De feiten zoals vermeld in paragraaf 1 zijn ontleend aan rov. 2.1 t/m 2.12 van het in cassatie bestreden vonnis.
HR, 16-10-2015, nr. 14/06049
ECLI:NL:HR:2015:3094
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-10-2015
- Zaaknummer
14/06049
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3094, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑10‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2127, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2127, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑07‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3094, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑12‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑11‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2015/1944
AR 2016/213
NJ 2016/49 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
JOR 2016/21 met annotatie van Prof. Mr. J.J. van Hees
NTHR 2015, afl. 6, p. 333
INS-Updates.nl 2015-0271
PS-Updates.nl 2019-0410
JOR 2016/21 met annotatie van Prof. Mr. J.J. van Hees
Uitspraak 16‑10‑2015
Partij(en)
16 oktober 2015
Eerste Kamer
14/06049
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Pieter INGWERSEN q.q.,in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V.,kantoorhoudende te [plaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. K. Teuben en
mr. S.M. Kingma,
t e g e n
ING COMMERCIAL FINANCE B.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de curator en ICF.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/13/529346/HA ZA 12-1329 van de rechtbank Amsterdam van 30 januari 2013 en 27 augustus 2014.
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank van 27 augustus 2014 heeft de curator beroep in cassatie ingesteld.ICF heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor ICF mede door mrs. D.G.J. Heems en A. Stortelder.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden vonnis, en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaten van partijen hebben elk bij brief van 21 augustus 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Op 26 juli 2006 is ICF een bevoorschottings- en dienstverleningsovereenkomst aangegaan met [A] B.V. (hierna: [A] ). Doel van de bevoorschottingsovereenkomst was kredietverschaffing door ICF aan [A] in de vorm van het verstrekken van voorschotten op vorderingen die [A] op haar debiteuren had of zou krijgen. In het kader van deze kredietverschaffing heeft ICF de debiteurenadministratie van [A] gevoerd en heeft zij incassowerkzaamheden verricht.
(ii) De debiteuren van [A] betaalden op een bankrekening (hierna: de zakelijke rekening) die door ICF specifiek voor [A] werd aangehouden bij ING Bank N.V. (hierna: ING). Tot zekerheid voor de nakoming van al hetgeen [A] aan ICF verschuldigd is of zal worden (uit welken hoofde dan ook) heeft ICF een eerste pandrecht op alle vorderingen van [A] op haar debiteuren verkregen. [A] heeft ICF gevolmachtigd om steeds op elk door ICF gewenst moment alle vorderingen van [A] op haar debiteuren namens [A] aan ICF te verpanden. Op basis van deze volmacht heeft ICF laatstelijk op 20 juni 2011 de vorderingen van [A] op haar debiteuren aan zichzelf verpand.
(iii) ING heeft een krediet aan [A] verstrekt. Op grond van art. 5 van de op de kredietovereenkomst toepasselijke Algemene Bepalingen van Kredietverlening van ING, is [A] verplicht op eerste verzoek van ING de door ING verlangde zekerheden te verschaffen tot zekerheid voor de vorderingen van ING op [A] . In art. 20 van de op de kredietovereenkomst toepasselijke Algemene Bankvoorwaarden is opgenomen:
“Artikel 20. Zekerheidsstelling
De cliënt is verplicht desgevraagd voldoende zekerheid te stellen voor de nakoming van zijn bestaande verplichtingen jegens de bank. Is een gestelde zekerheid onvoldoende geworden, dan is de cliënt verplicht desgevraagd die zekerheid aan te vullen of te vervangen. (...)”
(iv) [A] heeft ten gunste van ING een pandrecht (tweede in rang na het pandrecht van ICF) gevestigd op de vorderingen van [A] op haar debiteuren. Ook de voorraden en inventaris van [A] zijn aan ING verpand.
( v) Op 26 juli 2006 zijn ING, ICF en [A] een wederzijds zekerhedenarrangement (hierna: WZA-I) aangegaan waarbij ICF en ING zich (in art. 1 en 2) over en weer jegens elkaar borg hebben gesteld voor de nakoming van de verplichtingen van [A] uit de overeenkomsten met ICF en ING. De borgstelling is gemaximeerd tot € 500.000,--. In art. 3 van WZA-I is bepaald:
“3.1 De Cliënt verklaart hierbij onherroepelijk en onvoorwaardelijk ten gunste van [ICF] respectievelijk [ING] alle door [ICF] ingevolge artikel 1 aan [ING] alsmede alle door [ING] ingevolge artikel 2 aan [ICF] verrichte of nog te verrichten betalingen volledig voor zijn rekening te nemen en de bedragen op eerste verzoek van [ICF] respectievelijk [ING] aan [ICF] respectievelijk [ING] te zullen terugbetalen.
3.2
De Cliënt verklaart zich er - voorzover noodzakelijk nu reeds bij voorbaat - onherroepelijk en onvoorwaardelijk mee akkoord:
(a) dat [ICF] respectievelijk [ING] de ingevolge artikel 1 en 2 verschuldigde c.q. verschuldigd te worden betalingen verrichten indien en voorzover is voldaan aan de daarvoor in deze overeenkomst (...) gestelde voorwaarden, zonder dat door de Cliënt voor deze betalingen meerdere of andere voorwaarden en/of bewijsmiddelen zullen worden verlangd dan de door [ING] en/of [ICF] over te leggen specificatie van hun respectievelijke vorderingen op de Cliënt;
(b) dat de door [ICF] en/of [ING] in het kader van de tegeldemaking (al dan niet door uitwinning) van de aan hen verstrekte zekerheden (...) gerealiseerde opbrengst wordt aangewend ter voldoening van de (betalings)verplichting(en) van [ICF] aan [ING] en/of van [ING] aan [ICF] uit hoofde van deze overeenkomst;
(c) dat de door [ING] respectievelijk [ICF] naar aanleiding van de in artikel 1 respectievelijk 2 bedoelde betalingen ondertekende kwijtingsverklaringen of wissels of - ingeval van girale betaling - de dagafschriften van de bank of girorekening waarop het te betalen bedrag is gestort, tegenover de Cliënt als volledig bewijs van deze betalingen gelden. (...)”
(vi) Op grond van verschillende Financial Lease Back overeenkomsten (daterend van 20 juli 2006 t/m 1 juli 2010) heeft ING Lease Nederland B.V. (hierna: ING Lease) geldleningen verstrekt aan [A] . Uit die overeenkomsten volgt dat [A] de met dat krediet aangeschafte voertuigen (in de overeenkomsten ‘Objecten’ genoemd) heeft verpand aan ING Lease. Art. 5 van de op die overeenkomsten van toepassing zijnde Algemene Bepalingen van Direct Lease heeft een zelfde strekking als art. 20 van de Algemene Bankvoorwaarden die door ING worden gehanteerd (zie hiervoor onder (iii)).
(vii) Op 5 november 2009 heeft ING Lease aan [A] bericht:
“(...) Naar aanleiding van de negatieve financieel/economische ontwikkelingen van de afgelopen maanden, hebben wij het verzoek gekregen om te participeren in de (...) maatregelen die u moeten bijstaan in de ontstane liquiditeitsproblematiek. Hierbij willen wij u mededelen dat ING Lease (...) op basis van onderstaande voorwaarden bereid is de aflossingen te bevriezen voor een periode van 6 maanden. (...)
Voorwaarden bevriezing:
- Wederzijdse zekerheden arrangement met [ICF] en [ING]. (...)”
(viii) Op 15 december 2009 zijn ING Lease, ICF en [A] een wederzijds zekerhedenarrangement aangegaan (hierna: WZA-II) waarbij ING Lease en ICF zich over en weer jegens elkaar borg hebben gesteld voor de nakoming van de verplichtingen van [A] uit de kredietovereenkomsten met respectievelijk ICF en ING Lease, met een maximum van € 1.700.000,--.
(ix) Eveneens op 15 december 2009 zijn ING, ING Lease en [A] een wederzijds zekerhedenarrangement aangegaan (hierna: WZA-III), waarbij ING en ING Lease zich over en weer jegens elkaar borg hebben gesteld voor de verplichtingen van [A] tot een maximumbedrag van € 750.000,--. In WZA-II en WZA-III zijn bepalingen opgenomen met (mutatis mutandis) vrijwel dezelfde tekst als artikel 3 van WZA-I (zie hiervoor onder (v)).
( x) [A] is op 21 juni 2011 in staat van faillissement verklaard, met benoeming van de curator als zodanig. Op dat moment hebben ICF, ING en ING Lease de volgende vorderingen op [A] :
- ICF: € 944.589,89
- ING: € 1.201.881,25
- ING Lease: € 1.904.707,98
(xi) ICF heeft mededeling gedaan aan de debiteuren van [A] dat de vordering(en) van [A] op die debiteur aan ICF zijn verpand, hetgeen zij ook direct aan de curator heeft bericht.
(xii) De curator heeft bij brief van 6 februari 2012 buitengerechtelijk de vernietiging ingeroepen van WZA-II en WZA-III.
(xiii) Uit betalingen verricht door debiteuren (op de hiervoor onder (ii) genoemde zakelijke rekening van [A] ) zijn de vorderingen van ICF op [A] uit hoofde van de bevoorschottingsovereenkomst volledig voldaan, waarna nog een overschot aan geïnde debiteuren resteert (hierna: het surplus). De vorderingen van ING en ING Lease op [A] zijn, na (gedeeltelijke) uitwinning van de aan hen verstrekte zekerheden, niet geheel voldaan.
(xiv) De curator heeft debiteuren van [A] aangeschreven om betalingen te verrichten op de boedelrekening. Sommige debiteuren van [A] hebben dit gedaan, een deel van de debiteuren van [A] heeft nog niet betaald met een beroep op de onzekerheidsexceptie van art. 6:37 BW.
3.2
In het onderhavige geding heeft ICF gevorderd, samengevat, verklaringen voor recht dat de wederzijdse zekerheidsarrangementen rechtsgeldig zijn aangegaan en dat het door [A] ten gunste van ICF gevestigde pandrecht mede strekt tot zekerheid van voldoening van de regresvorderingen van ICF op [A] uit hoofde van de borgstellingen alsmede veroordeling van de curator tot afgifte van betalingen op de aan ICF verpande vorderingen. De curator stelt dat WZA-II en WZA-III rechtsgeldig zijn vernietigd op grond van art. 42 Fw.
