HR, 27-10-2017, nr. 17/01293
17/01293, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-10-2017
- Zaaknummer
17/01293
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2757, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑10‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:1148, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑10‑2017
- Vindplaatsen
NLF 2017/2720 met annotatie van Jeannette van der Vegt
BNB 2018/34 met annotatie van M.R.T. Pauwels
FED 2018/32 met annotatie van T.A. Cramwinckel
V-N 2017/52.7 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2017/455 met annotatie van J.P. Kruimel
NTFR 2017/2727 met annotatie van mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk
Uitspraak 27‑10‑2017
Inhoudsindicatie
WOZ-procedure en toereikendheid volmacht gemachtigde; In hoger beroep geen beperkte toetsing van oordeel rechtbank over volmacht.
Partij(en)
27 oktober 2017
nr. 17/01293
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 9 februari 2017, nr. 16/00007, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. AWB HAA 15/1570) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de WOZ-beschikking) en de aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Heerhugowaard voor het jaar 2014 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] (hierna: de onroerende zaak). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.2.
Namens belanghebbende is door [B] (hierna: [B]), verbonden aan [C] (hierna: [C]), met dagtekening 2 april 2015 een beroepschrift betreffende de WOZ‑beschikking ingediend. Als bijlage is daarbij gevoegd een formulier “Machtiging lokale heffingen zakelijk” van [C] dat op 9 oktober 2014 is ondertekend door [D] (hierna: [D]) namens [A] B.V. (hierna: [A]).
2.1.3.
De onroerende zaak was ten tijde van het verlenen van voormelde volmacht het bedrijfsgebouw van [A].
2.1.4.
Blijkens het handelsregister van de Kamer van Koophandel is [A] per 30 december 2014 uitgeschreven uit dat register in verband met de juridische fusie met ingang van 23 december 2014 met belanghebbende als overnemende vennootschap.
2.1.5.
Bij brief van 9 april 2015 heeft de Rechtbank [B] verzocht een schriftelijke volmacht toe te sturen waaruit blijkt dat hij gemachtigd is om namens belanghebbende beroep in te stellen.
2.1.6.
Met dagtekening 16 april 2015 heeft [B] de op 9 oktober 2014 ondertekende volmacht overgelegd. Voorts heeft [B] een op 30 december 2014 vervaardigd uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel overgelegd waaruit blijkt dat [D] namens [A] onder meer bevoegd is tot het aangaan van “allerhande beheerhandelingen”. Ook heeft [B] een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel overgelegd waaruit blijkt dat [M] (hierna: [M]) namens belanghebbende is gemachtigd tot het “tekenen van inkooporders en/of contracten en/of leasecontracten tot EUR 100.000”.
2.1.7.
Bij brief van 3 november 2015 heeft de Rechtbank [B] meegedeeld dat uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel niet blijkt dat [D] bevoegd is om namens belanghebbende [B] te machtigen voor het voeren van de onderhavige procedure. De Rechtbank heeft [B] verzocht een nieuwe volmacht over te leggen.
2.1.8.
Met dagtekening 6 november 2015 heeft [B] een volmacht overgelegd die op 5 november 2015 is ondertekend door [M].
2.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat een geldige machtiging ontbreekt en heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
2.3.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Daartoe heeft het Hof onder aanhaling van het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2013, nr. 13/00924, ECLI:NL:HR:2013:840, BNB 2013/244, overwogen dat het “niet vol zal treden in de beoordelingsruimte van de rechtbank” maar (marginaal) zal toetsen of de Rechtbank in redelijkheid tot haar beslissing heeft kunnen komen.
2.4.
