroep op doorbreking van de zogenaamde papieren muur (in zijn woorden: ‘een huzarenstukje waarvoor de Hoge Raad niet meer terugschrikt’). Ik stel mij op het standpunt dat feitelijke beoordeling van de vraag of verdachte uitsluitend ten gevolge van te suggestieve vragen heeft geantwoord hier niet aan de orde is. De Hoge Raad zou dan moeten kennisnemen van de processen-verbaal van verhoor, per vraag moeten beantwoorden of deze al dan niet suggestief is, bij eventuele suggestieve vragen moeten bezien of de vragen onaanvaardbaar (onrechtmatig) zijn geweest, of de onaanvaardbare vragen er toe leiden dat de antwoorden zonder meer van onwaarde zijn en van het bewijs moeten worden uitgesloten. Bij die aanpak zou de Hoge Raad het werk doen van een derde feitelijke instantie en dat is zeer onwenselijk.
27. Het derde middel heeft geen kans van slagen.
28. De middelen falen. Het derde middel kan in ieder geval worden afgedaan met behulp van de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
29. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
30. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑10‑2018
De steller van het middel meent dat uit de aanvullende aangifte blijkt dat de benadeelde de oorspronkelijke aangifte niet heeft ‘gebillijkt’. Hij betoogt onder verwijzing naar HR 5 februari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AB9018, NJ 1985/471 dat bij ontbreken van een machtiging een namens een benadeelde gedane aangifte geldig kan zijn indien achteraf blijkt dat de benadeelde de aangifte billijkt. Ik lees dat niet in het vermelde arrest en laat het verder buiten beschouwing, omdat ik ervan uitga dat verdachte zelf (op eigen titel) aangifte heeft gedaan.
A.J. Blok en L.Ch. Besier, Het Nederlandsche strafproces, Eerste deel, Haarlem: Tjeenk Willink 1925, p. 472. In de schriftuur wordt verwezen naar Noyon 1926, aant. 1 op art. 163, Melai aant. 5 bij art. 163 en impliciet HR 5 februari 1985, NJ 1985/471.
HR 25 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7985, NJ 2004/165 m.nt. Reijntjes. Zie ook HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858, NJ 2008/70, m.nt. Borgers.
Beroepschrift 06‑09‑2017
HOGE RAAD
DER
NEDERLANDEN
griffienummer: S 17/02188
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van
[verzoekster], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Den Haag uitgesproken op 6 april 2017.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt.163 eerste lid, 359, 415 Sv geschonden doordien uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat aangifte in de zin van art. 163 eerste lid Sv jo 188 Sr is gedaan, aangezien verzoekster op 13 januari 2014 aangifte namens benadeelde [betrokkene 1] heeft gedaan er dus sprake is van een aangifte door een ander als bedoeld in art. 163 eerste lid Sv, terwijl uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoekster daartoe van een bijzondere schriftelijke volmacht van [betrokkene 1] was voorzien. De bewezenverklaring is op grond hiervan en op grond van het proces-verbaal van aanvullende aangifte niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft verzoekster op 13 januari 2014 namens [betrokkene 1], een patiënt van haar, aangifte van diefstal van een mobiele telefoon toebehorende aan [betrokkene 1] gedaan. Uit de gebezigde bewijsmiddelen, zoals opgenomen in het door het hof bevestigde vonnis van de politierechter, kan evenwel niet volgen dat [betrokkene 1] een bijzondere schriftelijke volmacht daartoe aan verzoekster heeft gegeven.
2.
In de literatuur wordt in zo'n situatie betoogd dat zelfs indien het doen van aangifte namens een ander — zoals in casu — ongeldig zou zijn vanwege het ontbreken van een volmacht, de aangifte toch zou moeten worden aangenomen als een eigen aangifte. Een ieder is immers bevoegd tot het doen van aangifte. Het doen van aangifte namens een rechtspersoon, zonder volmacht hoeft om die reden niet op problemen te stuiten (Zie Noyon 1926, aant. 1 op art. 163, Melai aant. 5 bij art. 163 en impliciet HR 5 februari 1985 NJ 1985, 471). Vooropgesteld moet worden dat dus sprake is van een ongeldige aangifte indien aangifte namens een ander zonder bijzondere schriftelijke volmacht is gedaan. In casu is dan ook in beginsel sprake van een ongeldige aangifte.
