Hof Amsterdam, 09-02-2017, nr. 16/00007
ECLI:NL:GHAMS:2017:1148, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
09-02-2017
- Zaaknummer
16/00007
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:1148, Uitspraak, Hof Amsterdam, 09‑02‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:2757, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
NLF 2017/1010 met annotatie van Yola Geradts
Uitspraak 09‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Artikel 6:6 Awb. Correcte machtiging? Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat de door ‘P’ ondertekende machtiging niet een toereikende machtiging was, zodat ook na toezending van deze machtiging nog sprake was van een verzuim. De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat belanghebbende dit verzuim niet heeft hersteld door overlegging van de door ‘K’ ondertekende machtiging. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat de rechtbank in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 16/00007
9 februari 2017
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X BV] te [Z] , belanghebbende,
tegen
de uitspraak van 23 november 2015 in de zaak met kenmerk AWB HAA 15/1570 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Heerhugowaard, de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 31 augustus 2014 ten name van [C BV] (de rechtsvoorganger van belanghebbende) de waarde van de onroerende zaak [adres] (hierna: de onroerende zaak) voor het jaar 2014 vastgesteld op € 5.550.000 en in hetzelfde geschrift aan belanghebbende aanslagen in de onroerendezaakbelasting voor die onroerende zaak opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking gemaakte bezwaar bij uitspraak van 19 februari 2015 ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 5 januari 2016 en is aangevuld bij brief van 11 januari 2016. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Op 12 mei 2016 heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De uitspraak van de rechtbank (waarin belanghebbende is aangeduid als eiseres, de heffingsambtenaar als verweerder) bevat geen (afzonderlijke) vaststelling van de feiten. Het Hof stelt de voor zijn uitspraak relevante feiten als volgt vast.
2.2.
De in 1.1 vermelde beschikking van 31 augustus 2014 staat ten name van [C BV] (hierna ook: [C BV] ) die op het desbetreffende tijdstip eigenaar en gebruiker was van de onroerende zaak.
2.3.
Namens [C BV] is door A. Oosters , verbonden aan WOZ-Consultants (hierna ook: Oosters ), met dagtekening 9 oktober 2014 een bezwaarschrift tegen genoemde beschikking ingediend. Als bijlage is daarbij gevoegd een formulier ‘Machtiging lokale heffingen zakelijk’ van ‘WOZ Consultants Juristen & Taxateurs’ dat op 9 oktober 2014 te Heerhugowaard is ondertekend door ‘ [P] ’. De tekst van dit formulier, met daarop handgeschreven tekst (hierna cursief aangegeven), luidt voor zover van belang als volgt:
“De ondergetekende [bedrijfsnaam] [C BV]
[na(a)men bestuurder(s)] [P]
(…)
hierna te noemen: “volmachtgever”,
verleent hierbij volmacht aan:
Mevr. E. Coumou, mevr. J. Keijman, mevr. Mr. S. Kuijpers, dhr. A. Oosters , mevr. S. Smis-van Dijk, dhr. M. van Yperen en/of mevr. A. Zukaj van WOZ-Consultants (…)
hierna te noemen: “gevolmachtigde(n)”
om hem/haar zowel in als buiten rechte te vertegenwoordigen in alle aangelegenheden aangaande de aanslag lokale belastingen alsmede de daarop vermelde WOZ beschikking(en) (…)
Dit alles met het recht van substitutie.”
2.4.
Op het hierna in 2.8.2 te vermelden uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, is (in vetgedrukte letters) de volgende tekst vermeld:
“Op 22-12-2014 fusieakte verleden
Verkrijgende rechtspersoon:
[X BV] (…)
Verdwijnende rechtspersoon:
[C BV] ”
2.5.
De in 1.2 vermelde uitspraak op bezwaar van 19 februari 2015 is geadresseerd aan ‘WOZ-Consultants B.V. p/a A. Oosters ’ en heeft als aanhef:
“In antwoord op uw bezwaarschrift, namens [C BV] (…) deel ik u, inzake [de onroerende zaak], het volgende mee”.
