Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/3.5.2.2
3.5.2.2 Aandeelhouderseis
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS585166:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Gelet op HR 22 november 2002, BNB 2003/34, beter bekend als het Falconarrest, kan waarschijnlijk ook een bodemlozeputvordering in combinatie met een kwalificerend optiepakket onder de deelnemingsvrijstelling vallen, zie hiervoor nader hoofdstuk 5.
Zowel Michielse als Haberham zijn deze mening toegedaan, zie Michielse, G.M.M.; Thin capitalization in het fiscale recht: afbakening van vreemd vermogen ten opzichte van eigen vermogen in concernverhoudingen, Fiscale monografieën nr. 67, Kluwer, Deventer, 1994, blz. 62 en Haberham, A.M.; Fiscale aspecten van vreemd vermogen verstrekt door aandeelhouders, Fiscale monografieën nr. 65, Kluwer, Deventer, 1993, blz. 234. Van den Bos gaat nog verder. Hij meent namelijk dat ‘in casu de zekerheid met betrekking tot het verlies op de vordering het alles bepalende feit is’, Van den Bos, A.J.; Stamkapitaal, verliesfinanciering en duurzame financieringsvordering, WFR 1988/583. Volgens Van den Bos is er dus in wezen maar één (relevant) toepassingscriterium.
Juch, D.; in zijn aantekening bij HR 27 januari 1988, FED 1988/401.
De Vries, N.H. & De Vries, R.J; Cursus Belastingrecht, deel vennootschapsbelasting, Gouda Quint bv, Deventer, onderdeel 2.4.8.C, I.
De vraag rijst of niet in de regel zakelijke motieven ten grondslag liggen aan een schijnbare bodemlozeputlening. Een aandeelhouder is namelijk normaliter niet bereid zomaar geld te storten in een bodemloze put. Het accepteren van dit uitgangspunt betekent naar mijn mening echter niet, dat de afwaardering ineens kan worden genomen. De storting kan wellicht worden gezien als een soort goodwill betaling, die vrijvalt over de jaren dat deze betaling zijn nut afwerpt. De Hoge Raad volgt deze benadering niet. Hij lijkt de lijn te volgen dat indien een onafhankelijke derde de lening niet zou hebben verstrekt, de lening kwalificeert als een bodemlozeputlening, mits aan de voorwaarden is voldaan.
Bouwman, J.N.; Thema’s rond geldvorderingen, Beschouwingen voor de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting, Reprografische dienst Harmoniecomplex Rijksuniversiteit Groningen, 2001, blz. 160.
Michielse, G.M.M.; Thin capitalization in het fiscale recht: afbakening van vreemd vermogen ten opzichte van eigen vermogen in concernverhoudingen, Fiscale monografieën nr. 67, Kluwer, Deventer, 1994, blz. 62.
Vergelijk Verburg in zijn conclusie bij BNB 1988/217.
De redactie van Vakstudie-Nieuws voegt hieraan toe: ‘(...) gevolgd door – althans dat nemen wij aan – een informele kapitaalstorting in N BV resp. O BV’. Hoewel ik deze toevoeging in beginsel juist acht, is deze vaststelling voor de uitkomst van de zaak niet van belang. Het constateren tot een winstuitdeling in plaats van een verstrekking van een lening, brengt namelijk met zich dat de (afwaardering op de) geldverstrekking niet aftrekbaar is. De redactie van Vakstudie-Nieuws geeft mijns inziens terecht aan dat uit de uitspraak niet expliciet blijkt dat het Hof zich dit heeft gerealiseerd. Overigens is het zeer wel mogelijk dat Hof zich hiervan terdege bewust is geweest en de door de Hoge Raad in BNB 1993/32 ingeslagen weg heeft bewandeld, maar dit niet expliciet heeft overwogen. Mijns inziens was het beter geweest, als het Hof hier een frase aan had gewijd.