De tegen dit oordeel gerichte klacht slaagt. ’s Hofs uitspraak geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het Hof ervan is uitgegaan dat in hoger beroep niet in volle omvang kan worden getoetst of in eerste aanleg terecht en op goede gronden is beslist dat het beroep niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van een toereikende machtiging. Een dergelijke beperking van de toetsing in hoger beroep kan niet worden afgeleid uit de door het Hof genoemde arresten van de Hoge Raad van 11 oktober 2013, nr. 13/00924, ECLI:NL:HR:2013:840, BNB 2013/244, en van 10 januari 2014, nr. 13/02112, ECLI:NL:HR:2014:2, BNB 2014/44. Ook overigens is voor een zodanige beperking van de taak van de hogerberoepsrechter geen steun in het recht te vinden.
2.5.
De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven.
Blijkens het in 2.1.6 vermelde uittreksel uit het handelsregister was [D] op het moment waarop hij de in 2.1.2 genoemde volmacht ondertekende bevoegd namens [A] “allerhande beheerhandelingen” te verrichten. Er is geen reden waarom het verstrekken van een volmacht voor het voeren van een WOZ-procedure betreffende het bij de vennootschap in gebruik zijnde bedrijfspand niet als ‘beheer’ zou kunnen worden beschouwd. Dit laat geen andere conclusie toe dan dat de volmacht bevoegd namens [A] is gegeven.
De stukken van het geding bieden geen aanknopingspunt voor het oordeel dat belanghebbende heeft willen terugkomen op die door haar rechtsvoorgangster gegeven volmacht, en evenmin voor een niet-ontvankelijkheid van het beroep om een andere reden.
2.6.
De Hoge Raad zal, doende wat het Hof had behoren te doen, de uitspraak van de Rechtbank vernietigen en de zaak op de voet van artikel 8:115 Awb terugwijzen naar de Rechtbank. De klachten behoeven voor het overige geen beoordeling.
3. Proceskosten
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerhugowaard zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de heffingsambtenaar in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Rechtbank,
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Noord-Holland,
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerhugowaard (hierna: het College) aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 501 en gelast dat de heffingsambtenaar van de gemeente Heerhugowaard (hierna: de heffingsambtenaar) aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 497 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 331,
veroordeelt het College in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1238 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2017.
Beroepschrift 27‑10‑2017
Edelhoogachtbaar College,
Namens mijn klant, [X] BV, treft u hierbij mijn beroepschrift in cassatie aan. Bijgevoegd als bijlage 1 treft u de machtiging aan en bijgevoegd als bijlage 2 is de uitspraak op hoger beroep van Gerechtshof Amsterdam.
Naar mijn mening is het recht en de goede procesorde geschonden en wel om een aantal redenen.
Klacht 1
Bij rechtspraak is heldere communicatie van zeer groot belang. Het is niet voor niets dat bij rechtenstudies er colleges worden gegeven in correct formuleren. Het is van wezenlijk belang dat het gestelde maar op één manier te interpreteren is. Wanneer één van de procespartijen zich ongelukkig of onduidelijk uitdrukt kan er ter zitting door de rechtsprekende doorgevraagd worden om zodoende standpunten en feiten helder te krijgen. Maar wat nu als de rechtsprekende zich dusdanig onduidelijk uitlaat dat het gevraagde voor meerdere uitleggen vatbaar is? En wat, zoals in dit geval, hierdoor de uiterste consequentie getrokken wordt, namelijk een niet-ontvankelijkheidsverklaring. Is de gebrekkige communicatie van de rechtsprekende dan voor rekening en risico van één van de procespartijen of wordt hiermee het recht geschonden? ik ben van mening dat wanneer er door een spraakverwarring één van de procespartijen benadeeld wordt en wanneer dit gebrek in hoger beroep niet geheeld wordt, het recht dusdanig geschonden is dat de zaak terugverwezen moet worden. Zulks is hier het geval.