2.6.
Het beroepschrift, gedagtekend 2 april 2015, is blijkens het daarop geplaatste stempel op 2 april 2015 per fax en op 7 april 2015 per post ingekomen bij de rechtbank. Het beroepschrift is ingediend door Oosters ‘namens mijn cliënt, [C BV] ’.
2.7.
Bij brief van 9 april 2015 betreffende ‘het beroep van [C BV] ’ heeft de rechtbank Oosters , voor zover hier van belang, het volgende meegedeeld:
“Uw beroepschrift voldoet niet aan de voorwaarden die aan een beroepschrift worden gesteld. Hieronder is aangekruist aan welke voorwaarden alsnog moet worden voldaan (…)
- -
een schriftelijke machtiging toesturen waaruit blijkt dat u ge(vol)machtigd bent beroep in te stellen (niet ouder dan één jaar). (…)
- -
een uittreksel uit het handelsregister toesturen (niet ouder dan één jaar).”
2.8.
Met dagtekening 16 april 2015 heeft Oosters de volgende stukken betreffende zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid ingediend.
2.8.1.
Het in 2.3 vermelde, door [P] op 9 oktober 2014 ondertekende machtigingsformulier.
2.8.2.
Een op 30 december 2014 vervaardigd uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel betreffende [C BV] dat, voor zover van belang het volgende inhoudt:
“Uitgeschreven uit handelsregister per 30-12-2014
Op 30-12-2014 is de registratie beëindigd in verband met het verdwijnen van de rechtspersoon ten gevolge van de fusie met ingang van 23-12-2014. (…)
Laatstelijk stond ingeschreven:
Rechtspersoon
(…)
[C BV]
(…)
Bestuurder
Naam [V]
(…) Alleen/zelfstandig bevoegd
Gevolmachtigden
Naam [P]
(…)
Inhoud volmacht Bevoegd tot het doen van opgave aan het handelsregister.
Bevoegd tot het aangaan van allerhande beheerhandelingen;
tekenen van leasecontracten tot EUR 100.000,-”
2.8.3.
Een eveneens op 30 december 2014 vervaardigd uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel betreffende belanghebbende dat, voor zover van belang, het volgende inhoudt:
“Rechtspersoon (…)
[X BV]
(…)
Bestuurder
Naam [X Holding BV]
(…) Alleen/zelfstandig bevoegd
Gevolmachtigden
Naam [K]
(…)
Inhoud volmacht Tekenen van inkooporders en/of contracten en/of leasecontracten tot EUR 100.000,00, boven dit bedrag gezamenlijk met (…)”
2.9.
De rechtbank heeft Oosters bij brief van 3 november 2015 betreffende ‘het beroep van [C BV] ’ het volgende meegedeeld:
“De rechtbank heeft naar aanleiding van haar schrijven van 9 april 2015 van u een machtiging ontvangen, ondertekend door [P] .
Uit het bijgevoegde uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt niet dat [P] bevoegd is om namens de B.V. op te treden en u te machtigen als gemachtigde in deze procedure. De rechtbank verzoekt u daarom om binnen 2 weken na dagtekening van dit schrijven een nieuwe machtiging over te leggen, verleend door een daartoe bevoegd persoon. Ik deel u bij deze mede dat indien u niet binnen de gestelde termijn voldoet aan dit verzoek, de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk kan verklaren”.
2.10.
In reactie daarop heeft Oosters met dagtekening 6 november 2015 de volgende nadere stukken ingezonden.
2.11.1.