In gelijke zin Essers in zijn noot onder BNB 2005/64. Vergelijk tevens de redactie Vakstudie-nieuws in van V-N 2004/57.18 (=BNB 2005/64), die het arrest kwalificeert als ‘baanbrekend, maar aan de andere kant ook weer niet’. De redactie wijst in dit verband nog op Hof Leeuwarden, 18 oktober 2002, V-N 2004/4.14.
Vergelijk Essers in zijn noot onder BNB 2005/64.
Vergelijk de redactie van Vakstudie-Nieuws onder V-N 2004/57.18 (= BNB 2005/64) en Essers in zijn noot onder BNB 2005/64.
In V-N 2002/8.24 was de aandeelhouder overigens een natuurlijk persoon.
Indien (in de casus van V-N 2002/8.24) X bv namelijk bijvoorbeeld op instigatie van C een pand met een waarde van € 1.000.000 verkoopt aan O bv voor € 400.000, dan doet X bv een verkapte dividenduitkering aan C van € 600.000 en stort C (via N bv) een bedrag van € 600.000 in O bv.
Het idee achter dergelijke structuren is namelijk om waardeverminderingen van (verliesgevende) dochtervennootschappen ten laste van de winst te brengen door het afwaarderen van vorderingen, aangezien afwaarderingen van de deelneming zelf onder de deelnemingsvrijstelling vallen en dus niet aftrekbaar zijn.
Wel is het wellicht denkbaar dat de compartimenteringsleer toepassing vindt.
Betekenis aandeelhouderseis
Het eerste criterium brengt bij letterlijke lezing met zich, dat een bodemlozeputvordering niet kan worden verstrekt door een derde, maar slechts door een aandeelhouder. Bovendien lijkt het voor herkwalificatie een vereiste dat het pakket van de aandeelhouder, kwalificeert als een deelneming ex. art. 13.1 Bij het bestuderen van het eerste criterium komt de vraag op, hoe ‘op grond van zijn positie als aandeelhouder’ dient te worden geïnterpreteerd. Diverse auteurs zijn van mening dat aan deze eis niet of nauwelijks zelfstandige betekenis toekomt. Zij zien de overige twee criteria als de essentialia van de uitzondering ‘aanstonds duidelijk’.2 Gezien de door de Hoge Raad gebruikte formulering in BNB 1988/217, ben ik van mening dat wel degelijk betekenis moet worden toegekend aan het eerste criterium. Juch merkt op dat men ‘op grond van zijn positie als aandeelhouder’ dient te lezen als ‘in zijn kwaliteit van aandeelhouder’.3 Ook De Vries en De Vries lijken deze benadering voor te staan.4 Zij zijn namelijk van mening dat, in een situatie van verliesfinanciering, een door een moeder aan haar dochter verstrekte lening niet het karakter van een lening ontbeert indien bijvoorbeeld de zakelijke belangen van de onderneming van de moeder (mede) afhankelijk zijn van de activiteiten van de dochter.5 Van belang is dan wel dat de financiering door de dochter niet (slechts) wordt aangewend om derde crediteuren te voldoen, maar met name worden gebruikt voor het doorstarten van de activiteiten van de dochtervennootschap. Dit is volgens hen aannemelijk indien ook de overige crediteuren tijdelijk afzien van invordering van hun vordering. Bouwman plaatst vraagtekens bij het voorbeeld van De Vries en De Vries.6 Volgens Bouwman is het in dit voorbeeld namelijk niet zonder meer ‘reeds aanstonds duidelijk’ dat de gelden niet meer zullen terugkomen.