3.3
De rechtbank heeft de vorderingen van ICF toegewezen en de gevraagde verklaringen voor recht gegeven. Zij heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
WZA-II is een meerpartijenovereenkomst waarbij (in ieder geval) ICF en [A] verplichtingen op zich hebben genomen. [A] heeft zich jegens ICF verbonden om de door ICF uit hoofde van de borgstelling aan ING Lease verrichte of nog te verrichten betalingen volledig voor haar rekening te nemen en op eerste verzoek van ICF aan ICF terug te betalen. Daaruit volgt dat [A] een rechtshandeling heeft verricht bij het aangaan van dit wederzijdse zekerheidsarrangement. Het aangaan door [A] van het wederzijdse zekerheidsarrangement is gelijk te stellen aan het verschaffen van extra zekerheid aan ING Lease voor haar vorderingen op [A] , waartoe zij op grond van art. 5 van de Algemene Bepalingen van Direct Lease verplicht was. Met deze constructie hebben partijen immers kennelijk een resultaat willen bereiken dat zij ook hadden kunnen bereiken door een tweede stille verpanding door [A] van haar vorderingen op debiteuren aan ING Lease. In zoverre is dan ook sprake van een verplichte rechtshandeling, zodat het beroep van de Curator op artikel 42 Fw faalt. Het voorgaande geldt mutatis mutandis ook voor WZA-III. (rov. 4.1)
Ook indien zou moeten worden geoordeeld dat WZA-II en WZA-III onverplichte rechtshandelingen zijn, heeft de curator tegenover de gemotiveerde betwisting door ICF onvoldoende onderbouwd dat bij [A] (laat staan bij ICF en ING) ten tijde van het aangaan van de WZA’s wetenschap van benadeling aanwezig was (rov. 4.2). De curator heeft niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken dat WZA-II en WZA-III op 15 december 2009 zijn aangegaan. Gelet op het moment dat [A] is gefailleerd (21 juni 2011) en het moment waarop de WZA’s zijn aangegaan kan, zonder nadere (financiële) onderbouwing, die ontbreekt, het betoog van de curator dat sprake is van wetenschap van benadeling niet worden gevolgd. Het enkele feit dat [A] jegens ING Lease op 5 november 2009 niet tijdig kon voldoen aan haar betalingsverplichtingen uit de financial leaseovereenkomsten en mogelijk uit andere overeenkomsten, is onvoldoende om daaruit af te leiden dat [A] (en ICF en ING Lease) kon(den) voorzien dat [A] in staat van faillissement zou komen te verkeren en dat daarin sprake zou zijn van een tekort. (rov. 4.3)
Uit hoofde van de bevoorschottingsovereenkomst heeft [A] (vóór faillissement) een pandrecht ten gunste van ICF gevestigd tot zekerheid voor de nakoming van al hetgeen [A] aan ICF verschuldigd is of zal worden uit welke hoofde dan ook. Het pandrecht strekt dus niet alleen tot zekerheid van de vorderingen van ICF op [A] die op dat moment reeds bestonden, maar is ook gevestigd voor toekomstige vorderingen (art. 3:231 BW). Bij de beantwoording van de vraag voor (of tot zekerheid van) welke vorderingen een pandrecht is gevestigd is het ontstaansmoment van de vorderingen niet van belang, mits de vordering voldoende bepaalbaar is. (rov. 4.5)
Uit de wederzijdse zekerheidsarrangementen volgt dat [A] zich jegens ICF heeft verbonden om, indien en voor zover ICF aan haar voorwaardelijke betalingsverplichting uit hoofde van de borgstelling jegens ING Lease of ING voldoet, deze bedragen aan ICF terug te betalen. Zowel de verplichting van ICF om een bedrag ter grootte van de overwaarde van haar zekerheden aan ING Lease/ING uit te keren, als haar daarop volgende bevoegdheid om eenzelfde bedrag in te houden op het surplus, vloeien voort uit deze rechtshandeling. Daaruit en uit de wijze waarop dit is geformuleerd in art. 3 van de WZA’s (zie onder meer ‘nog te verrichten betalingen’ in art. 3.1 van de WZA) moet worden afgeleid dat de contractuele regresvordering van ICF op [A] een reeds bestaande vordering is onder opschortende voorwaarde van voldoening door ICF van hetgeen [A] verschuldigd is aan ING Lease of ING. Derhalve moet worden geoordeeld dat de uit art. 3 van de WZA’s voortvloeiende regresvordering ten tijde van de faillietverklaring voorwaardelijk reeds bestond (vgl. Hoge Raad 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7575 (verder: Bannenberg qq/NMB)). Het pandrecht strekt dus ook tot zekerheid van voornoemde contractuele regresvordering van ICF op [A] , voortvloeiend uit de wederzijdse zekerheidsarrangementen. (rov. 4.6)
Het arrest HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784 (ASR/Achmea) heeft betrekking op het ontstaansmoment van een wettelijke regresvordering op grond van hoofdelijkheid in de context van de aanvang van de verjaringstermijn. Uit dit arrest kan niet worden afgeleid dat een contractuele regresvordering voortvloeiend uit een wederzijds zekerhedenarrangement (vanuit faillissementsoogpunt) niet reeds onder opschortende voorwaarde zou kunnen bestaan, hetgeen immers expliciet is gesanctioneerd in Bannenberg qq/NMB, op welk arrest de Hoge Raad – blijkens rechtsoverweging 3.6 van ASR/Achmea – niet is teruggekomen. (rov. 4.7)
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
De onderdelen 6-9c van het middel zijn alle rechtstreeks of indirect gericht tegen de rov. 4.5-4.7 van de rechtbank. Zij bevatten onder meer een reeks klachten over de toelaatbaarheid en rechtsgeldigheid van een overwaarde-arrangement als in de onderhavige WZA’s aan de orde. Deze onderdelen kunnen niet tot cassatie leiden, ten dele omdat zij berusten op een onjuiste rechtsopvatting, ten dele omdat zij zijn gericht tegen beslissingen van de rechtbank die niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd zijn. Daartoe wordt verwezen naar het heden uitgesproken arrest in de zaak 14/05050, ECLI:NL:HR:2015:3023, waarin prejudiciële vragen over de ‘faillissementsbestendigheid’ van het overwaarde-arrangement zijn beantwoord die ook voor de onderhavige zaak relevant zijn. Uit dat arrest vloeit voort dat ICF zich ter zake van haar regresvorderingen op [A] uit hoofde van de WZA’s, kan verhalen op de opbrengst van de aan haar verpande vorderingen van [A] , nu het in dit geval gaat om vóór de faillietverklaring van [A] reeds (voorwaardelijk) bestaande contractuele regresvorderingen.
4.2.1
Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep van de curator op art. 42 Fw faalt omdat het betrekking heeft op rechtshandelingen waartoe [A] verplicht was (rov. 4.1).
4.2.2
Onderdeel 1a klaagt over het oordeel van de rechtbank dat de rechtshandeling die [A] heeft verricht bij het aangaan van WZA-II is gelijk te stellen met het verschaffen van extra zekerheid aan ING Lease voor haar vorderingen op [A] , waartoe [A] op grond van art. 5 van de algemene bepalingen van Direct Lease verplicht was.
Deze klacht is gegrond. De rechtbank heeft in rov. 4.1 vastgesteld dat [A] zich in WZA-II jegens ICF ertoe heeft verbonden om de door ICF uit hoofde van borgstelling aan ING Lease verrichte of nog te verrichten betalingen volledig voor haar rekening te nemen en op eerste verzoek van ICF aan ICF terug te betalen. Uitgaande van deze vaststelling heeft niet [A] , maar ICF aan ING Lease zekerheid verschaft en heeft [A] geen verplichting jegens ING Lease op zich genomen. Weliswaar is het resultaat van WZA-II dat ING Lease aanvullende zekerheid heeft verkregen voor haar vorderingen op [A] in de vorm van een borgstelling van ICF, maar alleen het beoogde resultaat van WZA-II als geheel kan niet meebrengen dat de bijdrage van [A] daarin, die voor de rechtsgeldigheid van de borgstelling niet nodig was, wordt gelijkgesteld met het door [A] verschaffen van extra zekerheid aan ING Lease. De toevoeging van de rechtbank dat partijen dit resultaat ook hadden kunnen bereiken door een tweede stille verpanding door [A] van haar vorderingen op debiteuren aan ING Lease maakt dit niet anders, nu in dat geval sprake zou zijn geweest van een constructie waarin [A] wél aan ING Lease aanvullende zekerheid zou hebben verschaft.
4.2.3
Onderdeel 1b is eveneens gegrond. Zoals het onderdeel betoogt, heeft de curator het verweer gevoerd dat [A] in verband met art. 5 van de Algemene Bepalingen van Direct Lease (zie hiervoor in 3.1 onder (vi)) slechts verplicht was tot het verstrekken van aanvullende zekerheid indien de aanvankelijk gestelde zekerheid onvoldoende zou zijn (geworden) en daarvan aan [A] mededeling zou zijn gedaan, en dat aan die voorwaarde niet is voldaan. De rechtbank heeft niet (kenbaar) op dit verweer beslist.
4.2.4
De klachten van onderdeel 1c, die zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hetgeen is overwogen ten aanzien van WZA-II eveneens geldt voor WZA-III, zijn op grond van het voorgaande eveneens terecht aangevoerd.
4.2.5
De rechtbank heeft derhalve op onjuiste gronden, althans ontoereikend gemotiveerd, geoordeeld dat [A] bij het aangaan van WZA-II en WZA-III geen ‘onverplichte prestatie’ in de zin van art. 42 Fw op zich heeft genomen.
4.3.1
De rechtbank heeft in de rov. 4.2 en 4.3 voorts – ten overvloede – overwogen dat de curator onvoldoende heeft onderbouwd dat bij [A] ten tijde van het aangaan van de WZA’s wetenschap van benadeling in de zin van art. 42 Fw aanwezig was. Onderdeel 3 klaagt dat de rechtbank in dit verband te hoge eisen heeft gesteld aan de stelplicht van de curator. Bovendien wijst het onderdeel erop dat de curator bewijs heeft aangeboden.
4.3.2
Het onderdeel faalt. Bij [A] zou sprake zijn geweest van wetenschap van benadeling indien het faillissement en een tekort daarin ten tijde van het aangaan van WZA-II en WZA-III voor haar met een redelijke mate van waarschijnlijkheid waren te voorzien (vgl. HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8493, NJ 2010/273). De rechtbank is terecht van deze maatstaf uitgegaan. Anders dan de toelichting op het onderdeel suggereert, kon de rechtbank op grond van de gedingstukken oordelen dat ICF wetenschap van benadeling bij (ook) [A] gemotiveerd heeft betwist (zie conclusie van repliek, nr. 3.28 e.v.). Voor het overige berust haar oordeel dat de curator niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, vooral op een waardering die mede verband houdt met de geruime tijd die is verstreken tussen enerzijds het aangaan van de WZA’s en het op dat momentdoor [A] niet kunnen nakomen van diverse verplichtingen (eind 2009) en anderzijds het moment waarop [A] is gefailleerd (21 juni 2011). Dat de rechtbank, uitgaande van die verstreken tijd, een ‘nadere (financiële) onderbouwing’ van de curator miste, is niet onbegrijpelijk. Evenmin behoefde haar oordeel nadere motivering. Nu de rechtbank het standpunt van de curator onvoldoende onderbouwd achtte, was zij niet gehouden in te gaan op zijn bewijsaanbod.
4.4
Hetgeen hiervoor in 4.3.2 is overwogen brengt mee dat het beroep van de curator op art. 42 Fw moet falen. Dit heeft tot gevolg dat de klachten van onderdeel 1, hoewel gegrond (zie hiervoor in 4.2.1-4.2.5), bij gebrek aan belang niet tot cassatie kunnen leiden.
4.5
Onderdeel 9d klaagt erover dat de rechtbank niet is ingegaan op het verweer van de curator dat (toepassing bij analogie van) art. 54 Fw in de weg staat aan het door ICF verlangde verhaal op de opbrengst van de door [A] verpande vorderingen. De curator heeft echter geen belang bij deze klacht. Hetgeen de rechtbank in rov. 4.2 met betrekking tot de wetenschap van benadeling bij [A] heeft overwogen, heeft zij immers ook betrokken op ICF (“laat staan bij ICF en ING”). Hierin ligt besloten dat het beroep van de curator op (toepassing bij analogie van) art. 54 Fw niet kan slagen omdat hij het ontbreken van goede trouw bij ICF onvoldoende heeft onderbouwd. Ook voor onderdeel 9d geldt derhalve hetgeen hiervoor in 4.3.2 is overwogen.