In de eerste plaats een formulier ‘Machtiging lokale heffingen zakelijk’ van ‘WOZ Consultants Juristen & Taxateurs’ dat op 5 november 2015 te Heerhugowaard is ondertekend door ‘ [K] ’. De tekst van dit formulier, met daarop handgeschreven tekst (hierna cursief aangegeven), luidt voor zover van belang als volgt:
“De ondergetekende [bedrijfsnaam] [X BV]
[na(a)men bestuurder(s)] dhr. [K]
(…)
hierna te noemen: “volmachtgever”,
verleent hierbij volmacht aan:
Mevr. E. Coumou, mevr. J. Keijman, mevr. Mr. S. Kuijpers, dhr. A. Oosters , mevr. S. Smis-van Dijk, dhr. M. van Yperen en/of mevr. A. Zukaj van WOZ-Consultants (…)
hierna te noemen: “gevolmachtigde(n)”
om hem/haar zowel in als buiten rechte te vertegenwoordigen in alle aangelegenheden aangaande de aanslag lokale belastingen alsmede de daarop vermelde WOZ beschikking(en) (…)
Dit alles met het recht van substitutie.”
2.11.2.
Ten tweede een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, gelijkluidend aan het in 2.8.3 vermelde uittreksel.
2.12.
De zitting van de rechtbank vond plaats op 23 november 2015. Blijkens het van die zitting opgemaakte proces-verbaal was Oosters daar aanwezig als ‘gestelde gemachtigde van eiseres’ en is daar het volgende verhandeld:
“De voorzitter: ik wil eerst een formeel punt aan de orde stellen, namelijk een gebrek in de machtiging. Uit de na de recente vraag van de rechtbank toegezonden stukken kan niet worden afgeleid dat A. Oosters op de juiste wijze is gemachtigd om namens eiseres op te treden.
De voorzitter neemt de toegezonden stukken door en licht toe wie er volgens het uittreksel uit het handelsregister wel bevoegd is om een gemachtigde aan te stellen voor het voeren van een beroepsprocedure bij de rechtbank. De voorzitter kondigt aan dat bij deze stand van zaken het beroep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
De voorzitter sluit het onderzoek en doet direct mondeling uitspraak.
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard, nu ook uit de op 5 november 2015 gedagtekende machtiging niet is af te leiden dat A. Oosters op juiste wijze door eiseres is gemachtigd beroep in te stellen.
A. Oosters : ik vind dit geen gang van zaken. Ik zit vanaf 7.30 uur in de auto en heb op de rechtbank ook nog een uur moeten wachten. U had dit ook zonder zitting af kunnen doen. Ik had willen worden gehoord door de rechtbank.
De voorzitter: ik mag u niet horen, want u heeft geen geldige machtiging. U kunt eventueel een klacht indienen bij de president van de rechtbank Noord-Holland.”
2.13.
Op een klacht van Oosters over de bejegening ter zitting van 23 november 2015 heeft de klachtadviescommissie bij advies van 15 maart 2016 onder meer het volgende overwogen en geadviseerd:
“De klachtadviescommissie stelt vast, op grond van hetgeen door de klager en de leden van de meervoudige kamer zowel schriftelijk als tijdens de hoorzitting is aangegeven, dat klager niet expliciet het woord heeft gekregen op de zitting. (…) Gelet op het feit dat sprake was van een behandeling ter zitting, hoewel mogelijk alleen over een formeel punt, is het expliciet bieden van gelegenheid om een (laatste) opmerking te maken, alvorens over te gaan tot sluiting van het onderzoek ter zitting, iets dat hoort bij een goede procesvoering. (…) De klachtadviescommissie is van mening dat er te meer ruimte was klager het woord te geven nu de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in deze een discretionaire bevoegdheid van de rechtbank is. Ten aanzien van dit punt acht de klachtadviescommissie de klacht dan ook gegrond. (…) Het verdient aanbeveling om, binnen de mogelijkheden die daarvoor bestaan – als tevoren vaststaat dat een zaak niet inhoudelijk behandeld wordt – een partij hierover te informeren.”
2.14.1.