Hoewel het voorbeeld van De Vries en De Vries discussie met zich brengt of in casu al dan niet aanstonds duidelijk is dat de ter leen verstrekte gelden niet meer terugkomen, achten zowel De Vries en De Vries als Bouwman de opvatting van Van den Bos – dat de zekerheid met betrekking tot het verlies op de vordering het alles bepalende feit is – mijns inziens terecht te prematuur. Er zijn namelijk situaties denkbaar, waarin verliesfinanciering wordt verstrekt op zakelijke (lees: niet-aandeelhouders) gronden. Hoewel ik met Michielse van mening ben dat een derde niet snel een 100%-verlieskans zal accepteren, acht ik dat zeker niet onmogelijk.7 Zo laat zich bijvoorbeeld de situatie denken, waarin een afnemer van een productiemiddel zijn leverancier door een lening (voorlopig) behoedt voor een faillissement, omdat de afnemer zijn productiemiddel in onderhoud heeft bij de leverancier en deze de enige is die dit productiemiddel kan onderhouden. Ook een aandeelhouder kan dergelijke niet-aandeelhoudersmotieven hebben om een verlieslening te verstrekken. Tevens wijs ik op de situatie waarin de dochter toeleverancier is van halffabrikaten voor de moeder (die voorts niet worden aangeboden in de markt). De moeder zal de dochter in stand willen houden om haar eigen productie veilig te stellen. Ook onafhankelijke derden zouden in zo’n uitzonderlijke situatie bereid kunnen zijn een lening te verstrekken, waarvan reeds aanstond duidelijk is dat deze niet zal worden terugbetaald.
Als zakelijke overweging voor het verstrekken van een verliesfinanciering valt ook te denken aan het beschermen van de goede naam van de moedermaatschappij door de in zwaar weer verkerende dochtermaatschappij ‘in leven’ te houden (vergelijk BNB 1988/248 en Hof Arnhem 4 april 1995, V-N 1995/2520). Het failliet laten gaan van een dochtervennootschap kan namelijk het vertrouwen in de moedermaatschappij van onder meer toeleveranciers, afnemers en banken aanzienlijk schaden.8 Hoewel normaliter in situaties van verliesfinanciering door een aandeelhouder – waarbij op voorhand vast staat dat het geld niet terug komt – tot een bodemlozeputlening zal moeten worden geconcludeerd, biedt de voorwaarde ‘op grond van zijn positie als aandeelhouder’ voor belastingplichtigen in uitzonderlijke situaties uitkomst. Deze toepassingsvoorwaarde kan mijns inziens derhalve geen betekenis worden ontzegd en is daarmee een conditio sine qua non.
Indirecte verhoudingen
In BNB 1988/217 geeft de Hoge Raad duidelijk aan dat – wil er sprake zijn van een bodemlozeputvordering – er een lening moet zijn verstrekt door een vennootschap ‘op grond van zijn positie als aandeelhouder’ van de debiteur. Gelet op deze eis wekt HR 21 oktober 1992, BNB 1993/32 op het eerste gezicht enige bevreemding. In dat arrest bepaalde de Hoge Raad namelijk dat de uitzondering ook van toepassing kan zijn wanneer een vennootschap (op instigatie van haar moeder) een lening verstrekt aan een zustervennootschap.