4.6
Ook de overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1
Onderdeel 1 van het middel behoeft geen behandeling omdat de voorwaarde waaronder het is voorgedragen niet is vervuld.
5.2
De klachten van de onderdelen 2 en 3 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Kosten van het geding in cassatie
Partijen hebben de Hoge Raad meegedeeld te zijn overeengekomen over en weer geen proceskosten te zullen vorderen. Daarom zal een proceskostenveroordeling achterwege blijven.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter, en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 16 oktober 2015.
Conclusie 10‑07‑2015
14/06049 | Mr. L. Timmerman |
Zitting: 10 juli 2015 | |
Conclusie inzake: | |
Pieter Ingwersen, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] (hierna: de curator) eiser in principaal cassatieberoep, verweerder in incidenteel cassatieberoep tegen ING Commercial Finance B.V. (hierna: ICF) verweerster in principaal cassatieberoep, eiseres in incidenteel cassatieberoep | |
1. Feiten1.
1.1 Op 26 juli 2006 is ING Commercial Finance B.V. (‘ICF’) een bevoorschottings- en dienstverleningsovereenkomst aangegaan met [A] (hierna: [A] ). Doel van de bevoorschottingsovereenkomst is kredietverschaffing door ICF aan [A] in de vorm van het verstrekken van voorschotten op vorderingen die [A] op haar debiteuren heeft of zal krijgen. In het kader van deze kredietverschaffing heeft ICF de debiteurenadministratie van [A] gevoerd en heeft zij incassowerkzaamheden verricht. De debiteuren van [A] betaalden op een bankrekening (hierna: de zakelijke rekening) die door ICF specifiek voor [A] werd aangehouden bij ING Bank N.V. (hierna: ING). Tot zekerheid voor de nakoming van al hetgeen [A] aan ICF verschuldigd is of zal worden (uit welke hoofde dan ook) heeft ICF een eerste pandrecht op alle vorderingen van [A] op haar debiteuren verkregen. [A] heeft in die overeenkomst ICF gevolmachtigd om steeds op elk door ICF gewenst moment alle vorderingen van [A] op haar debiteuren namens [A] aan ICF te verpanden. Op basis van deze volmacht heeft ICF laatstelijk op 20 juni 2011 de vorderingen van [A] op haar debiteuren aan zichzelf verpand.
1.2 ING heeft een krediet aan [A] verstrekt. Op grond van artikel 5 van de op de kredietovereenkomst toepasselijke Algemene Bepalingen van Kredietverlening van ING, is [A] verplicht op eerste verzoek van ING de door ING verlangde zekerheden te verschaffen tot zekerheid voor de vorderingen van ING op [A] . In artikel 20 van de op de kredietovereenkomst toepasselijke Algemene Bankvoorwaarden is opgenomen:
“Artikel 20. Zekerheidsstelling
De cliënt is verplicht desgevraagd voldoende zekerheid te stellen voor de nakoming van zijn bestaande verplichtingen jegens de bank. Is een gestelde zekerheid onvoldoende geworden, dan is de cliënt verplicht desgevraagd die zekerheid aan te vullen of te vervangen. (...)”
[A] heeft ten gunste van ING een pandrecht (tweede in rang na het pandrecht van ICF) gevestigd op de vorderingen van [A] op haar debiteuren. Ook de voorraden en inventaris van [A] zijn aan ING verpand.
1.3 Op 26 juli 2006 zijn ING, ICF en [A] een wederzijds zekerhedenarrangement (hierna: WZA-I) aangegaan waarbij ICF en ING zich (in artikel 1 en 2) over en weer jegens elkaar borg hebben gesteld voor de nakoming van de verplichtingen van [A] uit de overeenkomsten met ICF en ING. De borgstelling is gemaximeerd tot € 500.000,00. In artikel 3 van WZA-I is bepaald:
“3.1 De Cliënt verklaart hierbij onherroepelijk en onvoorwaardelijk ten gunste van ING ComFin [ICF, toevoeging A-G] respectievelijk de Bank [ING, toevoeging A-G] alle door ING ComFin ingevolge artikel 1 aan de Bank alsmede alle door de Bank ingevolge artikel 2 aan ING ComFin verrichte of nog te verrichten betalingen volledig voor zijn rekening te nemen en de bedragen op eerste verzoek van ING ComFin respectievelijk de Bank aan ING ComFin respectievelijk de Bank te zullen terugbetalen.
3.2 De Cliënt verklaart zich er - voorzover noodzakelijk nu reeds bij voorbaat - onherroepelijk en onvoorwaardelijk mee akkoord:
(a) dat ING ComFin respectievelijk de Bank de ingevolge artikel 1 en 2 verschuldigde c.q. verschuldigd te worden betalingen verrichten indien en voorzover is voldaan aan de daarvoor in deze overeenkomst (...) gestelde voorwaarden, zonder dat door de Cliënt voor deze betalingen meerdere of andere voorwaarden en/of bewijsmiddelen zullen worden verlangd dan de door de Bank en/of ING ComFin over te leggen specificatie van hun respectievelijke vorderingen op de Cliënt;
(b) dat de door ING ComFin en/of de Bank in het kader van de tegeldemaking (al dan niet door uitwinning) van de aan hen verstrekte zekerheden (...) gerealiseerde opbrengst wordt aangewend ter voldoening van de (betalings)verplichting(en) van ING ComFin aan de Bank en/of van de Bank aan ING ComFin uit hoofde van deze overeenkomst;
(c) dat de door de Bank respectievelijk ING ComFin naar aanleiding van de in artikel 1 respectievelijk 2 bedoelde betalingen ondertekende kwijtingsverklaringen of wissels of - ingeval van girale betaling - de dagafschriften van de bank of girorekening waarop het te betalen bedrag is gestort, tegenover de Cliënt als volledig bewijs van deze betalingen gelden. (…)”
1.4 Op grond van verschillende Financial Lease Back overeenkomsten (daterend van 20 juli 2006 t/m 1 juli 2010) heeft ING Lease Nederland B.V. (hierna: ING Lease) geldleningen verstrekt aan [A] . Uit die overeenkomsten volgt dat [A] de met dat krediet aangeschafte voertuigen (in de overeenkomsten ‘Objecten’ genoemd) heeft verpand aan ING Lease. Artikel 5 van de op die overeenkomsten van toepassing zijnde Algemene Bepalingen van Direct Lease heeft een zelfde strekking als artikel 20 van de Algemene Bankvoorwaarden die door ING worden gehanteerd (zie hierboven, onder 1.2).
1.5 Op 5 november 2009 heeft ING Lease aan [A] bericht:
“(...) Naar aanleiding van de negatieve financieel/economische ontwikkelingen van de afgelopen maanden, hebben wij het verzoek gekregen om te participeren in de (...) maatregelen die u moeten bijstaan in de ontstane liquiditeitsproblematiek. Hierbij willen wij u mededelen dat ING Lease (...) op basis van onderstaande voorwaarden bereid is de aflossingen te bevriezen voor een periode van 6 maanden. (...)
Voorwaarden bevriezing:
(...)
- Wederzijdse zekerheden arrangement met ComFin [ICF, toevoeging A-G] en ING Bank. (...)”
1.6 Op 15 december 2009 zijn ING Lease, ICF en [A] een wederzijds zekerhedenarrangement aangegaan (hierna: WZA-II) waarbij ING Lease en ICF zich over en weer jegens elkaar borg hebben gesteld voor de nakoming van de verplichtingen van [A] uit de kredietovereenkomsten met respectievelijk ICF en ING Lease, met een maximum van € 1.700.000,00.
1.7 Eveneens op 15 december 2009 zijn ING, ING Lease en [A] een wederzijds zekerhedenarrangement aangegaan (hierna: WZA-III), waarbij ING en ING Lease zich over en weer jegens elkaar borg hebben gesteld voor de verplichtingen van [A] tot een maximumbedrag van € 750.000,00. In WZA-II en WZA-III zijn bepalingen opgenomen met (mutatis mutandis) vrijwel dezelfde tekst als artikel 3 van WZA-I (zie hierboven, onder 1.3).
1.8 [A] is op 21 juni 2011 in staat van faillissement verklaard, met benoeming van de curator als zodanig. Op dat moment hebben ICF, ING en ING Lease de volgende vorderingen op [A] :
- ICF: € 944.589,89
- ING: € 1.201.881,25
- ING Lease: € 1.904.707,98
1.9 ICF heeft mededeling gedaan aan de debiteuren van [A] dat de vordering(en) van [A] op die debiteur aan ICF zijn verpand, hetgeen zij ook direct aan de curator heeft bericht.
1.10 De curator heeft bij brief van 6 februari 2012 buitengerechtelijk de vernietiging ingeroepen van WZA-II en WZA-III.
1.11 Uit betalingen verricht door debiteuren (op de hiervoor onder 1.1 genoemde zakelijke rekening van [A] ) zijn de vorderingen van ICF op [A] uit hoofde van de bevoorschottingsovereenkomst volledig voldaan, waarna nog een overschot aan geïnde debiteuren resteert (hierna: het surplus). De vorderingen van ING en ING Lease op [A] zijn, na (gedeeltelijke) uitwinning van de aan hen verstrekte zekerheden, niet geheel voldaan.
1.12 De curator heeft debiteuren van [A] aangeschreven om betalingen te verrichten op de boedelrekening. Sommige debiteuren van [A] hebben dit gedaan, een deel van de debiteuren van [A] heeft nog niet betaald met een beroep op de onzekerheidsexceptie van art. 6:37 BW.
2. Procesverloop
2.1
ICF heeft deze procedure tegen de curator aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 14 september 2012. ICF heeft in eerste aanleg gevorderd, na vermindering van eis, om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
(a) voor recht te verklaren dat de wederzijdse zekerheidsarrangementen die zijn aangegaan tussen ICF en ING Lease, tussen ICF en ING en tussen ING en ING Lease, alle medeondertekend door [A] , rechtsgeldig zijn aangegaan;
(b) voor recht te verklaren dat het door [A] ten gunste van ICF gevestigde pandrecht mede strekt tot zekerheid van voldoening van de regresvorderingen die ICF uit hoofde van de aan ING en ING Lease afgegeven borgstellingen op [A] heeft verkregen;
(c) de curator te bevelen om de opbrengst van de betalingen die debiteuren van aan ICF verpande vorderingen van [A] aan de boedel hebben verricht, integraal af te dragen aan ICF, binnen 14 dagen na betekening van het vonnis;
een en ander met veroordeling van de curator in de proceskosten. (zie rov. 3.1)
2.2
Ter onderbouwing van haar vorderingen heeft ICF onder meer gesteld dat het door [A] ten gunste van ICF gevestigde pandrecht voor de vorderingen van ICF op [A] , zich ook uitstrekt tot de vordering van ICF op [A] uit de borgstelling. ICF stelt dat de wederzijdse zekerheidsarrangementen (hierna: de WZA’s) in ieder geval niet paulianeus zijn omdat het aangaan van die overeenkomsten tussen enerzijds ICF en anderzijds de andere kredietverstrekkers, geen rechtshandeling van [A] zou betreffen (zie rov. 3.2).