Tot de bij het hogerberoepschrift gevoegde bijlagen behoort een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, gedagtekend en vervaardigd op 23 november 2015, betreffende belanghebbende dat, voor zover van belang, het volgende inhoudt:
“Rechtspersoon (…)
[X BV]
(…)
Bestuurders
Naam [X Holding BV]
(…) Alleen/zelfstandig bevoegd
Naam [V]
(…) Gevolmachtigd bestuurder
(…) Alleen/zelfstandig bevoegd
Gevolmachtigden
Naam [K]
(…)
Inhoud volmacht Tekenen van inkooporders en/of contracten en/of leasecontracten tot EUR 100.000,00, boven dit bedrag gezamenlijk met (…)”
2.14.2.
Als bijlage bij het hogerberoepschrift is voorts overgelegd een formulier ‘Machtiging lokale heffingen zakelijk’ van ‘WOZ Consultants Juristen & Taxateurs’ dat op 18 december 2015 is ondertekend door ‘ [V] ’. De tekst van dit formulier, met daarop handgeschreven tekst (hierna cursief aangegeven), luidt voor zover van belang als volgt:
“De ondergetekende [bedrijfsnaam] [X BV]
[na(a)men bestuurder(s)] dhr. [V]
(…)
hierna te noemen: “volmachtgever”,
verleent hierbij volmacht aan:
Mevr. E. Coumou, mevr. J. Keijman, mevr. Mr. S. Kuijpers, dhr. A. Oosters , mevr. S. Smis-van Dijk, dhr. M. van Yperen en/of mevr. A. Zukaj van WOZ-Consultants (…)
hierna te noemen: “gevolmachtigde(n)”
om hem/haar zowel in als buiten rechte te vertegenwoordigen in alle aangelegenheden aangaande de aanslag lokale belastingen alsmede de daarop vermelde WOZ beschikking(en) (…) Dit alles met het recht van substitutie.”
2.14.3.
Daarnaast is overgelegd een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, gedagtekend en vervaardigd op 5 januari 2016, betreffende belanghebbende dat, voor zover van belang, het volgende inhoudt:
“Rechtspersoon (…)
[X BV]
(…)
Bestuurders
Naam [X Holding BV]
(…) Alleen/zelfstandig bevoegd
Naam [V]
(…) Gevolmachtigd bestuurder
(…) Alleen/zelfstandig bevoegd
Gevolmachtigden
Naam [K]
(…)
Inhoud volmacht Tekenen van inkooporders en/of contracten en/of leasecontracten tot EUR 100.000,00, boven dit bedrag gezamenlijk met (…)”
(…)
Naam [P]
Datum in functie 01-11-2015 (datum registratie: 04-12-2015)
(…)”
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in de eerste plaats in geschil of de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren. Indien die vraag ontkennend dient te worden beantwoord, is vervolgens in geschil of de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak te hoog heeft vastgesteld en zo ja, op welk bedrag die waarde dient te worden vastgesteld.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen:
“1. Ingevolge artikel 26a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) kan het beroep, in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), slechts worden ingesteld door:
a. de belanghebbende aan wie de belastingaanslag is opgelegd;
b. de belanghebbende die de belasting op aangifte heeft voldaan of afgedragen of van wie de belasting is ingehouden, of
c. degene tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking zich richt.
2. Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Awb kunnen partijen zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. De rechtbank kan, indien beroep is ingesteld, krachtens artikel 8:24, tweede en derde lid, van de Awb van de gemachtigde, niet zijnde een advocaat of procureur, een schriftelijke machtiging verlangen.
3. Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij die wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep.
4. De rechtbank stelt voorop dat artikel 26a, eerste lid, van de Awr meebrengt dat A. Oosters niet uit eigen hoofde beroep kan instellen tegen het bestreden besluit. De rechtbank overweegt voorts dat uit de machtiging van 9 oktober 2015 niet is af te leiden dat A. Oosters gemachtigd is om namens eiseres beroep in te stellen tegen het bestreden besluit. De machtiging is ondertekend door [P] , als zijnde bestuurder van [C BV] , maar uit het uittreksel uit het handelsregister blijkt dat niet [P] , maar [V] [het Hof leest: [V] ] enig bestuurder is van deze B.V.