X bv (belanghebbende) verkocht in 1976 aan drie nichtjes (de C-vennootschappen) ieder een schip (coaster). De C-vennootschappen bleven een deel van de koopsom schuldig. In datzelfde jaar waardeerde X bv deze vorderingen op de C-vennootschappen af tot nihil. In 1979 wilde belastingplichtige het verlies van 1976 verrekenen met de in dat jaar behaalde winst. Het Hof stond deze afwaardering evenwel niet toe en concludeerde dat de ‘aanstonds duidelijk-uitzondering’ van toepassing was ‘en dat in casu niet sprake is geweest van een zakelijk verantwoorde transactie met een gelieerde onderneming, maar van een bewuste winstuitdeling van belanghebbende aan haar enige aandeelhoudster, A NV, tot het beloop van het in geding zijnde bedrag’. Het Hof kwam onder meer tot dit oordeel doordat de eigen vermogens van de C-vennootschappen sterk negatief waren, de leningen renteloos waren zonder vaste looptijd en er geen zekerheden waren gesteld, en de exploitatie van de coasters door de C-vennootschappen van het begin af aan verliesgevend is geweest. De Hoge Raad volgende het Hof en oordeelde: ‘Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat sprake is van een middellijke winstuitdeling aan de moedervennootschap van belanghebbende indien bij de verstrekking van de geldleningen aan de C-vennootschappen aan voormeld criterium is voldaan’. Aangaande het feit dat niet de moedervennootschap, maar een dochtervennootschap (of beter gezegd een tante) in deze casus leningen versterkte aan de C-vennootschappen, overwoog de Hoge Raad: ‘Weliswaar houdt belanghebbende zelf geen deelneming in een van de C-vennootschappen aan welke zij leningen heeft verstrekt, maar naar ’s Hofs oordeel is sprake van een middellijke winstuitdeling aan de moedermaatschappij van belanghebbende indien bij de verstrekking van de onderwerpelijke geldleningen aan de zustermaatschappijen van belanghebbende, zijnde de vorenbedoelde C-vennootschappen, aan het in voornoemd arrest genoemde criterium is voldaan’.
Voor de invulling van de uitzondering ‘aanstonds duidelijk’ valt uit BNB 1993/32 de belangrijke conclusie te trekken dat de uitzondering ook van toepassing kan zijn op een verstrekte lening door een vennootschap aan een zustervennootschap (of nichtje). Dit betekent dat de uitzondering niet beperkt blijft tot (directe) moeder-dochterrelaties; de Hoge Raad staat een materiële invulling voor van het eerste criterium. Ook in dergelijke situaties is de afwaardering van een bodemlozeputvordering niet aftrekbaar, ondanks dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is. Het verstrekken van de lening kwalificeert namelijk als verkapte dividenduitdeling, gevolgd door een informele kapitaalstorting in de debiteur. In Hof Amsterdam 20 november 2001, V-N 2002/8.24 werd deze materiële invulling waarschijnlijk gevolgd door het Hof Amsterdam.
Ook in V-N 2002/8.24 werd een vermeende bodemlozeputvordering verstrekt door een vennootschap aan een nichtje. Het tamelijk ondoorzichtige feitencomplex van V-N 2002/8.24 zag er kort samengevat als volgt uit. In verband met tegenvallende resultaten van X bv (belanghebbende) heeft C (natuurlijk persoon en aandeelhouder van X bv) in de periode maart 1991 – maart 1995 van ruim NLG 3.200.000 verstrekt aan X bv een bedrag. Hierbij heeft C een bedrag ad NLG 635.000 rechtstreeks gestort op een rekening van O bv (nichtje van X bv), maar wel voor rekening van belanghebbende. Belanghebbende wenste in verband met de slechte gang van zaken bij O bv een aanzienlijk deel van voornoemde vordering af te boeken. De inspecteur stond deze afboeking evenwel niet toe. Subsidiair was de inspecteur (onder meer) van mening dat de door belanghebbende aan O bv verstrekte lening zou kwalificeren als een bodemlozeputvordering. Dienaangaande overwoog het Hof: ‘Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur deze stellingen in feitelijke zin niet, althans niet voldoende onderbouwd. In het bijzonder heeft de inspecteur geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk zou zijn te achten dat het ten tijde van de verstrekking van de leningen aan O BV in 1991 voor belanghebbende aanstonds duidelijk moest zijn dat O BV niet of niet ten volle tot terugbetaling van de ter beschikking gestelde middelen in staat was’.