Op 9 april 2015 stuurt de rechtbank het verzoek om zowel een nieuwe machtiging over te leggen als ook een nieuw uittreksel uit de KvK te zenden. Hierop hebben wij een machtiging overgelegd ondertekend door [D] Op 3 november 2015 kwam het verzoek kwam het verzoek om een machtiging over te leggen van een ander dan [D]. Hierop hebben wij de machtiging ondertekend door [M] overgelegd. Doordat na de ondertekening van de machtiging door [D](9 oktober 2014) en het starten van de beroepsprocedure (2 april 2015) mijn klant juridisch gefuseerd was trok ik de conclusie dat de machting ondertekend door de gevolmachtigde van voor de fusie door de rechtbank als onvoldoende werd gezien. Enfin, na aan het verzoek van de rechtbank van 3 november 2015 voldaan te hebben werd het stil van de zijde van de rechtbank. Hieruit trokken wij de conclusie aan het gevraagde voldaan te hebben. Meer communicatie dan dit heeft er over dit onderwerp niet plaatsgevonden. Uit niets was op te maken dat het antwoord dat we gaven kennelijk niet het antwoord was op de vraag was die ze stelden.
Ter zitting bij het Gerechtshof heb ik hier uitvoerig over geklaagd. Ik had mijn standpunt mede onderbouwd met uw arrest van 18 maart 1987, zaaknummer 24420. Het Gerechtshof stelt vast dat ik twee keer in de gelegenheid ben geweest een correcte machtiging over te leggen. Ik benadruk dat de eerste keer van die twee keren de machtiging betrof die ik bij het beroepschrift gevoegd had. Er is mij dus maar één herstelkans gegeven. Die herstelkans is mij feitelijk door de rechtbank ontnomen doordat hun vraagstelling voor meerdere uitleg vatbaar was en er kennelijk een spraakverwarring ontstaan was.
Ook uit de feiten van het dossier had de rechtbank op moeten maken dat er sprake moest zijn van een ongelukkige miscommunicatie. Het bezwaar was ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft in eerste instantie geoordeeld dat de overgelegde machtiging in de bezwaarfase voldoende was. In zijn verweerschrift van 9 november 2015 concludeert de heffingsambtenaar wederom dat wij zowel in bezwaar als in beroep ontvankelijk zijn. In de bezwaarfase is op verzoek van mijn klant het pand inpandig door mijn taxateur opgenomen en dat rapport is naar de heffingsambtenaar gestuurd ter onderbouwing van mijn standpunt. Het verzoek van de rechtbank om, in mijn visie, na de fusie, een ander de machtiging te laten tekenen is door mijn klant ook snel opgevolgd. Gegeven al deze feitelijke handelingen moet het toch eenieder duidelijk zijn dat ik namens mijn klant handel. Op grond hiervan had de rechtbank als verantwoordelijke van de procedure moeten concluderen dat óf de gevraagde machtigingen misschien wel juist waren óf dat de vraag naar de handtekening van de bestuurder in dit geval niet duidelijk genoeg gesteld was.
Nogmaals, uit niets van dat briefje van 3 november 2015 blijkt wat ze precies willen zien. Zo wordt er bijvoorbeeld niet gevraagd naar de handtekening van de bestuurder. De proportionaliteit van het besluit (niet-ontvankelijkheid) staat in geen enkele verhouding tot de omvang van de vraagstelling van dat briefje. De rechters stellen nog dat ze hun vraag niet gaan specificeren omdat het op de weg van de gemachtigde ligt om een correcte machtiging over te leggen. Deze proceshouding is fundamenteel onjuist en doet geen recht aan juridisch ingewikkelde situaties die kunnen ontstaan zoals bijvoorbeeld in deze zaak met een juridische fusie tijdens een procedure. Gegeven het feit dat zij de beheerders zijn van de procedure ligt het op hun weg eenduidig te communiceren en bij mogelijke misverstanden ruimhartig de kans te bieden dit te herstellen. Een en ander geldt uiteraard te meer wanneer zij zelf (mede) debet zijn aan de ontstane misverstanden.