5. De rechtbank heeft, teneinde het verzuim te herstellen, A. Oosters bij brief van 3 november 2015 verzocht om binnen twee weken een machtiging te overleggen [het Hof leest: over te leggen] waaruit blijkt dat hij gemachtigd is beroep in te stellen namens eiseres.
6. A. Oosters heeft daarop een schriftelijke machtiging van 5 november 2015 overgelegd, waarin [K] aan A. Oosters volmacht verleent om namens [X BV] (hierna: [X BV] ) beroep in te stellen bij de rechtbank. Niet is gebleken dat [K] daartoe bevoegd is, nu in het uittreksel uit het handelsregister [X Holding BV] (hierna: de Holding) als bestuurder van [X BV] wordt vermeld. De rechtbank heeft verder ook geen stukken ontvangen waaruit zou blijken dat [K] (enig) bestuurder is van de Holding. Nu een geldige machtiging ontbreekt, is niet komen vast te staan dat A. Oosters namens eiseres gerechtigd is om het onderhavige beroep in te stellen. Derhalve is niet voldaan aan het in artikel 8:24, tweede lid, van de Awb gestelde vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep. De rechtbank heeft het beroep met toepassing van artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb niet-ontvankelijk verklaard. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.”
4.2.
De gemachtigde heeft in hoger beroep aangevoerd dat het recht is geschonden doordat hij ter zitting niets heeft mogen zeggen. Had de rechtbank de zaak vereenvoudigd af willen doen, dan had zij geen zitting moeten organiseren. Na een kennelijke niet-ontvankelijkverklaring had belanghebbende in verzet het verzuim kunnen helen. Overigens was reeds de door [P] ondertekende machtiging voldoende, aangezien deze bevoegd was tot alle beheerbehandelingen. Ook de tweede, door [K] verstrekte machtiging, was afdoende. Blijkens de mededelingen ter zitting van de voorzitter was de rechtbank van oordeel dat alleen [V] de vereiste machtiging kon geven; als dit dan zo was, had het op de weg van de rechtbank gelegen om dit tijdig voor de zitting aan belanghebbende mee te delen. Belanghebbende beroept zich hierbij op het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 1987, nr. 24420, V-N 1987/1242, 5. Om iedere verdere discussie te voorkomen, is de door [V] ondertekende machtiging bij het hogerberoepschrift gevoegd. Ook reeds om die reden dient het beroep volgens de gemachtigde alsnog ontvankelijk te worden verklaard. De onredelijkheid van de opstelling van de rechtbank wordt nog onderstreept door het – eveneens bij het hogerberoepschrift gevoegde – uittreksel waaruit blijkt dat zowel [K] als [P] nu bevoegd zijn een procedure te voeren. Het is altijd de bedoeling geweest van belanghebbende dat Oosters deze zaak als gemachtigde voor haar zou behartigen.
4.3.
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank een juiste beslissing heeft gegeven. Gelet op de reikwijdte van hun vertegenwoordigingsbevoegdheid was [P] noch [K] bevoegd om Oosters namens belanghebbende een procesvolmacht te verlenen.
4.4.
Het Hof komt op grond van de navolgende overwegingen tot dezelfde beslissing als de rechtbank.
4.5.
Vast staat dat de uitspraak op bezwaar, gedagtekend 19 februari 2015, was gericht aan ‘WOZ-Consultants B.V. p/a A. Oosters ’ in antwoord op ‘uw bezwaarschrift, namens [C BV] , tegen de bovenvermelde beschikking (…) inzake het object [adres] ’.
4.6.
Inmiddels was de onroerende zaak ten gevolge van een bij akte van 22 december 2014 verleden juridische fusie van rechtswege gaan behoren tot het vermogen van [X BV] welke vennootschap in de uitspraak van de rechtbank betreffende de waardebeschikking met betrekking tot die onroerende zaak dan ook terecht als belanghebbende is aangemerkt.