3.
Het standpunt dat ingeval van een ongeldige aangifte op de grond dat een bijzondere schriftelijke volmacht ontbreekt desalniettemin een zodanige aangifte als een eigen aangifte moet worden geaccepteerd, wordt gebaseerd op het feit dat ingevolge het bepaalde in art. 161 Sv een ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit bevoegd is daarvan aangifte of klachte te doen. Die transformatieoplossing kan in casu echter niet van toepassing zijn, omdat aan de voorwaarde ‘die kennis draagt van een begaan strafbaar feit’ niet is voldaan.
4.
Het voorgaande klemt temeer nu blijkens de aanvullende aangifte d.d. 14 januari 2014 verzoekster de aangifte van een dag tevoren in feite heeft ingetrokken. Immers deze aanvullende aangifte — een wat vreemde kwalificatie gelet op de inhoud — houdt onder meer in:
‘Ik ben gisteren na het doen van de aangifte terug gegaan naar mevrouw [betrokkene 1] om de aangifte te overhandigen. Ik zag tot mijn verbazing dat de weggenomen telefoon op de tafel bij mevrouw [betrokkene 1] thuis liggen. Alle weggenomen goederen zijn weer terecht.’
5.
Gelet op voormelde inhoud van de aanvullende aangifte kan de oorspronkelijke, één dag eerder gedane aangifte, als gemachtigde bezwaarlijk worden beschouwd als een ‘eigen aangifte’ in de zin van art. 161jo163 Sv. Opmerking verdient nog dat HR 5 februari 1985 NJ 1985, 471 betrekking heeft op een aangifte namens de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten van overtreding van art. 12 lid 1 Natuurbeschermingswet. Van een valse aangifte was geen sprake. Integendeel. Degene tegen wie de aangifte is gericht is veroordeeld wegens handelen in strijd met art. 12 lid 1 Natuurbeschermingswet tot een voor de helft voorwaardelijke geldboete van drieduizend gulden. Klaarblijkelijk heeft de betrokken Vereniging het doen van de aangifte achteraf heeft gebillijkt, hetgeen niet van Mevrouw [betrokkene 1] kan worden gezegd.
6.
De inhoud van de aangifte (bewijsmiddel 1) en de inhoud van de aanvullende aangifte (bewijsmiddel 2) zijn van dien aard dat de aanvullende aangifte als een intrekking van de aangifte dient te worden beschouwd en dus redelijkerwijs niet redengevend kan worden geacht voor het doen van valse aangifte. Voor deze uitleg pleit niet alleen de inhoud ‘alle weggenomen goederen zijn weer terecht’, maar ook de omstandigheid dat aangifte en aanvullende aangifte daags na elkaar hebben plaatsgehad. Aangenomen moet dan ook worden dat de mededeling dat alle weggenomen goederen weer terecht zijn ertoe heeft geleid dat de politie niet tot aktie terzake een diefstal is overgegaan, hetgeen voor een aangifte in de zin van art. 188 Sr vereist is. (vgl. 13 december 2011 NJ 2012, 10). De impact immers van deze korte tijdspanne is te vergelijken met de wijzigingsbevoegdheid na een gedane elektronische aangifte van diefstal (vgl. art. 4 sub 2 Besluit elektronische aangifte StBl. 2006, 727). Overeenkomstig dit voorschrift wordt de aangever in de gelegenheid gesteld de aangifte zoals deze is ontvangen, langs elektronische weg te controleren en zonodig te wijzigen alvorens de aangifte te bevestigen. Een redelijke uitleg van art. 163 Sv en 188 Sr brengt daarom mee dat voor de toepassing van deze bepalingen geen onderscheid tussen een klassieke, schriftelijke en een moderne, elektronische aangifte wordt gemaakt.