Klacht 2
Ter zitting bleek al snel dat de rechters hun mening klaar hadden voordat de zitting begonnen was. Ik mocht niets zeggen, sterker nog, de voorzitster begon de zitting met de mededeling: ‘[B] u hoeft uw dossier niet open te doen.’ Mevrouw gaf vervolgens uitleg waarom zij vond dat de overgelegde machtigingen niet deugden en deed direct uitspraak.
Het is standaard jurisprudentie dat een vaststaand oordeel voorafgaand aan een zitting een objectieve wrakingsgrond is. De crux is dat wanneer een zitting feitelijk geen zin heeft het procesrecht zeer fundamenteel geschonden wordt. Dat laatste is hier gebeurd en omdat ze uitspraak deden voordat ik lets mocht zeggen was het wrakingsinstrument verdampt. Door mij het zwijgen op te leggen is mij de kans ontnomen middels een betoog de rechters er van te overtuigen dat de overgelegde machtigingen wel afdoende waren. Achteraf snap ik het wel. Dat betoog wilden ze niet horen omdat ze hun mening toch al gevormd hadden.
Ik heb een klachtenprocedure gestart over deze gang van zaken. Na de hoorzitting van die klachtenprocedure kreeg ik de reactie van de magistraten alsnog toegezonden. Het bleek dat deze mij abusievelijk niet toegezonden was voorafgaand aan die hoorzitting. Ik was overigens akkoord dat die hoorzitting doorging zonder hun reactie gelezen te hebben. U treft die reactie aan als bijlage 4. Hieruit maak ik één heel belangrijk ding op. Kennelijk bestond voor mij nog de mogelijkheid ter zitting een ‘juiste’ machtiging te overleggen. Er staat immers in de derde alinea dat ‘uiterlijk ter zitting’ een machtiging overgelegd kon worden. Dit wordt zelfs herhaald in de uitspraak op de klacht in de laatste regel van pagina 2. Welnu, hoe kun je iets overhandigen als je het woord niet krijgt? De rechters stellen dat ik ‘mans genoeg’ ben om uit eigener beweging het woord te nemen (?). Een beetje een rare stelling; ter zitting ‘neem’ ik niet het woord maar wacht ik tot ik het krijg. Daarnaast had de rechter actief moeten vragen of ik een ‘juiste’ machtiging bij mij had gegeven het feit dat er kennelijk nog zoiets was als een laatste kans. Deze vraag is mij nimmer gesteld. Ik moest stilzitten, mijn mond houden en de uitspraak aanhoren. Nogmaals, ik mocht niets zeggen omdat ik in hun visie onbevoegd aanwezig was.
Het verweer van de magistraten doorlezende merk ik weer dat dit nog steeds een enorm gevoel van boosheid en onmacht bij mij oproept. Ik sprak een maandje terug nog met de taxateur van de gemeente die erbij was en ik besprak die zaak nogmaals met hem. Door ai die stellige ontkenningen van de rechters ga je toch aan jezelf twijfelen. Hij gaf aan dat doordat ik zogezegd onbevoegd daar aanwezig was, ik niets mocht doen of zeggen, tegen mij een verhaal gehouden werd en we met 3 minuten weer buiten stonden. Dit gezegd hebbende laat ik het rusten met de constatering dat het recht in de beroepsfase ernstig geschonden is doordat mij met het feitelijk ontzeggen van een hoorzitting wederom een herstelmogelijk ontnomen werd.
Doordat het Gerechtshof in hoger beroep slechts marginaal heeft getoetst is precies gebeurd waar ik al bang voor was. Ik waarschuwde ter zitting in Amsterdam al dat ik bang was dat ze het ontstane gebrek uit de beroepsfase zouden ‘meeslepen’ de hoger beroepsfase in. Dit is gebeurd en hierdoor heeft mijn klant geen eerlijk proces gehad. Ik doe daarom een beroep op art. 6 van het EVRM en zie mij in mijn standpunt gesteund door uw uitspraak met kenmerk ECLI:NL:HR:2014:3041.