2.3
De curator stelt dat WZA-II en WZA-III paulianeus zijn en dat deze rechtsgeldig vernietigd zijn op grond van art. 42 Fw. [A] heeft die WZA’s medeondertekend, zodat er sprake is van een onverplichte rechtshandeling waardoor de schuldeisers van [A] benadeeld zijn. [A] was van die benadeling op de hoogte bij het aangaan van die WZA’s (dit evenals ICF, ING en ING Lease). Er zou na de voldoening van ICF, ING en ING Lease, immers geen actief meer zijn voor de overige schuldeisers van [A] . De WZA’s zijn dus niet rechtsgeldig. Bovendien strekt het pandrecht van ICF niet tot zekerheid van een vordering van ICF op [A] uit de borgstelling, omdat die vordering niet vóór het faillissement van [A] is ontstaan. Die mogelijke vordering van ICF op [A] is nog steeds niet ontstaan, aangezien ICF als borg nog niet door ING en ING Lease is aangesproken tot betaling van hun vorderingen op [A] . Nu [A] failliet is verklaard, kan het pandrecht van ICF ook niet strekken tot zekerheid van voldoening van een nog te ontstane regresvordering, aangezien het fixatiebeginsel daaraan in de weg staat, aldus steeds de curator (zie rov. 3.3).
2.4
De Rechtbank Amsterdam heeft bij eindvonnis van 27 augustus 2014 de vorderingen van ICF toegewezen (ECLI:NL:RBAMS:2014:5717). De rechtbank heeft voor recht verklaard (a) dat de wederzijdse zekerheidsarrangementen die zijn aangegaan tussen ICF en ING Lease, tussen ICF en ING en tussen ING en ING Lease, alle medeondertekend door [A] , rechtsgeldig zijn aangegaan, en (b) dat het door [A] ten gunste van ICF gevestigde pandrecht mede strekt tot zekerheid van voldoening van de regresvorderingen die ICF uit hoofde van de aan ING en ING Lease afgegeven borgstellingen op [A] heeft verkregen. Daarnaast heeft de rechtbank de curator bevolen om de opbrengst van de betalingen die debiteuren van aan ICF verpande vorderingen aan de boedel hebben verricht, integraal af te dragen aan ICF. De curator is tevens veroordeeld in de proceskosten.
2.5
De curator heeft bij dagvaarding van 27 november 2014 sprongcassatie ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 27 augustus 2014.2.ICF heeft tegen datzelfde vonnis incidenteel cassatieberoep ingesteld.3.Over en weer is geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun respectievelijke standpunten schriftelijk toegelicht, waarna is afgezien van re- en dupliek.
3. Bespreking van het principale cassatieberoep
3.1
Onderdeel 1 (1a t/m 1c) richt zich tegen het oordeel van de rechtbank (in rov. 4.1) omtrent de rechtsgeldigheid van de wederzijdse zekerheidsarrangementen WZA-II en WZA-III en het falen van het beroep van de curator op art. 42 Fw. De bestreden rechtsoverweging luidt:
“4.1. Het wederzijdse zekerheidsarrangement gesloten tussen ICF, ING Lease en [A] (de WZA-II) is een meerpartijenovereenkomst waarbij (in ieder geval) ICF en [A] verplichtingen op zich hebben genomen. ICF heeft zich borg gesteld voor [A] betreffende de vorderingen van ING Lease op [A] , die zich op haar beurt jegens ICF heeft verbonden om de door ICF uit hoofde van de borgstelling aan ING Lease verrichte of nog te verrichten betalingen volledig voor haar rekening te nemen en op eerste verzoek van ICF aan ICF terug te betalen (verder: de regresvordering). Daaruit volgt dat [A] een rechtshandeling heeft verricht bij het aangaan van dit wederzijdse zekerheidsarrangement. Anders dan de Curator heeft betoogd, is het aangaan door [A] van het wederzijdse zekerheidsarrangement gelijk te stellen aan het verschaffen van extra zekerheid aan ING Lease voor haar vorderingen op [A] , waartoe zij op grond van artikel 5 van de Algemene Bepalingen van Direct Lease verplicht was. Met deze constructie hebben partijen immers kennelijk een resultaat willen bereiken dat zij ook hadden kunnen bereiken door een tweede stille verpanding door [A] van haar vorderingen op debiteuren aan ING Lease. In zoverre is dan ook sprake van een verplichte rechtshandeling, zodat het beroep van de Curator op artikel 42 Fw faalt. Het voorgaande geldt mutatis mutandis ook voor WZA-III, hoewel deze in de praktijk niet meer relevant is.”
3.2
Onderdeel 1a betoogt: “De door de schuldenaar bij een wederzijds zekerhedenarrangement als in de onderhavige zaak te verrichten prestatie (de prestatie tot terugbetaling aan de derde-borg) is een andere prestatie dan de prestatie waartoe de schuldenaar zich eerder (bij het verkrijgen van de financiering) had verplicht (tot het verschaffen van aanvullende zekerheden aan de schuldeiser), zodat die te verrichten prestatie (tot terugbetaling aan de derde-borg) onverplicht is in de zin van art. 42 Fw.” Volgens het onderdeel heeft de rechtbank miskend dat het aangaan door [A] van WZA-II niet ‘gelijk te stellen’ is aan het verschaffen van extra zekerheid aan ING Lease waartoe [A] jegens ING Lease verplicht was, althans niet in die zin dat het aangaan van WZA-II door [A] voor de toepassing van art. 42 Fw geldt als een verplichte prestatie. Het oordeel van de rechtbank hieromtrent zou in elk geval onvoldoende zijn gemotiveerd.
3.3
De klacht van onderdeel 1a is gegrond. De rechtbank heeft geoordeeld dat het aangaan door [A] van het wederzijdse zekerheidsarrangement WZA-II ‘gelijk te stellen is’ aan de verschaffing van extra zekerheid aan ING Lease waartoe [A] op grond van artikel 5 van de Algemene Bepalingen van Direct Lease verplicht was (zie rov. 4.1). Het onderdeel klaagt terecht dat dit oordeel ofwel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ofwel onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft immers, voor zover het de verplichtingen van [A] uit het wederzijdse zekerheidsarrangement betreft, slechts vastgesteld dat [A] zich in WZA-II verbonden heeft om de door ICF uit hoofde van de borgstelling aan ING Lease verrichte of nog te verrichten betalingen volledig voor haar rekening te nemen en op eerste verzoek van ICF aan ICF terug te betalen (zie rov. 4.1). Niet is in te zien, in elk geval niet zonder nadere motivering, waarom de in artikel 5 van de Algemene Bepalingen van Direct Lease opgenomen verplichting tot het verstrekken van extra zekerheid aan ING Lease (vgl. rov. 2.2 en 2.4; zie hierboven onder 1.2 en 1.4), [A] tevens zou verplichten om zich in voorkomende gevallen te verbinden tot het voldoen van een regresvordering van ICF. Dat partijen met het wederzijdse zekerheidsarrangement kennelijk een resultaat hebben willen bereiken dat zij ook hadden kunnen bereiken door het vestigen van een tweede pandrecht op vorderingen van [A] ten gunste van ING Lease, betekent immers nog niet dat [A] zich tot het aangaan van een dergelijk wederzijds zekerheidsarrangement verplicht had.
3.4
Onderdeel 1b klaagt dat het oordeel (in rov. 4.1) dat [A] op grond van artikel 5 van de Algemene Bepalingen van Direct Lease verplicht was tot het verschaffen van extra zekerheid aan ING Lease, ook voor het overige onvoldoende gemotiveerd is. Volgens het onderdeel heeft de curator aangevoerd dat uit de genoemde bepaling eerst een verplichting tot het verschaffen van aanvullende zekerheden voortvloeide, indien de aanvankelijk gestelde zekerheid naar het oordeel van ING Lease onvoldoende geworden was en/of indien vervolgens door ING Lease aan [A] gevraagd was om aanvullende zekerheden te verschaffen. Nu de curator betoogd heeft dat niet aan deze voorwaarde is voldaan, en de rechtbank daaromtrent niets heeft vastgesteld, is – zo betoogt het onderdeel – het oordeel van de rechtbank dat [A] op grond van artikel 5 van de Algemene Bepalingen van Direct Lease verplicht was tot het verschaffen van extra zekerheid aan ING Lease, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.5
De klachten van onderdeel 1b zijn gegrond. De curator heeft in eerste aanleg onder meer het verweer gevoerd dat [A] op grond van artikel 5 van de Algemene Bepalingen van Direct Lease enkel verplicht was tot het verstrekken van aanvullende zekerheden, indien de aanvankelijk gestelde zekerheid naar het oordeel van ING Lease onvoldoende (geworden) was en daarvan aan [A] mededeling was gedaan. De curator heeft gesteld dat niet aan die voorwaarde voldaan was, en dat [A] om die reden ook niet verplicht was tot het verschaffen van aanvullende zekerheden.4.Het onderdeel wijst er met juistheid op dat de rechtbank verzuimd heeft om op dat verweer te beslissen. Mocht het oordeel van de rechtbank (in rov. 4.1) aldus begrepen moeten worden dat het genoemde verweer van de curator verworpen is, dan is het oordeel op dit punt in elk geval onvoldoende gemotiveerd.
3.6
Onderdeel 1c stelt dat hetgeen met onderdelen 1a en 1b betoogd is ten aanzien van WZA-II, mutatis mutandis, eveneens geldt voor WZA-III.
3.7
De klachten van onderdeel 1c zijn gegrond. De rechtbank heeft in de slotzin van rov. 4.1 geoordeeld dat hetgeen daarvoor vermeld is ten aanzien van WZA-II, mutatis mutandis, eveneens geldt voor WZA-III. De in onderdelen 1a en 1b geformuleerde klachten treffen, mutatis mutandis, eveneens doel ten aanzien van het oordeel omtrent WZA-III; dit op de gronden zoals vermeld bij de bespreking van die eerdere onderdelen.
Onderdeel 2
3.8
Onderdeel 2 klaagt dat de rechtbank (in rov. 4.2, 4.3) ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat voor vernietigbaarheid ex art. 42 Fw van WZA-II en WZA-III een vereiste is dat bij ICF en ING wetenschap van benadeling bestond. Volgens het onderdeel heeft de rechtbank daarmee miskend dat wetenschap van benadeling bij de wederpartij van de schuldenaar, slechts een vereiste is voor vernietiging van een onverplichte rechtshandeling die ‘anders dan om niet’ is verricht (vgl. art. 42 lid 2 Fw). Indien de rechtbank dat niet miskend heeft, en de rechtbank derhalve (impliciet) geoordeeld heeft dat het aangaan van de WZA’s rechtshandelingen om baat betreft, dan is dat oordeel volgens het onderdeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De curator heeft – aldus het onderdeel – immers betoogd dat [A] voor het aangaan van deze WZA’s geen enkele tegenprestatie heeft ontvangen en dat het dus om rechtshandelingen ‘om niet’ gaat.