Deze uitleg komt ook overeen met de wil van de wetgever. Want die heeft met zoveel woorden te kennen gegeven dat een langs elektronische weg gedane aangifte gelijkgesteld wordt met een klassieke, ondertekende aangifte. (Zie MvT, Stb. 2006, 727, p. 5).
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 359, 415 Sv, 6 EVRM geschonden doordien het door het hof bevestigde vonnis van de politierechter niet de inhoud van voor het bewijs gebezigde WhatsAppgesprekken bevat en/of het hof het betrouwbaarheidsverweer inhoudende dat de verklaring van [betrokkene 1] onbetrouwbaar en vanwege haar verslaving en medicijnen, drugs en psychoses leugenachtig is heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. 's‑Hofs arrest is in zoverre niet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Het door het hof bevestigde vonnis van de politierechter houdt voor zover hier van belang, zakelijk weergegeven, in:
‘De politierechter is van oordeel dat er geen grond is om aan te nemen dat [betrokkene 1], zoals door de verdachte is aangevoerd, een leugenachtige verklaring heeft afgelegd. De door [betrokkene 1] afgelegde verklaring is consistent en deze wordt ondersteund door de WhatsAppgesprekken die tussen [betrokkene 1] en de verdachte hebben plaatsgevonden.’
2.
Als bewijsmiddel 4 heeft de politierechter gebruik gemaakt van een geschrift, te weten een uitdraai van WhatsAppgesprekken die corresponderen met de telefoonnummers van [betrokkene 1] en [verzoekster] (verzoekster) over de periode van 10 januari 2014 tot en met 12 januari 2014, pagina 31 en 32. De inhoud van deze gesprekken is niet (in het vonnis) weergegeven.
3.
Zonder nadere motivering is het onbegrijpelijk althans niet zonder meer begrijpelijk waarom deze WhatsApp gesprekken als steunbewijs kunnen dienen voor het bewezenverklaarde, dat een dag ná het laatste WhatsApp gesprek heeft plaatsgevonden. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat de politierechter, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 9 september 2016, de inhoud van de betrokken WhatsApp gesprekken aan verzoekster heeft voorgehouden onder de toevoeging dat ‘dit alles past in het scenario zoals mevrouw [betrokkene 1] dat heeft verteld.’
4.
Nu de inhoud van deze WhatsApp gesprekken zowel voor de bewezenverklaring, die mede direct op deze gesprekken steunt, als voor de weerlegging van het betrouwbaarheidsverweer ook direct en in de eerste plaats redengevend is geacht, had in ieder geval voorzover het de motivering van de bewezenverklaring betreft, die direct mede op deze gesprekken berust, de inhoud van deze gesprekken op de voet van het bepaalde in art. 359 derde lid Sv in het vonnis moeten zijn opgenomen. De politierechter had minst genomen met voldoende mate van nauwkeurigheid, die ontbreekt, in zijn overweging moeten aanduiden welke feiten of omstandigheden in die WhatsApp gesprekken redengevend worden geacht. (zie HR 24 juni 2003 NJ 2004, 165).
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 16 EVRM, 359, 415 Sv geschonden doordien het hof het vonnis van de politierechter bevestigende het verweer dat de bekennende bij de politie afgelegde verklaring van verzoekster onder druk c.q. tengevolge van dwingende suggestieve vragen tot stand is gekomen heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. 's‑Hofs arrest is in zoverre niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Voor zover hier van belang heeft de politierechter, zakelijk weergegeven, overwogen:
‘Voorts heeft de politierechter geen aanknopingspunten gevonden waaruit blijkt dat de verdachte door de verbalisant onder druk zou zijn gezet om te verklaren dat zij een valse aangifte heeft gedaan. In het algemeen is niet onaannemelijk dat bij de verhoren door de politie een bepaalde druk wordt gevoeld. Echter, niet is gebleken dat verdachte door de wijze van verhoren een verklaring zou hebben afgelegd die zij niet wilde afleggen.’
2.