In lijn met BNB 1993/32 komt de inspecteur tot de conclusie, dat er ter zake van de geldverstrekking een verkapte dividenduitdeling aan C heeft plaatsgevonden.9
Gelet op de hiervoor aangehaalde jurisprudentie, dient de frase ‘op grond van zijn positie als aandeelhouder’ mijns inziens te worden gelezen in de zin dat een herkwalificatie zich slechts kan voordoen, als er aandeelhoudersmotieven in het spel zijn. De tekst van BNB 1988/217 wijst ook uitdrukkelijk in die richting. Hierbij merk ik met klem op dat het niet noodzakelijkerwijs hoeft te gaan om directe moeder-dochterrelaties, maar dat de uitzondering ook toepassing vindt in zusterverhoudingen (vergelijk BNB 1993/32). Voorts kan in een omgekeerde situatie (een dochter verstrekt een lening aan haar moeder) sprake zijn van een bodemlozeputlening, zie HR 29 oktober 2004, BNB 2005/64.
Aldaar overwoog de Hoge Raad:
‘Het Hof heeft geoordeeld dat het belanghebbende (de dochtervennootschap, JvS) ten tijde van het verstrekken van de lening duidelijk moet zijn geweest dat de moedermaatschappij in een zodanige financiële positie verkeerde dat zij de van belanghebbende ontvangen lening niet zou kunnen terugbetalen en dat dientengevolge het bedrag van de lening, voorzover dit uitging boven de rekening-courantschuld van belanghebbende aan de moedermaatschappij, als een onttrekking moet worden aangemerkt. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst’.
Dit arrest is mijns inziens volledig in lijn met BNB 1993/3210 en onderstreept dat de frase ‘op grond van zijn positie als aandeelhouder’ niet te stringent moet worden uitgelegd, maar moet worden gelezen als ‘in gelieerde verhoudingen’.
Met de redactie van Vakstudie-Nieuws acht ik wel de volgende overweging van de Hoge Raad in BNB 2005/64 opmerkelijk:
‘Indien een vennootschap aan haar aandeelhouder een lening verstrekt waarvan aannemelijk is dat deze niet kan of zal (onderstreping JvS) worden afgelost, moet deze lening worden aangemerkt als een onttrekking’.
Deze is in BNB 2005/64 nodig omdat het hier een dochter-moederrelatie betreft en geen moeder-dochterrelatie. In het eerste geval kan de lening per definitie altijd worden afgelost door een dividenduitkering.
Daarom overweegt de Hoge Raad: ‘Dit wordt niet anders indien het bedrag van de lening kan worden verrekend met een toekomstige dividenduitkering’.
Als duidelijk is dat de lening zal worden verrekend, is de situatie anders en is nog geen sprake van een onttrekking op het moment van het verstrekken van de lening.11 De onttrekking vindt dan pas plaats op het moment van de dividenduitkering.
Bodemloos versus deelnemerschap en schijn
Uit BNB 1993/32 (zie r.o. 3.2 en 3.3) kan worden afgeleid, dat het ‘aanstonds duidelijk-criterium’ van belang is voor de constatering tot de winstuitdeling. Uit BNB 1993/32, V-N 2002/8.24 en BNB 2005/64 kan mijns inziens echter niet worden afgeleid, dat dezelfde weg moet worden gevolgd voor de uitzondering deelnemerschap.12 Dit komt voort uit het wezenlijke verschil tussen enerzijds de uitzondering aanstonds duidelijk en anderzijds de uitzondering deelnemerschap. Indien een vennootschap een deelnemerschapslening verstrekt aan een zustermaatschappij, verkrijgt de crediteur tegenover de verschuiving van de gelden een recht (de deelnemerschapslening) dat een bepaalde waarde vertegenwoordigt. Er voor de eenvoud van uitgaande dat dit recht vrij verhandelbaar is en dat een derde bereid zou zijn tot koop, is de vennootschap/crediteur niet slechter af door het verstrekken van de deelnemerschapslening. Immers, ook een onafhankelijke derde had een dergelijke lening kunnen verstrekken. Voor een bodemlozeputlening ligt dit anders. Door het verstrekken van een dergelijke lening aan gelieerde partij, een zustervennootschap, is de vennootschap/crediteur slechter af. Een onafhankelijke derde zou zo’n lening niet hebben verstrekt. De dochter wordt min of meer gedwongen door haar aandeelhouder om haar zus te bevoordelen.13 Deze bevoordeling loopt dan via de aandeelhouder. Voor een ‘reguliere’ informele kapitaalstorting zou dit niet anders zijn geweest.14 Voor een dochter-moederrelatie geldt mutatis mutandis hetzelfde.