3.9
De klachten van onderdeel 2 treffen geen doel. De rechtbank heeft in rov. 4.2 en 4.3 (mede) vastgesteld dat onvoldoende grond bestaat om aan te kunnen nemen dat bij [A] ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten WZA-II en WZA-III wetenschap van benadeling aanwezig was (zie in het bijzonder de tweede volzin van rov. 4.2). Daarvan uitgaande, kon de rechtbank in het midden laten of WZA-II en WZA-III beschouwd dienen te worden als rechtshandelingen van [A] ‘om niet’ of als rechtshandelingen van [A] ‘anders dan om niet’ (in de zin van art. 42 Fw). In beide gevallen is wetenschap van benadeling bij [A] immers vereist voor vernietiging ex art. 42 Fw.
Onderdeel 3
3.10
Onderdeel 3 richt zich eveneens tegen het ten overvloede gegeven oordeel (in rov. 4.2, 4.3) dat de curator onvoldoende onderbouwd heeft dat bij [A] (laat staan bij ICF en ING) ten tijde van het aangaan van de WZA’s wetenschap van benadeling aanwezig was. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is. Volgens het onderdeel heeft de rechtbank althans “te hoge eisen gesteld aan de stelplicht van de curator”, en had de rechtbank de curator moeten toelaten tot het leveren van het door hem aangeboden getuigenbewijs dat bij [A] wetenschap van benadeling bestond.
3.11
De klachten van onderdeel 3 zijn gegrond. De rechtbank heeft in rov. 4.2 geoordeeld dat de curator “tegenover de gemotiveerde betwisting door ICF, onvoldoende onderbouwd [heeft] dat bij [A] (laat staan bij ICF en ING) ten tijde van het aangaan van de WZA’s wetenschap van benadeling aanwezig was.” In rov. 4.3 overweegt de rechtbank hieromtrent vervolgens onder meer: “Gelet op het moment dat [A] is gefailleerd (21 juni 2011) en het moment waarop de WZA’s zijn aangegaan (15 december 2009) kan, zonder nadere (financiële) onderbouwing, die ontbreekt, het betoog van de Curator dat sprake is van wetenschap van benadeling niet worden gevolgd.” En in aansluiting daarop: “Het enkele feit dat [A] jegens ING Lease op 5 november 2009 niet tijdig kon voldoen aan haar betalingsverplichtingen uit de financial leaseovereenkomsten […] en mogelijk uit andere overeenkomsten is onvoldoende om daaruit af te leiden dat [A] (en ICF en ING Lease) kon(den) voorzien dat [A] in staat van faillissement zou komen te verkeren en dat daarin sprake zou zijn van een tekort” (zie rov. 4.3).
3.12
Het onderdeel wijst er evenwel met juistheid op:
(a) dat de curator gesteld heeft dat [A] ten tijde van het aangaan van de WZA’s wetenschap van benadeling had, en dat die stelling ook is toegelicht;
(b) dat de curator in dat kader onder meer gesteld heeft dat er in 2009 (ten tijde van het aangaan van de WZA’s) op verschillende punten een betalingsachterstand bestond, dat het voor [A] bij het aangaan van de WZA’s duidelijk was dat zij niet in staat zou zijn om haar schuldeisers te voldoen, dat sprake was van een structurele onmacht te betalen, en dat een faillissement van [A] met daarin een tekort in redelijke mate was te verwachten; en
(c) dat de curator in dat kader ook uitdrukkelijk bewijs heeft aangeboden van de financiële stand van zaken van [A] ten tijde van het aangaan van de WZA’s, en wel bewijs door onder meer Van den Bosch (de indirect bestuurder van [A] ) te horen als getuige.5.
3.13
Het oordeel van de rechtbank dat de curator onvoldoende (gemotiveerd) gesteld heeft dat [A] ten tijde van het aangaan van de WZA’s wetenschap van benadeling had, is – zoals het onderdeel terecht betoogt – in het licht van de hierboven aangeduide stellingen van de curator onbegrijpelijk. Daarbij is van belang dat het bestreden oordeel niet kan steunen op de overweging dat gelet op het tijdsverloop tussen het aangaan van de WZA’s en de faillietverklaring, en bij gebreke van een nadere (financiële) onderbouwing, de curator niet gevolgd kan worden in zijn betoog dat sprake was van wetenschap van benadeling (zie rov. 4.3). De curator heeft immers, zoals het onderdeel ook vermeldt, uitdrukkelijk en concreet getuigenbewijs aangeboden van de financiële stand van zaken bij [A] ten tijde van het aangaan van de WZA’s. Slotsom is derhalve dat het oordeel dat de curator onvoldoende (gemotiveerd) gesteld heeft dat er bij [A] sprake was van wetenschap van benadeling, berust op een onjuiste rechtsopvatting of in elk geval onvoldoende is gemotiveerd.
Onderdeel 4
3.14
Onderdeel 4 stelt dat gegrondbevinding van de eerdere klachten meebrengt dat het in rov. 4.4 gegeven oordeel niet in stand kan blijven voor zover dat oordeel betrekking heeft op de vorderingen welke gegrond zijn op WZA-II en WZA-III.
3.15
Deze stelling van onderdeel 4 is terecht. Hierboven is toegelicht dat zowel onderdeel 1 (gericht tegen het oordeel in rov. 4.1) als onderdeel 3 (gericht tegen het ten overvloede gegeven oordeel in rov. 4.2 en 4.3) terecht wordt voorgesteld. Daaruit volgt dat het oordeel van de rechtbank omtrent de rechtsgeldigheid van WZA-II en WZA-III niet in stand kan blijven (zie rov. 4.1 t/m 4.4).
Onderdeel 5
3.16
Onderdeel 5 richt zich tegen de overweging (in rov. 4.5) dat “[b]ij de beantwoording van de vraag voor (of tot zekerheid van) welke vordering een pandrecht is gevestigd […] het ontstaansmoment van de vordering niet van belang [is], mits de vordering voldoende bepaalbaar is.” Het onderdeel stelt dat dit oordeel onjuist althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is “[i]ndien deze overweging zó gelezen zou moeten worden dat deze reeds de (door de rechtbank in rov. 4.8, respectievelijk 4.12 bereikte) conclusie weergeeft dat het pandrecht van ICF op de vorderingen op debiteuren van [A] zich tevens uitstrekt tot de regresvordering(en) van ICF op [A] en dat ICF zich ter zake van deze vordering(en) mag verhalen op de geïnde vorderingen van [A] […].”
3.17
De klacht van onderdeel 5 berust op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak. Anders dan het onderdeel veronderstelt, ligt in het in rov. 4.5 gegeven oordeel niet besloten dat het pandrecht van ICF op de vorderingen op debiteuren van [A] , zich tevens uitstrekt tot de regresvorderingen van ICF op [A] en dat ICF zich ter zake van die vorderingen mag verhalen op de geïnde vorderingen van [A] . De klacht van dit onderdeel faalt derhalve.
Onderdeel 6
3.18
Onderdeel 6 (6a en 6b) klaagt dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft (in rov. 4.7) dat uit het arrest HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784 (ASR/Achmea) niet afgeleid kan worden dat een contractuele regresvordering voortvloeiend uit een wederzijds zekerhedenarrangement (vanuit faillissementsoogpunt) niet reeds onder opschortende voorwaarde zou kunnen bestaan.
3.19
Onderdeel 6a betoogt dat het arrest ASR/Achmea, anders dan de rechtbank overweegt, niet enkel betrekking heeft op het ontstaansmoment van een wettelijke regresvordering op grond van hoofdelijkheid in de context van de aanvang van een verjaringstermijn. Volgens het onderdeel volgt uit het arrest ASR/Achmea dat de regresvordering van een borg ingevolge art. 7:866 BW pas ontstaat op het moment dat de borg de schuld van de hoofdschuldenaar aan de schuldeiser voldoet. Dat laatste zou de rechtbank miskend hebben. De rechtbank heeft, aldus het onderdeel, ten onrechte geoordeeld dat de regresvordering van ICF op [A] uit hoofde van de borgstelling een reeds bestaande vordering onder opschortende voorwaarde is (of kan zijn).
3.20
Onderdeel 6b klaagt dat de rechtbank er bij haar oordeel ook ten onrechte van uitgaat dat partijen een ‘contractuele regresvordering’ in het leven kunnen roepen. De rechtbank zou althans miskend hebben dat een contractuele regeling als hier bedoeld, niet kan meebrengen dat de betaling door de borg van de schuld van de hoofdschuldenaar, is aan te merken als een opschortende voorwaarde als bedoeld in art. 6:21 BW (en niet als een wettelijke voorwaarde voor het ontstaan van de regresvordering). Dit zou althans gelden indien die contractuele regeling inhoudt dat de borg die de schuld van de hoofdschuldenaar geheel of gedeeltelijk voldoet, voor het door hem betaalde bedrag een (regres)vordering op de hoofdschuldenaar heeft, en deze contractuele regeling in zoverre dus gelijkluidend is aan de wettelijke regeling voor het regresrecht van de borg jegens de hoofdschuldenaar.
3.21
De klachten van onderdeel 6 (6a en 6b) zijn mijns inziens ongegrond. De Hoge Raad heeft in het arrest ASR/Achmea als volgt overwogen (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784, rov. 3.6):
“3.6 Met betrekking tot de vraag op welk moment een regresvordering uit hoofde van art. 6:10 ontstaat, wordt het volgende overwogen. De tekst van art. 6:10 lid 2 (‘De verplichting tot bijdragen (…) komt op iedere medeschuldenaar te rusten’) en van art. 6:11 lid 1 en 3 (‘op het tijdstip van het ontstaan van de verplichting tot bijdragen’) wijst erop, mede in het licht van de in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 12 geciteerde passages uit de parlementaire geschiedenis, dat de regresvordering pas ontstaat indien de hoofdelijk verbonden schuldenaar de schuld voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat. Deze betaling door de hoofdelijk verbonden schuldenaar is dan ook niet een voorwaarde in de zin van art. 6:21 BW (voorwaardelijke verbintenis), maar een wettelijke voorwaarde voor het ontstaan van de regresvordering. Daarop wijst ook het bestaan van de art. 6:8 en 7:865 BW, die overbodig zouden zijn indien de hoofdelijk verbonden schuldenaar reeds voor de betaling een (voorwaardelijk) schuldeiser van zijn medeschuldenaren zou zijn; vgl. Parl. Gesch. Boek 6, blz. 102, en Parl. Gesch. Boek 7, blz. 462. Daarom moet, anders dan wel is afgeleid uit een aantal eerdere uitspraken van de Hoge Raad (HR 3 juni 1994, LJN ZC1386, NJ 1995/340, HR 3 mei 2002, LJN AD9618, NJ 2002/393, en HR 9 juli 2004, LJN AO7575, NJ 2004/618), tot uitgangspunt dienen dat de regresvordering van een hoofdelijk verbonden schuldenaar pas ontstaat op het moment dat hij de schuld aan de schuldeiser voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat.”
De bovenstaande rechtsoverweging uit het arrest ASR/Achmea heeft uitsluitend betrekking op het ontstaansmoment van een wettelijke regresvordering uit hoofde van art. 6:10 BW. Uit het arrest ASR/Achmea moet derhalve afgeleid worden dat een wettelijke regresvordering uit hoofde van art. 6:10 BW pas ontstaat op het moment dat de hoofdelijk verbonden schuldenaar de schuld voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat.