Klacht 3
Het Gerechtshof heeft ten onrechte slechts marginaal getoetst op zaken van openbare orde. Onder verwijzing naar uitspraak BNB 2014/44 doet zij zulks. Dat arrest ziet niet op deze situatie en ik denk dat zij dat arrest fout interpreteren. In dat arrest was in de beroepsfase überhaupt geen machtiging overgelegd, hier wel. Volgens mij worden zaken van openbare orde nimmer marginaal getoetst, zie hiervoor BQ4191. De overgelegde machtigingen uit de beroepsfase van zowel [D] als [M] hadden geheel getoetst moeten worden. Door slechts marginaal te toetsten wordt het mij ontzegde betoog uit de beroepsfase meegewogen alsof deze wel gehouden is. Het Hof oordeelde in punten 4.15 tot en met 4.17 dat de Rechtbank in redelijkheid tot dat oordeel had kunnen komen: De rechtbank had namelijk nooit ‘in redelijkheid’ zich op welk standpunt dan ook kunnen stellen daar zij uitspraak heeft gedaan zonder mij te horen. Zij heeft feitelijk geen onderzoek ter zitting gedaan, daardoor niet aan haar onderzoeksplicht voldaan en heeft daardoor geen enkel besluit ‘In redelijkheid’ kunnen nemen.
Ter zitting bij het Gerechtshof hebben we best uitgebreid gedebatteerd of iemand gevolmachtigd met ‘allerlei beheerhandelingen’ de bevoegdheid had om mij te machtigen voor een Woz-procedure. Ik meen dat deze bevoegdheid zover strekt. Die specifieke vraag wordt echter niet beantwoord door het Hof. Het Hof beantwoordt de vraag of de Rechtbank in redelijkheid daarover een besluit had kunnen nemen. Los van het feit dat het jammer is dat deze rechtsvraag nu niet beantwoord is, geeft het gevoerde debat alleen al aan dat hiervoor goede gronden bestaan dit wel afdoende te achten. Kortom, hoe had de Rechtbank zonder debat hierover dan in redelijkheid een besluit kunnen nemen?
Klacht 4
Zou u besluiten dat het Gerechtshof terecht heeft geconcludeerd dat de rechtbank op juiste gronden het beroep niet-ontvankelijk verklaarde, dan nog zijn de uitspraken op bezwaar, beroep en hoger beroep onjuist.
Dezelfde heffingsambtenaar die in bezwaar en beroep nog vond dat de procedures ontvankelijk zijn, stelt in zijn hoger beroep dat de rechtbank terecht het beroep niet ontvankelijk verklaard heeft. Als dat dan werkelijk zo is dan had het beroep dus gegrond moeten zijn omdat de uitspraak op bezwaar onjuist is. De uitspraak op bezwaar had dan niet ‘ongegrond’ maar ‘niet-ontvankelijk’ moeten zijn. Met het vernietigen van de uitspraak op bezwaar is het beroep automatisch gegrond.
Ook voor deze procedure heeft onze klant kosten moeten maken. Ik verzoek u de gemeente daarin te veroordelen.
Conclusie:
Primair verzoek ik u het beroep in cassatie gegrond te verklaren, voor de ontvankelijkheid zelf in de zaak te voorzien en de procedure terug te verwijzen naar een ander Gerechtshof voor de beantwoording van de materiële vraag.
Subsidiair verzoek ik u het beroep gegrond te verklaren en de zaak terug te verwijzen naar een ander Gerechtshof om de ontvankelijkheid te geheel, dus niet marginaal, te toetsen, en daarbij richtlijnen te geven hoe met de geschonden regels van goede procesorde in de beroepsfase rekening te houden.
Meer subsidiar verzoek ik u het beroep gegrond te verklaren wanneer u concludeert dat terecht het beroep niet ontvankelijk is, de uitspraak op bezwaar ten onrechte ‘niet gegrond’ in plaats van ‘niet-ontvankelijk’ was.