4.7.
Ambtshalve stelt het Hof vast – het wordt door de heffingsambtenaar ook niet betwist – dat Oosters bevoegd is belanghebbende in de hogerberoepsprocedure te vertegenwoordigen.
4.8.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat zij ingevolge artikel 8:24, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb) van een gemachtigde als Oosters , die geen advocaat is, een schriftelijke machtiging kan verlangen. Het Hof tekent hierbij aan dat het de term ‘gemachtigde’ in voormeld tweede lid daarbij leest als ‘degene die stelt gemachtigde te zijn’.
4.9.
Ook heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het beroep ingevolge artikel 6:6, aanhef en onderdeel a, van de Awb niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien niet is voldaan aan een bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, en ligt in haar uitspraak de juiste opvatting besloten dat het overleggen van een (geldige) schriftelijke machtiging een zodanig ‘bij de wet gesteld vereiste’ is. Uit artikel 6:6 van de Awb volgt dat tot niet-ontvankelijkverklaring alleen kan worden overgegaan indien de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een door hem gestelde termijn.
4.10.
In dit hoger beroep gaat het naar ’s Hofs oordeel om de vragen (i) of de rechtbank heeft kunnen oordelen dat de door [P] ondertekende machtiging niet een toereikende machtiging was, zodat ook na toezending van deze machtiging nog sprake was van een verzuim, (ii) of de rechtbank heeft kunnen oordelen dat belanghebbende dit verzuim niet heeft hersteld door overlegging van de door [K] ondertekende machtiging en (iii) of de rechtbank, uitgaande van bevestigende beantwoording van de eerste twee vragen, in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep.
4.11.
Voor de beantwoording van de in 4.10 vermelde vragen zijn (rechts)feiten die dateren van na de uitspraak van de rechtbank, naar hun aard niet relevant. Om die reden gaat het Hof voorbij aan de in 2.14.1 tot en met 2.14.3 vermelde machtiging en uittreksels.
4.12.
Bij de beoordeling van de in 4.10 vermelde vragen neemt het Hof de jurisprudentie van de Hoge Raad, met name diens arresten van 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:840, BNB 2013/244, en van 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2, BNB 2014/44, tot richtsnoer.
4.13.
In het arrest BNB 2014/44 is voor zover van belang het volgende overwogen:
“3.3.1. Ingevolge artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter a, Awb wordt het bezwaar- of beroepschrift ondertekend en bevat het – voor zover hier van belang - ten minste de naam en het adres van de indiener. Daarbij wordt met ‘indiener’ bedoeld degene die voor zichzelf beroep instelt of degene namens wie beroep wordt ingesteld (zie HR 17 december 2010, nr. 09/04183, ECLI:NL:HR:2010:BO7505, BNB 2011/73).
3.3.2.
Ondertekening van het beroepschrift dient als bewijs dat het geschrift door of namens de indiener is opgesteld. Is het beroepschrift niet door de indiener zelf (mede)ondertekend maar slechts door degene die bij het beroepschrift stelt daartoe te zijn gemachtigd, dan is daarmee dit bewijs niet geleverd indien bij dat beroepschrift geen schriftelijke machtiging wordt overgelegd. In zoverre kleeft dan aan het beroepschrift een gebrek.
3.3.3.
Op grond van artikel 6:6 Awb kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
3.3.4.
Het hiervoor in 3.3.2 bedoelde gebrek is als een zodanig verzuim aan te merken. Dat sluit aan bij de rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters (onder meer Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 17 mei 2006, nr. 200504755/1, ECLI:NL:RVS:2006:AX2140, en Centrale Raad van Beroep 18 juni 2013, nr. 12-5807 WWB, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3568). Ook de memorie van toelichting wijst erop dat het ontbreken van een schriftelijke volmacht als een verzuim in de zin van artikel 6:6 Awb moet worden aangemerkt (zie Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 123). Dat het ontbreken van het bewijs van machtiging is aan te merken als een verzuim komt tevens tot uitdrukking in artikel 8:24, lid 2, Awb. Daarin is bepaald dat van de gemachtigde een schriftelijke machtiging kan worden verlangd, waarbij een uitzondering wordt gemaakt voor het geval die gemachtigde een advocaat is.