3.22
Het is mogelijk dat de borg naast een wettelijke regresvordering tevens een contractuele vordering heeft op de hoofdschuldenaar tot vergoeding van hetgeen de borg op grond van zijn borgstelling aan een derde betaald heeft. De mogelijkheid van een dergelijke contractuele regresvordering is in het arrest [B] q.q./NMB uitdrukkelijk erkend (HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7575 ( [B] q.q./NMB)). Uit dat arrest blijkt verder dat een contractuele regresvordering ook dusdanig vormgegeven kan worden, dat de vordering van de borg een reeds bestaande vordering is onder opschortende voorwaarde van betaling door de borg op grond van de borgstelling. Ik verwijs naar de tekst van het arrest [B] q.q./NMB (HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7575, rov. 4.1, 4.2):
“4.1 Het gaat in dit geding in de kern om het volgende. NMB, ING en ICT hebben vóór de faillietverklaring van ICT een (hiervoor in 3.1 onder (iv) gedeeltelijk aangehaalde) meerpartijenovereenkomst gesloten. NMB heeft, naar in cassatie tot uitgangspunt dient, een voorwaardelijke betalingsverplichting jegens ING op zich genomen ten belope van – kort gezegd – het bedrag dat ING nog van ICT te vorderen heeft, met dien verstande dat deze verplichting is gemaximeerd tot het totaal van de door ICT aan NMB verschafte, maar voor voldoening van de eigen vorderingen van NMB op ICT niet-noodzakelijke, zekerheden (art. 1.1-1.4 van het overwaarde-arrangement). In samenhang daarmee heeft ICT zich jegens NMB verbonden om, indien en voorzover NMB aan haar zojuist bedoelde voorwaardelijke betalingsverplichting jegens ING voldoet, deze bedragen aan NMB terug te betalen (art. 3.1 van het overwaarde-arrangement; hierna ook: de regresvordering).
NMB wil thans van haar zojuist beschreven contractuele bevoegdheden gebruikmaken ten behoeve van ING, met daaruit voortvloeiend regres op ICT. De curator verzet zich daartegen.
4.2
De zojuist kort beschreven constructie van het overwaarde-arrangement komt noch naar de inhoud, noch naar de strekking daarvan in strijd met enige regel of beginsel van goederenrecht of faillissementsrecht.
Ingevolge dit arrangement wenst NMB zich na de faillietverklaring van ICT op door laatstgenoemde aan haar verpande vorderingen te verhalen ter zake van de regresvordering die ten tijde van de faillietverklaring van ICT voorwaardelijk reeds bestond (vgl. HR 3 mei 2002, nr. R00/110, NJ 2002, 393 en HR 3 juni 1994, nr. 8412, NJ 1995, 340). Aangezien ingevolge art. 3:231 lid 1 BW een pandrecht zelfs voor een toekomstige vordering kan worden gevestigd, is dit ook mogelijk voor een reeds onder opschortende voorwaarde bestaande vordering.
Met de onderhavige constructie hebben de drie partijen bij het overwaarde-arrangement kennelijk een resultaat willen bereiken dat zij ook langs andere weg tot stand hadden kunnen brengen zonder dat het stelsel van de Faillissementswet zich daartegen zou verzetten (namelijk door een tweede stille verpanding door ICT van de desbetreffende vorderingen, die alle zijn ontstaan voor de faillietverklaring van ICT, aan ING). Kennelijk hebben zij echter om praktische redenen voor de onderhavige constructie gekozen, die erop neerkomt dat NMB zich mag verhalen op de aan haar verschafte zekerheden mede ten behoeve van ING. Het feit dat NMB krachtens de onderhavige meerpartijenovereenkomst deze zekerheden in zoverre in wezen ten behoeve van ING heeft bedongen (in de vorm van een uitwinning ten behoeve van een eigen (regres)vordering van NMB op ICT) en NMB bij de uitwinning daarvan optreedt op eigen naam ten behoeve van ING, is in het kader van een financieringsconstructie als de onderhavige, niet in strijd met enige goederenrechtelijke regel of beginsel.
Evenmin valt in te zien dat het feit dat ICT inmiddels is failliet verklaard en dat NMB juist daarom thans van haar onderhavige bevoegdheden gebruik wenst te maken, aan de door NMB nagestreefde gang van zaken in de weg zou staan. Nu NMB zich op de zekerheden wil verhalen in verband met de onbetaald gebleven (regres)vordering die zij op ICT heeft, verzet art. 53 Fw zich daartegen niet, reeds omdat dit verhaal niet plaatsvindt langs de weg van verrekening. Zou deze bepaling niettemin op het onderhavige geval overeenkomstig worden toegepast, dan nog verzet zij zich niet ertegen dat NMB zich op de aan haar verschafte zekerheden verhaalt voor haar onderhavige regresvordering, die immers haar rechtstreekse grondslag vindt in een handeling (namelijk het sluiten van het overwaarde-arrangement) welke vóór de faillietverklaring met de gefailleerde is verricht (vgl. HR 10 januari 1975, NJ 1976, 249). Ook art. 54 Fw, eveneens overeenkomstig op de onderhavige constructie toegepast, belet niet dat NMB zich verhaalt op de door ICT aan haar verschafte zekerheden. Direct noch indirect is immers sprake van een overneming door NMB vóór of tijdens het faillissement van ICT van een vordering op of schuld aan ICT in de zin van deze bepaling, terwijl de onderliggende overeenkomst niet in het zicht van de faillietverklaring is aangegaan.
Omdat, zoals hiervoor overwogen, de onderhavige regresvordering ten tijde van de faillietverklaring van ICT voorwaardelijk al bestond en zij mitsdien haar rechtstreekse grondslag vindt in een handeling welke vóór de faillietverklaring met de gefailleerde is verricht, kan evenmin worden gezegd dat de aan de Faillissementswet ten grondslag liggende beginselen, meer in het bijzonder het zogeheten fixatiebeginsel, door de constructie van het overwaarde-arrangement geweld wordt aangedaan.”
3.23
Uit hetgeen hierboven vermeld is omtrent de arresten ASR/Achmea en [B] q.q./NMB volgt dat klachten van onderdeel 6 (6a en 6b), die gericht zijn tegen rov. 4.7 van het vonnis van de rechtbank, berusten op een onjuiste rechtsopvatting. De klachten dienen derhalve verworpen te worden. Ik verwijs naar de onderdeel 3.1-3 van de conclusie in de zaak DLL c.s. / Logtestijn q.q. die ik heden heb genomen.
Onderdeel 7
3.24
Onderdeel 7 richt zich tegen het oordeel (in rov. 4.6) dat aangenomen moet worden dat de contractuele regresvordering van ICF op [A] een reeds bestaande vordering is onder opschortende voorwaarde van voldoening door ICF van hetgeen [A] verschuldigd is aan ING Lease of ING, en dat aangenomen moet worden dat de uit artikel 3 van de WZA’s voortvloeiende regresvordering ten tijde van de faillietverklaring voorwaardelijk reeds bestond. Dit oordeel van de rechtbank is volgens het onderdeel rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het onderdeel werkt dit uit in (sub)onderdelen 7a t/m 7c.
3.25
Onderdeel 7a stelt dat de rechtbank ook in rov. 4.6 klaarblijkelijk tot uitgangspunt heeft genomen dat de regresvordering van de borg die de schuld van de hoofdschuldenaar voldoet, een reeds bestaande vordering onder opschortende voorwaarde is of kan zijn. Het onderdeel klaagt dat dit uitgangspunt berust op een onjuiste rechtsopvatting (zie ook het betoog van onderdeel 6). Het oordeel van de rechtbank in rov. 4.6 zou om die reden niet in stand kunnen blijven.
3.26
De klachten van onderdeel 7a zijn ongegrond. De rechtbank heeft in rov. 4.6 geoordeeld dat ICF op grond van de WZA’s een contractuele regresvordering heeft op [A] , en dat die vordering van ICF – mede gezien het bepaalde in artikel 3 van de WZA’s – een bestaande vordering is onder opschortende voorwaarde van voldoening door ICF van hetgeen [A] verschuldigd is aan ING Lease of ING. Dat oordeel geeft als zodanig geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zie de bovenstaande bespreking van de klachten van onderdeel 6.
3.27
Onderdeel 7b klaagt in de eerste plaats dat het oordeel in rov. 4.6 ook voor het overige rechtens onjuist, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is. Het onderdeel stelt dat uit een aantal nader genoemde bepalingen uit de WZA’s niet anders afgeleid kan worden dan dat de regresvordering van ICF op [A] pas ontstaat nádat ICF, na een daartoe strekkend verzoek, een betaling aan ING c.q. ING Lease heeft gedaan (het gaat om art. 3.1 van de WZA’s, art. 1.4 onder (a) en (b) van WZA-I en art. 2.4 onder (a) en (b) van WZA-II en WZA-III). Volgens het onderdeel is de andersluidende uitleg die de rechtbank aan de WZA’s heeft gegeven, zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
3.28
Deze klachten van onderdeel 7b zijn tevergeefs. De rechtbank heeft in rov. 4.6 geoordeeld dat de contractuele regresvordering van ICF een reeds bestaande vordering is onder opschortende voorwaarde van voldoening door ICF van hetgeen [A] verschuldigd is aan ING Lease of ING. Dat oordeel is ook in het licht van de door onderdeel 7b aangeduide contractuele bepalingen uit de WZA’s niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.29
Onderdeel 7b klaagt voorts (in de vierde alinea) dat uit de hiervoor genoemde bepalingen uit de WZA’s “niet anders [kan] worden afgeleid dan dat partijen in de WZA’s (het ontstaan van) de regresvordering van ICF op [A] op (in essentie) gelijke wijze hebben geregeld als reeds volgt uit de wettelijke bepalingen inzake borgtocht (in het bijzonder art. 7:866, jo. art. 6:10, BW).” Het onderdeel vervolgt: “Daarbij geldt dat, zoals hiervóór in onderdeel 6b al is aangevoerd, in een dergelijk geval de contractuele regeling van de borgstelling en het regresrecht van de borg niet kan meebrengen dat de regresvordering van de borg als een (reeds bestaande) vordering onder opschortende voorwaarde, als bedoeld in art. 6:21 BW, is aan te merken.” Het onderdeel stelt dat de rechtbank een en ander miskend heeft door te oordelen dat de uit art. 3 van de WZA’s voortvloeiende regresvordering ten tijde van de faillietverklaring van [A] reeds voorwaardelijk bestond. Dit oordeel zou zonder nadere motivering in elk geval niet begrijpelijk zijn.
3.30
Deze klachten van onderdeel 7b falen op de gronden zoals vermeld bij de bespreking van onderdeel 6.
3.31
Onderdeel 7c klaagt, samengevat, dat hetgeen de rechtbank in rov. 4.6 ter motivering van haar oordeel overweegt, niet kan afdoen aan hetgeen betoogd is met onderdeel 7b.
3.32
Onderdeel 7c faalt. Het oordeel van de rechtbank in rov. 4.6 is ook in het licht van de stellingen en betogen van onderdeel 7c niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De klachten van dit onderdeel behoeven geen nadere bespreking.
Onderdeel 8
3.33
Onderdeel 8 bouwt uitsluitend voort op de (tevergeefs voorgestelde) klachten van onderdelen 5 t/m 7, en bevat geen aanvullende klachten. Het onderdeel wordt derhalve eveneens tevergeefs voorgesteld.