De bekennende verklaring bij de politie is door verzoekster afgelegd in ‘het zogeheten ‘pre-Salduz’ tijdperk zonder aanwezigheid van een raadsman en wel op 12 juni 2014. Dit proces-verbaal van verhoor is per vraag en antwoord uitgesplitst. De beschuldiging van de raadsman in zijn in hoger beroep overgelegde pleitnota dat sprake is geweest van dwingende suggestieve vragen kan niet geacht worden voldoende toereikend te zijn weerlegd met de enkele overweging dat geen aanknopingspunten zijn gevonden waaruit blijkt dat de verdachte door de verbalisant onder druk zou zijn gezet nu het verwijt veel specifieker luidt en wel dat de verbalisant dwingende, suggestieve vragen heeft gesteld en hij er bij voorbaat vanuit ging dat verzoekster schuldig was. Bij doorbreking van de zogeheten papieren muur, een huzarenstukje waarvoor de Hoge Raad niet meer terugschrikt, blijkt in dit verband uit het proces-verbaal van verhoor d.d. 12 juni 2014 te 14.00 uur dat de aanleiding van de bekennende verklaring van verzoekster gelegen was in de navolgende opmerking c.q. vraag van de verbalisant:
‘Het is gewoon een valse aangifte en die heb jij gedaan.’
3.
Zoals uit de weergegeven tekst blijkt, druipt het dwingende en suggestieve ervan af. Tevens blijkt hieruit dat de verbalisant inderdaad bij voorbaat uitging van de schuld van verzoekster, hetgeen tot uitdrukking komt in de woorden ‘… die heb jij gedaan’. De overweging dat niet gebleken is dat verzoekster door de wijze van verhoren een verklaring zou hebben afgelegd die zij niet wilde afleggen volstaat gelet op de inhoud van voormeld verhoor van 12 juni 2014, zoals hiervoor weergegeven, dus niet.
De eis dat moet zijn gebleken dat de verdachte een verklaring tegen haar wil zou hebben afgelegd behelst voorts een te strenge eis. Voor reparatie in cassatie door zulks te lezen als ‘aannemelijk geworden’ is echter geen plaats, aangezien uit de stukken van het geding met doorbreking van de zogeheten ‘papieren muur’ (vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 83 dr. p. 193 e.v.) evident blijkt van een dwingende en suggestieve vraagstelling op het springende punt. Het blijft dus gissen waarom één en ander volgens het hof (en de Politierechter) niet is gebleken of niet aannemelijk is geworden.
4.
Zoals Van Dorst opmerkt heeft de Hoge Raad in deze papieren muur vensters aangebracht die hem een riant uitzicht bieden op hetgeen in feitelijke aanleg is gebeurd. Hierdoor heeft de Hoge Raad grotere controle mogelijkheden gekregen. Die kan voorkomen dat de cassatieprocedure een onrechtvaardig en onwezenlijk trekje krijgt (zie Van Dorst o.c. p. 193, 195).
Zonder afbreuk te doen aan het wezenskenmerk van de cassatieprocedure — de cassatierechter kan geen feiten vaststellen — kan het doorbreken van de papieren muur er wél toe leiden dat een motivering van de bewezenverklaring ontoereikend c.q. niet zonder meer begrijpelijk wordt geacht, (vgl. HR 2 oktober 1979 NJ 1980, 36, betreffende een feitelijke vaststelling door het hof in een bloedproefzaak dat de verkleuring van de merkstreep tot voorbij de merkstreep reikt, terwijl dat volgens de Hoge Raad niet het geval was, waarna de Hoge Raad casseerde). Eenzelfde oplossing in deze zaak voorkomt dat op grond van een evident onjuiste conclusie inhoudend dat niet gebleken is van een dwingende en suggestieve vraagstelling een veroordeling in stand blijft. De woorden ‘het is gewoon een valse aangifte en die heb jij gedaan’ zijn immers niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Er zit zoals dat heet ‘geen woord Spaans bij’.
In de woorden van annotator Van Veen onder dit bloedproefarrest doet zich ook hier een frappant voorbeeld voor van iets anders lezen dan er staat. De Hoge Raad eist in zo'n geval een verantwoording in het arrest van het hof. Die verantwoording ontbreekt in deze zaak. Net als in 1979 zal dan ook een vernietiging van het arrest moeten volgen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij dezen verklaart tot ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 6 september 2017
mr G. Spong