3.4.1.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat zij bij brief van 29 februari 2012 aan [A] heeft verzocht de gestelde machtiging door belanghebbende binnen vier weken aan te tonen. In die brief is vermeld dat, indien van die gelegenheid geen gebruik wordt gemaakt, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Voorts heeft de Rechtbank vastgesteld dat [A] niet binnen de gestelde termijn een machtiging heeft overgelegd. Uitgaande van deze vaststellingen, die in cassatie niet worden bestreden, kon de Rechtbank gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 3.3 is overwogen zonder schending van enige rechtsregel het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3.4.2.
Het niet overleggen van een machtiging kan in verzet niet worden hersteld. De Rechtbank heeft het verzet derhalve terecht ongegrond verklaard.”
4.14.
In het (op verzet gewezen) arrest BNB 2013/244 is het volgende overwogen:
“3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 3 juli 2012 uitspraken gedaan op belanghebbendes bezwaren tegen de te zijnen aanzien gegeven beschikkingen op grond van de Wet WOZ, hiervoor vermeld onder 1. Namens belanghebbende is door [B] en [C] (hierna: [B] en [C] ) tegen deze uitspraken beroep ingesteld. Daarbij is een op 23 maart 2012 ondertekende machtiging overgelegd, waarin enkele medewerkers van […], waaronder [B] en [C] , worden gemachtigd om belanghebbende “zowel in als buiten rechte te vertegenwoordigen in alle aangelegenheden aangaande de aanslag lokale belastingen alsmede de daarop vermelde WOZ-beschikking”. De machtiging ziet onder andere op “het in ontvangst nemen van besluiten, al dan niet op grond van een bezwaarschrift genomen, daartegen bezwaar, (hoger) beroep of cassatie in te dienen, al dan niet bijwege van voorlopige voorziening”.
3.1.2.
De Rechtbank heeft, kennelijk op grond van het bepaalde in artikel 8:24, lid 2, van de Awb, aan [B] en [C] een schriftelijke machtiging gevraagd die na het doen van uitspraak op bezwaar door belanghebbende is verstrekt. De Rechtbank heeft hen daarbij gewezen op de mogelijke gevolgen voor de ontvankelijkheid van de beroepen, indien aan het verzoek niet zou worden voldaan.
3.1.3.
Aan dit verzoek van de Rechtbank is door [B] en [C] , ook na rappel, niet voldaan. Om die reden heeft de Rechtbank het ervoor gehouden dat zij niet gemachtigd waren om namens belanghebbende op te treden in beroep. De beroepen zijn op die grond niet-ontvankelijk verklaard.
3.2.
De daartegen gerichte verzetten berusten op het betoog dat de Rechtbank ten onrechte een nieuwe machtiging heeft verlangd die dateert van na de uitspraken op bezwaar. Daarbij heeft belanghebbende erop gewezen dat bij de beroepschriften reeds een machtiging was overgelegd waaruit de vertegenwoordigingsbevoegdheid blijkt. Bij de thans in cassatie bestreden uitspraak op verzet heeft de Rechtbank dit betoog verworpen.
3.3.
Hierover wordt in cassatie terecht geklaagd. Uit de hiervoor in 3.1.1 weergegeven tekst van de overgelegde machtiging blijkt de bevoegdheid van [B] en [C] om (onder meer) in de onderhavige zaken namens belanghebbende beroep in te stellen. De uitspraak van de Rechtbank en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat zich tussen het verlenen van die machtiging en het instellen van de onderhavige beroepen een omstandigheid als bedoeld in artikel 3:72 BW heeft voorgedaan waardoor de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemachtigden zou zijn geëindigd. De Rechtbank kon daarom in redelijkheid geen aanleiding vinden om eraan te twijfelen of die bevoegdheid ten tijde van het instellen van de beroepen nog bestond, en op die grond van hen een nieuwe schriftelijke machtiging te verlangen. De beroepen zijn mitsdien ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van bewijs ten aanzien van de bevoegdheid van [B] en [C] .