De vraag rijst, hoe moet worden aangekeken tegen een vennootschap die een schijnlening verstrekt aan een zustermaatschappij. Gelet op het specifieke karakter van een schijnlening kan hierover mijns inziens in algemene zin geen uitspraak worden gedaan. Ik sluit daarom niet uit dat een schijnlening niet alleen via de moedermaatschappij kan lopen, maar dat een vennootschap in voorkomende gevallen ook een schijnlening kan verstrekken aan een zuster, bijvoorbeeld indien er geen vermogensoverheveling plaatsvindt van de crediteur naar de debiteur omdat de schijnlening een vermogensrecht met een zekere waarde representeert (vergelijkbaar met een deelnemerschapslening).
Deelneming
De vraag hoe de toevoeging ‘in een vennootschap in welke hij een deelneming in de zin van artikel 13 houdt’ dient te worden geïnterpreteerd, laat zich – mede gelet op wat ik heb opgemerkt ten aanzien van de frase ‘op grond van zijn positie als aandeelhouder’ – relatief kort beantwoorden. De toevoeging van de Hoge Raad ‘in een vennootschap in welke hij een deelneming in de zin van artikel 13 houdt’ dient mijns inziens te worden uitgelegd in het licht waarin het arrest is gewezen.15 Dat betekent dat de rente evenmin in aftrek op de winst mag komen wanneer een buitenlandse 100%-aandeelhouder een dergelijke lening verstrekt, ondanks het feit dat er geen sprake is van een deelneming ex art. 13. Mutatis mutandis geldt mijns inziens hetzelfde voor een dga. De eis voor het bestaan van een deelnemingsverhouding doet evenmin af, aan de toepasselijkheid van de uitzondering deelnemerschap in zusterrelaties en dochter-moederrelaties.
Statisch versus dynamisch
Verder komt de vraag op, of de ‘aandeelhouderseis’ statisch dan wel dynamisch moet worden uitgelegd. Indien de crediteur na het verstrekken van een bodemlozeputlening de deelneming vervreemdt (of er om andere redenen na verloop van tijd geen sprake meer is van een deelneming) zou dit bij een dynamische uitleg betekenen dat de voormalige bodemlozeputlening niet langer kwalificeert als een zodanige besmette lening. Omgekeerd zou dit met zich brengen, dat indien een niet-aandeelhouder een lening verstrekt waarvan reeds aanstonds duidelijk was dat de gelden niet zouden worden terugbetaald en de crediteur later alsnog een deelneming verwerft in de debiteur, de lening op dat moment wellicht besmet zou kunnen raken. Deze kwesties zijn voor zover mij bekend (nog) niet aan de orde geweest in de jurisprudentie. Het lijkt mij echter dat uit BNB 1988/217 kan worden afgeleid, dat de aandeelhouderseis statisch moet worden uitgelegd.
In dit verband wijs ik op de volgende overweging van de Hoge Raad in BNB 1988/217: ‘Van deze regel is ook uitgezonderd het geval dat een belastingplichtige op grond van zijn positie als aandeelhouder in een vennootschap in welke hij een deelneming in de zin van artikel 13 houdt, aan deze vennootschap een geldlening verstrekt (onderstreping JvS) onder zodanige omstandigheden (...)’.
Op het moment van verstrekken dient er mijns inziens sprake te zijn van een gelieerde verhouding. Indien de relatie tussen crediteur en debiteur later wordt verbroken, verandert de status van de lening dus niet.16