Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/8.2.2.1
8.2.2.1 Inleiding en verdere opzet
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS393336:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
De Invorderingswet 1990 (1w. 1990) is echter ook van toepassing verklaard op de invordering van vele andere belastingen en publiekrechtelijke heffingen, zoals de Meststoffenwet, de Gemeentewet en de Provinciewet. Ook deze belastingen en heffingen kunnen met toepassing van art. 19 Iw. 1990 op vereenvoudigde wijze worden ingevorderd.
In dat verband is het overigens opvallend dat de Hoge Raad nog niet zo lang geleden (HR 25 september 1998, NJ 1998, 894) vermeden heeft de toepassing van art. 19 Iw. 1990 als vereenvoudigd derdenbeslag te kwalificeren; zie ook hierna noot 135.
Zie daarvoor mijn bijdrage 'De notaris en de Ontvanger', in: Incidenten bij de afwikkeling van verkoop en overdracht, preadvies KNB, 1998, p. 115 e.v.
De regeling van het conservatoir derdenbeslag speelt hier geen rol, aangezien de fiscale Vordering geen conservatoire variant kent, die op grond van het 'open systeem' van de lw. 1990 (art. 3 lid 2) zou kunnen worden gedaan. Wil de Ontvanger een Vordering kunnen doen, dan dient hij in beginsel over een aan de belastingschuldige betekend dwangbevel te beschikken (art. 19 lid 3 lw. 1990), dat ook een executoriale titel oplevert (art. 14 lw. 1990).
Zie daarover met name Vakstudie Invorderingswet, aant. 1-103 bij art. 19; Vetter/Wattel, Hoofdzaken invordering, 2000, nrs. 1201-1208; Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 335-336; zie ook Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 27 bij de Inleiding op Boek II en aant. 13 bij art. 475; J. Kist, Algemene aspecten van beslag en executie, preadvies BCN, 1983, p. 117-119; Ch.P.A. Geppart, De positie van de fiscus bij surseance van betaling en faillissement van een onderneming, preadvies NJV, 1986, p. 9899; en het hiervoor in noot 49 genoemde preadvies.
Zie aldus MvT bij de 1w. 1990, Kamerstukken II 1987/88, 20 588, nr. 3, p. 12.
Dat was in elk geval zo ten opzichte van de tot 1 januari 1992 geldende regeling van derdenbeslag, waarin de verplichte - maar als omslachtig en kostbaar aangemerkte (vgl. Part Gesch. Wijz. Rv, p. 153) - verklaringsprocedure (art. 741 e.v.) centraal stond. De verwijzingen en vergelijkingen in de parlementaire geschiedenis van art. 19 (ontwerp: art. 20) lw. 1990 naar het derdenbeslag, betreffen alleen nog het oude derdenbeslagrecht. In zoverre zijn deze dus niet meer relevant, nu het huidige recht juist op dit punt wezenlijk is gewijzigd.
Aangezien voor het doen van een Vordering in beginsel steeds een aan de belastingschuldige betekend dwangbevel vereist is (zie ook noot 50), zal de Ontvanger hier meteen executoriaal derdenbeslag kunnen leggen. Ingevolge art. 14 lw. 1990 levert het dwangbevel immers een executoriale titel op (zie ook hierna noot 77).
Zie aldus H. Stein, 'De verplichtingen van de derde-beslagene', in Adv.bl. 1994 (afl. 2), p. 61-62 (onder 3).
Indien de derde, die door de Rechtbank Arnhem in haar vonnis van 4 januari 2001 (V-N 2001, nr. 737, p. 1103 e.v.) onder meer niet als 'houder van penningen' is aangemerkt, in hoger beroep alsnog in het ongelijk wordt gesteld, loopt zij het risico aanzienlijke bedragen alsnog aan de Ontvanger te moeten afdragen (appèl loopt nog).
Inleiding
485. Een vergaande mate van vereenvoudiging tot het nemen van verhaal op een vordering, is van oudsher te vinden in de zgn. fiscale Vordering. Deze Vordering strekt kort gezegd - tot verhaal van met name rijksbelastingen1, en heeft uitsluitend betrekking op geldvorderingen. Tot 1 juni 1990 was deze bijzondere verhaalsregeling te vinden in art. 7 Invorderingswet 1845 ('Iw. 1845') en daarna - in essentie in vrijwel ongewijzigde vorm - in art. 19 Invorderingswet 1990 ('Iw. 1990'). Deze Vordering, die in de praktijk veelvuldig door de Ontvanger gehanteerd wordt, heeft met name onder de werking van de Iw. 1845 de vraag opgeroepen, of zij als 'vereenvoudigd derdenbeslag' moest, of in elk geval zou mogen worden aangemerkt, dan wel meer als een vorm van aansprakelijkstelling van de derde voor de belastingschulden van een ander.
Ook onder de werking van de Iw. 1990 is deze vraag in beginsel nog steeds actueel. Dit geldt nog te meer, nu de hiervoor (in nr. 484, tweede alinea) reeds kort ter sprake gebrachte vergelijkbare verhaalsregelingen in de art. 576 Sv en 27 Wet-Mulder, in de tekst zélf een expliciete verwijzing inhouden naar (bepalingen van) het executoriaal derdenbeslag. Zowel in art. 7 Iw. 1845 als in art. 19 Iw. 1990 ontbreekt dat echter volledig. Dit neemt niet weg dat, zowel in de parlementaire geschiedenis als in enige rechtspraak van de Hoge Raad2, is aanvaard dat de fiscale Vordering in bepaalde gevallen de regels van het gewone beslag- en executierecht doorbreekt. De vraag is dan weer hoever deze 'doorbreking' gaat, indien zou kunnen worden aangenomen dat de fiscale Vordering, vanaf het tijdstip dat deze door de Ontvanger wordt gedaan ('gelegd'), in alle opzichten en met alle gevolgen van dien, het rechtskarakter van een - zij het vereenvoudigd - executoriaal derdenbeslag heeft.