3.4.
De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de verzetten afdoen. De verzetten dienen gegrond te worden verklaard.”
4.15.
Gelet op deze jurisprudentie geldt bij de beoordeling van het geschil voorts als uitgangspunt dat het Hof niet vol zal treden in de beoordelingsruimte van de rechtbank bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep. Het Hof zal de beoordeling van de rechtbank (marginaal) toetsen naar de maatstaf of de rechtbank in redelijkheid tot haar oordeel is kunnen komen.
4.16.
Naar ’s Hofs oordeel heeft de rechtbank zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [P] ondertekende machtiging (zie 2.3) niet toereikend is. [P] is in die machtiging ten onrechte aangemerkt als bestuurder van [C BV] . Blijkens het meegezonden uittreksel uit het handelsregister (zie 2.8.2) was [P] bevoegd tot ‘allerlei beheerhandelingen’ namens [C BV] . Naar ’s Hofs oordeel kon de rechtbank in redelijkheid eraan twijfelen of deze bevoegdheid zover strekte dat [P] aan Oosters een rechtsgeldige procesvolmacht kon verstrekken, en kon zij in redelijkheid aan Oosters verzoeken een (wel) toereikende volmacht over te leggen.
4.17.
Ook heeft de rechtbank zich naar ’s Hofs oordeel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [K] ondertekende machtiging (zie 2.11.1) niet toereikend was. [K] is in die machtiging ten onrechte aangeduid als bestuurder van belanghebbende. Blijkens het meegezonden uittreksel uit het handelsregister (zie 2.8.3) was [K] bevoegd om (binnen bepaalde grenzen) inkooporders en/of contracten en/of leasecontracten te ondertekenen. Het verstrekken van een procesvolmacht kan naar ’s Hofs oordeel redelijkerwijs niet onder deze bevoegdheid worden begrepen. Daaraan doet niet af dat, naar belanghebbende heeft gesteld, zij ook een overeenkomst van opdracht met (het kantoor van) Oosters heeft gesloten.
4.18.
Nu de rechtbank tot het oordeel heeft kunnen komen dat het door haar geconstateerde en aan belanghebbende voorgehouden verzuim met de ‘tweede machtiging’ niet was geheeld, kon zij – gelet op hetgeen als rechtsregel uit het arrest BNB 2014/44 is af te leiden – vervolgens zonder schending van enige rechtsregel ertoe overgaan het beroep niet-ontvankelijk te verklaren en was zij met name niet gehouden belanghebbende een (tweede) herkansing te geven.
4.19.
Aan het in 4.18 gegeven oordeel doet niet af de omstandigheid dat, naar het Hof uit de gedingstukken afleidt, de rechtbank niet voorafgaand aan de zitting van 23 november 2015 uitdrukkelijk aan belanghebbende heeft voorgehouden dat de belanghebbende in deze zaak niet [C BV] maar [X BV] is. Het Hof weegt in dit verband mee dat Oosters zich, naar uit zijn op verzoek van de rechtbank toegezonden stukken genoegzaam blijkt, zeer wel ervan bewust was dat [C BV] door juridische fusie was opgegaan in belanghebbende, en dat Oosters een eigen verantwoordelijkheid droeg – en redelijkerwijs waar had kunnen maken – om voor een toereikende volmacht zorg te dragen na daartoe door de rechtbank bij de brief van 3 november 2015 verzocht te zijn.
Slotsom
4.20.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Het Hof komt niet toe aan de materiële kant van het geschil.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en J. den Boer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen, als griffier. De beslissing is op 9 februari 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.