Onderdeel 9
3.34
Onderdeel 9 (9a t/m 9d) richt zich tegen het oordeel van de rechtbank (in rov. 4.9 t/m 4.12) dat ICF ter voldoening van haar regresvorderingen op [A] uit hoofde van de WZA’s, verhaal mag nemen op het surplus van de opbrengst van de aan ICF verpande vorderingen en op de betalingen die op de boedelrekening zijn gedaan door debiteuren van [A] . Volgens het onderdeel is dat oordeel rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.35
Onderdelen 9a en 9b bouwen enkel voort op de (tevergeefs voorgestelde) klachten van onderdelen 5 t/m 8. De onderdelen kunnen om die reden niet slagen.
3.36
Onderdeel 9c klaagt, kort samengevat, dat de rechtbank met haar oordeel (in rov. 4.9 t/m 4.12) miskent dat de aan de Faillissementswet ten grondslag liggende beginselen zich ertegen verzetten dat ICF zich, ter zake van de regresvorderingen van ICF op [A] uit hoofde van de WZA’s, verhaalt op de opbrengst van de aan haar verpande vorderingen van [A] . Het onderdeel stelt in dat verband onder meer (nogmaals) dat de regresvorderingen van ICF ten tijde van de faillietverklaring van [A] toekomstige vorderingen waren.
3.37
De klachten van onderdeel 9c zijn ongegrond. Het onderdeel behoeft ook geen nadere bespreking; ik verwijs naar de bovenstaande behandeling van onderdeel 6.
3.38
Onderdeel 9d klaagt dat het oordeel van de rechtbank (in rov. 4.9 t/m 4.12) onjuist, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is, indien de rechtbank geoordeeld heeft “dat art. 54 Fw zich niet ertegen verzet dat ICF zich op de opbrengst van de aan haar verpande vorderingen van [A] verhaalt ter zake van de regresvordering(en) van ICF op [A] uit hoofde van de WZA’s omdat geen sprake is van ‘overnemen’ en/of ‘niet te goeder trouw handelen’ van ICF (als bedoeld in art. 54 Fw) […].” Volgens het onderdeel heeft de curator namelijk betoogd “dat geen sprake is van het creëren van verrekeningsmogelijkheden te goeder trouw door ICF.”
3.39
Vervolgens licht onderdeel 9d toe – als ik het goed begrijp – dat de WZA’s enkel tot doel hadden om vorderingen op [A] te creëren, en wel door het over en weer verstrekken van borgstellingen tussen ICF, ING en ING Lease. Volgens het onderdeel werden met de WZA’s de facto concurrente vorderingen van ICF, ING en ING Lease, tot gesecureerde vorderingen ‘gepromoveerd’. Het eerder bestaande surplus aan zekerheden was daardoor niet meer beschikbaar voor verhaal door de overige crediteuren. De curator heeft aangevoerd dat WZA-II en WZA-III in 2010 zijn aangegaan in het licht van een mogelijk faillissement van [A] . In het licht hiervan heeft de rechtbank miskend dat onder de door de curator ingeroepen omstandigheden sprake kan zijn van ‘niet te goeder trouw overnemen’ als bedoeld in art. 54 Fw dan wel dat analoge toepassing van art. 54 Fw is aangewezen. De rechtbank heeft haar oordeel hieromtrent in elk geval onvoldoende gemotiveerd, aldus telkens het onderdeel.
3.40
De klachten van onderdeel 9d treffen doel. De curator heeft gemotiveerd gesteld dat partijen bij het aangaan van WZA-II en WZA-III niet te goeder trouw waren, en dat daarom art. 54 Fw althans analoge toepassing van art. 54 Fw in de weg staat aan het door ICF verlangde verhaal op de opbrengst van de door [A] verpande vorderingen.6.Het onderdeel wijst er terecht op dat de rechtbank in haar vonnis ten onrechte niet op dat verweer is ingegaan. Het oordeel van de rechtbank is op dit punt in elk geval dan ook onvoldoende gemotiveerd. Daarbij merk ik op dat het oordeel van de rechtbank hieromtrent niet kan steunen op de vaststelling in rov. 4.2 en 4.3 dat de curator niet voldoende gesteld heeft dat er ten tijde van het aangaan van de WZA’s wetenschap van benadeling was bij [A] (laat staan bij ICF en ING). De laatstgenoemde vaststelling wordt met onderdeel 3 immers reeds met succes bestreden.
Onderdeel 10
3.41
Onderdeel 10 bouwt uitsluitend voort op de eerdere onderdelen en bevat geen aanvullende klachten. Het onderdeel behoeft hier om die reden geen bespreking.
Slotsom
3.42
Slotsom is dat het principale cassatieberoep slaagt, en dat het bestreden vonnis van de rechtbank niet in stand kan blijven.
4. Bespreking van het incidentele cassatieberoep
4.1
Onderdeel 1 in het incidentele cassatieberoep vermeldt dat de klacht van het onderdeel wordt voorgedragen onder de voorwaarde dat de klachten van onderdelen 1 t/m 3 en/of onderdelen 6 en 7 in het principale cassatieberoep tot cassatie leiden. Deze voorwaarde is mijns inziens vervuld; zie de bovenstaande bespreking van het principale cassatieberoep.
4.2
Onderdeel 1 klaagt dat de rechtbank (in rov. 4.1 en 4.6) miskend heeft dat de in de WZA’s opgenomen verplichtingen van [A] , reeds uit de wet volgen op grond van de borgstelling van ICF jegens ING Lease, en dat de verklaringen van [A] in het kader van de totstandkoming van de wederzijdse zekerheidsarrangementen derhalve niet geacht kunnen worden een op rechtsgevolg gerichte wil te openbaren.
4.3
De klacht van onderdeel 1 is ongegrond. Het onderdeel faalt op de gronden zoals vermeld bij de bespreking van onderdeel 6 in het principale cassatieberoep.
4.4
Onderdeel 2 stelt dat de rechtbank terecht geoordeeld heeft dat ICF’s pandrecht mede strekt tot zekerheid van haar regresvordering en dat ICF zich voor die vordering op de verpande vorderingen kan verhalen. Volgens het onderdeel is de rechtbank bij dat (volgens het onderdeel: juiste) oordeel echter (in rov. 4.6 t/m 4.8 en 4.10-4.11) uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting voor zover zij miskend heeft “dat voor de vraag of de regresvordering van de borg is gesecureerd door een voor faillissement van de regresdebiteur door laatstgenoemde ten gunste van de borg gevestigd zekerheidsrecht, en/althans voor de vraag of de borg zich voor die regresvordering kan verhalen op goederen waarop een zodanig zekerheidsrecht is gevestigd, het ontstaansmoment van die regresvordering niet relevant is, en/althans niet relevant is of die regresvordering voortvloeit uit een ten tijde van het faillissement bestaande rechtsverhouding.”
4.5
De klacht van onderdeel 2 faalt; dit behoeft geen nadere toelichting. Ik verwijs naar onderdeel 4.2b van mijn conclusie in de zaak DLL c.s. / Logtestijn q.q, die ik heden heb genomen.
4.6
Onderdeel 3 klaagt dat de rechtbank (in rov. 4.7) is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting voor zover zij daar tot uitgangspunt heeft genomen dat de wettelijke regresvordering van de borg eerst ontstaat indien de borg een betaling aan de schuldeiser heeft verricht. Volgens het onderdeel heeft een borg jegens de hoofdschuldenaar namelijk een bestaande rechtsvordering onder de opschortende voorwaarde dat hij als borg heeft betaald.
4.7
De klacht van onderdeel 3 faalt wegens gebrek aan belang. De rechtbank heeft aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat er in het onderhavige geval sprake is van een contractuele regresvordering van ICF, en wel een contractuele regresvordering onder opschortende voorwaarde van voldoening door ICF van hetgeen [A] verschuldigd is aan ING Lease of ING (zie rov. 4.5 t/m 4.8). Deze grondslag wordt door het onderdeel niet bestreden.
4.8
Slotsom is dat de klachten in het incidentele cassatieberoep tevergeefs worden voorgesteld. Het incidentele beroep dient verworpen te worden.
5. Conclusie
De conclusie strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden vonnis, en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑07‑2015
De curator vermeldt in onder meer de cassatiedagvaarding dat hij met ICF overeengekomen is het oordeel van de rechtbank in deze zaak door middel van sprongcassatie voor te leggen aan de Hoge Raad (zie p. 7 van de cassatiedagvaarding). Dat laatste wordt door ICF in cassatie niet weersproken. Hieruit mag mijns inziens afgeleid worden dat partijen (ook) sprongcassatie overeengekomen zijn overeenkomstig het bepaalde in art. 398 aanhef en onder 2° Rv. De curator en ICF vermelden overigens beide dat overeengekomen is om over en weer geen proceskostenveroordeling te vorderen.
De curator gaat er in zijn conclusie van antwoord in het incidentele cassatieberoep en in zijn schriftelijke toelichting ten onrechte van uit dat het incidentele cassatieberoep voorwaardelijk is ingesteld. De door ICF ingediende ‘conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep’ bevat drie onderdelen (onderdelen 1 t/m 3). De op p. 2 van die conclusie genoemde ‘voorwaarde’ betreft blijkens de betreffende passage uitsluitend de klacht van onderdeel 1.
Zie de door onderdeel 1b aangeduide stellingen van de curator in par. 3.4 en 3.6 van de conclusie van antwoord, en in par. 3.10 en 3.11 van de conclusie van dupliek.
Zie de door onderdeel 3 aangeduide stellingen van de curator in par. 3.11 t/m 3.15 van de conclusie van antwoord en in par. 3.18 en 3.19 van de conclusie van dupliek.
Zie de door onderdeel 9d aangeduide stellingen van de curator in par. 19 t/m 22 van de pleitnotities van mr. Peekel d.d. 23 april 2014, en de (ook reeds door onderdeel 3 aangeduide) stellingen van de curator in par. 3.11 t/m 3.15 van de conclusie van antwoord en par. 3.18 en 3.19 van de conclusie van dupliek.
Beroepschrift 05‑12‑2014
Hoge Raad der Nederlanden
Datum zitting: 5 december 2014
CONCLUSIE VAN ANTWOORD tevens houdende
INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
inzake
ING Commercial Finance B.V.,
een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te Amsterdam (‘ICF’),
verweerder in cassatie,
tevens eiser in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel
tegen:
mr. Pieter Ingwersen,
wonende te Aerdenhout, gemeente Bloemendaal (de ‘curator’),
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V. (‘[A]’),
eiser tot cassatie,
tevens verweerder in het incidentele cassatieberoep,
advocaten: mrs. K. Teuben en S.M. Kingma
Edelhoogachtbaar college!
I.
Aangezien door de bestreden uitspraak het recht niet op de daartoe in het middel van de curator aangevoerde gronden is geschonden of wezenlijke vormen zijn verzuimd, concludeert ICF in het principale beroep tot verwerping. Partijen zijn overeengekomen over en weer geen proceskostenveroordeling te vorderen.
II.
ICF stelt hierbij incidenteel cassatieberoep in tegen de uitspraak van de rechtbank en voert daartoe aan het volgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in de uitspraak is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
1. Wederzijds zekerhedenarrangement is geen rechtshandeling van debiteur
De klacht van dit onderdeel wordt voorgedragen onder de voorwaarde dat de klachten van de onderdelen 1–3 en/of de onderdelen 6–7 van het cassatiemiddel van de curator tot cassatie leiden.