Verdere opzet en probleemstelling
486. De hiervoor (nr. 485, tweede alinea) kort aangeduide vragen zullen in deze paragraaf centraal komen te staan. Zoals in § 8.1 reeds is aangegeven, is het hier betoogde voor een belangrijk deel ontleend aan een in 1998 voor de KNB geschreven preadvies.3 Dit preadvies was echter toegespitst op de verhouding tussen de 'notaris en de Ontvanger', zodat ook de behandeling van de fiscale Vordering op een aantal onderdelen met name is bezien vanuit de situatie dat de Ontvanger zo'n Vordering doet onder de notaris, zulks tot verhaal van belastingschulden van de cliënt van de notaris. Hier zal het echter met name gaan om de meer algemene aspecten van het rechtskarakter van de fiscale Vordering, zowel onder de oude als de huidige Invorderingswet, alsmede de gevolgen daarvan in het licht van het gewone (executoriaal)4 derdenbeslag, zoals dat in wet en rechtspraak vorm heeft gekregen en in dit boek is gehandeld.
De Vordering ex art. 19 Iw. 19905, op grond waarvan - volgens het tweede lid een
'huurder, een pachter, een curator in een faillissement en een houder van penningen (verplicht) is op vordering van de ontvanger (...) uit de gelden die hij aan de belastingschuldige verschuldigd is of uit de gelden of de penningen die hij ten behoeve van de belastingschuldige onder zich heeft, de belastingaanslagen van de belastingschuldige te betalen,'
is volgens de bedoeling van de wetgever opgezet als 'eenvoudig en doeltreffend incassomiddel'.6 Omtrent het rechtskarakter van de fiscale Vordering als verhaalsmiddel, heeft van oudsher nooit volledige duidelijkheid bestaan (zie § 8.2.2.2). Vrij algemeen wordt echter aangenomen dat de Vordering moet worden beschouwd als een (vorm van) vereenvoudigd derdenbeslag. Het is echter de vraag of deze kwalificatie, met name gelet op de door de wet aan het 'echte' (executoriaal of conservatoir) derdenbeslag verbonden rechtsgevolgen, wel in alle opzichten juist is (zie § 8.2.2.4). Dit neemt echter niet weg dat de Vordering althans in beginsel, in vergelijking tot een gewoon derdenbeslag7, een eenvoudig en vrijwel kosteloos verhaalsmiddel is, met name wanneer daaraan door de derde prompt wordt voldaan. Aan de wijze waarop de Vordering moet worden 'gedaan' zijn vrijwel geen formaliteiten verbonden (zie § 8.2.23). Er ontstaan dan ook pas complicaties wanneer de derde aan - of 'onder' wie de Vordering is gedaan, daaraan niet vrijwillig voldoet, zodat de Ontvanger de Vordering op de voet van art. 19 lid 6 Iw. 1990, zo nodig, 'vervolgt' door het leggen van gewoon executoriaal8 derdenbeslag, dat dan ook verder volgens de regels van de art. 475 e.v. moet worden afgewikkeld. Daarbij rijst dan met name de vraag naar de verhouding tussen dit latere derdenbeslag en de eerdere Vordering (waarover ook § 8.2.2.4).
Het gaat dan ook in de eerste plaats om de vraag óf aan de Vordering aanstonds hetzelfde blokkeringseffect toekomt als aan een gewoon derdenbeslag, en voorts of door de Vordering ook toekomstige vorderingen van de belastingschuldige jegens de in art. 19 lid 1 en 2 bedoelde derden (kunnen) worden getroffen. Een andere niet onbelangrijke vraag is, wat nu precies onder het in art. 19 lid 2 Iw. 1990 genoemde begrip 'houder van penningen', welk begrip ook reeds voorkwam in art. 7 Iw. 1845, moet worden verstaan. Aangezien nog altijd niet helemaal zeker is, hoe deze vragen precies beantwoord moeten worden, zullen de woorden van H. Stein9in dit verband nog steeds ter harte moeten worden genomen:
'De "houders van penningen" - zoals notarissen, griffiers en gerechtelijke bewaarders - doen er dus verstandig aan in geval van ontvangst van een vordering de verschuldigde gelden onder zich te houden om te voorkomen dat zij aan de belastingschuldenaar nadien afgedragen bedragen ten tweede male, namelijk aan de Ontvanger, moeten voldoen.'
De derde jegens wie de Vordering is gedaan, die deze voorzichtigheid niet in acht neemt - en in weerwil van de Vordering als 'vereenvoudigd' derdenbeslag de gelden aan de belastingschuldige of een ander afdraagt (bijv. omdat hij meent geen 'houder van penningen' te zijn10, of omdat hij ten tijde van de Vordering de gelden of penningen nog niet onder zich heeft gekregen) - loopt het risico niet alleen opnieuw aan de Ontvanger te moeten betalen, maar tevens dat hij ter zake geen regres (art. 6:33) zal kunnen vinden bij de belastingschuldige. Gegeven enerzijds al deze onzekerheden en anderzijds het grote belang van de fiscus bij dit veelvuldig gehanteerd verhaalsmiddel, is er alle aanleiding om thans in § 8.2.2.2 en § 8.2.2.3 nader op geschiedenis en rechtskarakter van de fiscale Vordering in te gaan.