In rov. 4.1 en 4.6 van haar vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [A] bij het wederzijdse zekerhedenarrangement verplichtingen op zich heeft genomen door zich er jegens ICF toe te verbinden de door ICF uit hoofde van de borgstelling aan ING Lease verrichte of nog te verrichten betalingen volledig voor haar rekening te nemen en op eerste verzoek van ICF aan ICF terug te betalen. Hieruit volgt volgens de rechtbank dat [A] een rechtshandeling heeft verricht bij het aangaan van het wederzijdse zekerhedenarrangement. Met deze oordelen heeft de rechtbank miskend dat de desbetreffende verplichtingen van [A] reeds uit de wet volgen op grond van de borgstelling van ICF jegens ING Lease, zodat de verklaringen van [A] in het kader van de totstandkoming van het wederzijdse zekerhedenarrangement niet geacht kunnen worden een op rechtsgevolg gerichte wil te openbaren. Voor het ontstaan van de desbetreffende verplichtingen op grond van borgtocht is wetenschap noch instemming zijdens de debiteur vereist.1.
2. Ontstaansmoment regresvordering irrelevant voor verhaal
2.1.
In rov. 4.6–4.8 en 4.10–4.11 van haar vonnis heeft de rechtbank zich begeven in de vragen
- a.
of de regresvordering van ICF op [A] ten tijde van [A]s faillietverklaring voorwaardelijk reeds bestond,
- b.
of de regresvordering van ICF op [A] voortvloeit uit een voor [A]s faillissement reeds bestaande rechtsverhouding,
- c.
of de bevoegdheid van ICF om zich voor een bedrag ter hoogte van door haar uit hoofde van haar borgstelling uitgekeerde bedragen te verhalen op het surplus en op door de curator op de boedelrekening geïnde (aan ICF verpande) bedragen voortvloeit uit het wederzijdse zekerhedenarrangement, en
- d.
of het fixatiebeginsel in de weg staat aan verhaal op door de schuldenaar verpande vorderingen voor vorderingen die ontstaan uit een rechtsverhouding die op het moment van het faillissement van de schuldenaar nog niet bestond.
De rechtbank heeft op grond van haar oordeel dat de regresvordering van ICF voorwaardelijk reeds bestond ten tijde, van [A]s faillissement, geconcludeerd dat ICF's pandrecht mede strekt tot zekerheid van haar regresvordering en dat ICF zich voor die vordering op de verpande vorderingen kan verhalen. Niettegenstaande deze juiste conclusie is de rechtbank uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting voor zover zij met haar overwegingen in rov. 4.6–4.8 en 4.10–4.11 en in het bijzonder door zich te begeven in de hiervoor weergegeven vragen heeft miskend dat voor de vraag of de regresvordering van de borg is gesecureerd door een voor het faillissement van de regresdebiteur door laatstgenoemde ten gunste van de borg gevestigd zekerheidsrecht, en/althans voor de vraag of de borg zich voor die regresvordering kan verhalen op goederen waarop een zodanig zekerheidsrecht is gevestigd, het ontstaansmoment van die regresvordering niet relevant is, en/althans niet relevant is of die regresvordering voortvloeit uit een ten tijde van het faillissement bestaande rechtsverhouding.2.
3. Ontstaansmoment wettelijke regresvordering van de borg
Voor zover de rechtbank in rov. 4.7 tot uitgangspunt heeft genomen dat de wettelijke regresvordering van de borg eerst ontstaat indien de borg een betaling aan de schuldeiser heeft verricht, is zij uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Een borg heeft jegens de hoofdschuldenaar immers een bestaande regresvordering onder de opschortende voorwaarde dat hij als borg heeft betaald.3.
Conclusie
ICF vordert op grond van dit middel de vernietiging van de uitspraak, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten. Partijen zijn overeengekomen over en weer geen proceskostenveroordeling te vorderen.
Advocaat
Beroepschrift 27‑11‑2014
Heden, de zevenentwintigste november tweeduizendveertien, ten verzoeke van mr. Pieter Ingwersen,1. in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V., wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]), kantoorhoudende te [vestigingsplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mrs. K. Teuben en S.M. Kingma, advocaten bij de Hoge Raad, die door hem worden aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie,
heb ik,
[heb ik, mr. Ilse Johanna van Garrel, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Amsterdam, kantoorhoudende aldaar aan het Koningin Wilhelminaplein 30;]
AAN
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ING Commercial Finance B.V., gevestigd te Amsterdam,
overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Amsterdam aan de Amstelveenseweg 638 (1081 JJ), ten kantore van mr. J.M. Atema, advocaat, alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mw. W. Bakker, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD
dat mijn requirant — nu in deze zaak tussen partijen op de voet van art. 398 aanhef sub 2 Rv is overeengekomen het hoger beroep over te slaan — hierbij beroep in cassatie instelt tegen het vonnis van de Rechtbank Amsterdam, onder zaaknummer/ rolnummer C/13/529436 / HA ZA 12-1329 tussen mijn requirant als gedaagde en gerequireerde als eiseres gewezen en ter openbare terechtzitting van 27 augustus 2014 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd
GEDAGVAARD
om op vrijdag vijf december tweeduizendveertien, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die dan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage,
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- •
dat van gerequireerde bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf haar verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.wetten.overheid.nl/BWBR0028899/.
- •
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in art. 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in art. 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens art. 35, tweede lid, van die wet;
- •
dat indien gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, ingevolge art. 411 lid 1 Rv haar recht om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen vervalt,
TENEINDE
alsdan tegen voormeld vonnis te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat de rechtbank heeft geoordeeld als vermeld in rov. 4.1 tot en met 4.12 en in rov. 4.15 en het dictum van haar vonnis, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding2.
(i)
ING Commercial Finance B.V. (hierna: ICF) is op 26 juli 2006 een bevoorschottings- en dienstverleningsovereenkomst aangegaan met [A] B.V. (hierna: [A]).3. Doel van deze bevoorschottingsovereenkomst is kredietverschaffing door ICF aan [A], in de vorm van het verstrekken van voorschotten op vorderingen die [A] op haar debiteuren heeft of zal verkrijgen.
(ii)
Tot zekerheid van de nakoming van al hetgeen [A] aan ICF verschuldigd is of zal worden — uit welken hoofde dan ook — heeft ICF een eerste pandrecht verkregen op alle vorderingen van [A] op haar debiteuren. [A] heeft in die overeenkomst ICF gevolmachtigd om alle vorderingen van [A] op haar debiteuren namens [A] aan ICF te verpanden. Op basis van deze volmacht heeft ICF laatstelijk op 20 juni 2011 de vorderingen van [A] op haar debiteuren aan zichzelf verpand.
(iii)
ING Bank N.V. (hierna: ING) heeft een krediet aan [A] verstrekt. [A] heeft in dat kader ten gunste van ING een tweede pandrecht gevestigd op de vorderingen van [A] op haar debiteuren. Daarnaast zijn ook de voorraden en inventaris van [A] aan ING verpand.
(iv)
Op 26 juli 2006 zijn [A], ING en ICF een ‘wederzijds zekerhedenarrangement’ (hierna: WZA-I) aangegaan.4. In de hiertoe strekkende overeenkomst is in art. 1 een verklaring van ICF ten gunste van ING opgenomen die (voor zover hier van belang) als volgt luidt:
‘1.1
ING ComFin [= ICF, toevoeging advocaten] verklaart hierbij aan de Bank [= ING, toevoeging advocaten] nu reeds voor alsdan onder de in deze overeenkomst nader te vermelden voorwaarden en bepalingen aan de Bank te zullen voldoen uit hoofde van borgstelling een bedrag maximaal groot
EUR 500.000,- (zegge: vijf honderd duizend euro)
te vermeerderen met de aan de Bank krachtens de door haar met de Cliënt [= [A], toevoeging advocaten] gesloten en in lid 2 bedoelde overeenkomsten toekomende rente, provisies en kosten en te verminderen met een pro rata deel van de kosten van uitwinning van de zekerheden ten behoeve van de Bank.
1.2
Betaling door ING ComFin aan de Bank zal geschieden tot meerdere zekerheid van de voldoening van al hetgeen de Cliënt aan de Bank verschuldigd is en/of te eniger tijd verschuldigd mocht worden, uit welken hoofde dan ook (…).
(…)
1.4
Onverminderd het bepaalde in lid 2 en 3 is betaling van enig bedrag door ING ComFin aan de Bank uit hoofde van deze overeenkomst aan de navolgende voorwaarden respectievelijk het navolgende maximum onderworpen:
- (a)
de Bank dient aan ING ComFin een schriftelijk en gemotiveerd verzoek tot betaling te doen, aan welk verzoek een nauwkeurige specificatie van de in lid 2 bedoelde vorderingen van de Bank op de Cliënt moet worden gehecht;
- (b)
ING ComFin heeft — met uitzondering van haar (regres)vordering op de Cliënt uit hoofde van artikel 3 van deze overeenkomst — op het moment waarop zij het verzoek van de Bank ontvangt, niets meer van de Cliënt, uit welken hoofde dan ook, te vorderen en is derhalve met uitzondering van voornoemde vordering volledig voldaan, al dan niet door tegeldemaking/uitwinning van door de Cliënt aan ING ComFin verstrekte zekerheden;
- (c)
het door ING ComFin ingevolge deze overeenkomst aan de Bank uit te betalen bedrag is maximaal gelijk aan de door ING Com Fin in totaal ontvangen bedragen uit hoofde van (uitwinning van) alle door de Cliënt aan ComFin verstrekte zekerheden;
- (d)
betaling van enig door ING ComFin aan de Bank ingevolge deze overeenkomst verschuldigd bedrag zat eerst geschieden indien en voor zover ING ComFin daadwerkelijk bedragen (…) heeft ontvangen uit hoofde van (uitwinning van) door de Cliënt aan ING ComFin verstrekte zekerheden en bovendien is voldaan aan het hiervoor onder punt (b) bepaalde; (…)’
In art. 2 van WZA-I is vervolgens een (nagenoeg) gelijkluidende verklaring van ING ten gunste van ICF opgenomen. Art. 3 van WZA-I bevat een verklaring van [A] ten gunste van ING en ICF die (voor zover hier van belang) als volgt luidt:
‘3.1
De Cliënt verklaart hierbij onherroepelijk en onvoorwaardelijk ten gunste van ING ComFin respectievelijk de Bank alle door ING ComFin ingevolge artikel 1 aan de Bank alsmede alle door de Bank ingevolge artikel 2 aan ING ComFin verrichte of nog te verrichten betalingen volledig voor zijn rekening te nemen en de bedragen op eerste verzoek van ING ComFin respectievelijk de Bank aan ING ComFin respectievelijk de Bank te zullen terugbetalen.
3.2
De Cliënt verklaart zich er — voor zover noodzakelijk nu reeds bij voorbaat — onherroepelijk en onvoorwaardelijk mee akkoord:
- (a)
dat ING ComFin respectievelijk de Bank de ingevolge artikel 1 en 2 verschuldigde c.q. verschuldigd te worden betalingen verrichten indien en voor zover is voldaan aan de daarvoor in deze overeenkomst daarvoor gestelde voorwaarden, zonder dat door de Cliënt voor deze betalingen meerdere of andere voorwaarden en/of bewijsmiddelen zullen worden verlangd dan de door de Bank en/of ING ComFin over te leggen specificatie van hun respectievelijke vorderingen op de Cliënt;
- (b)
dat de door ING ComFin en/of de Bank in het kader van de tegeldemaking (al dan niet door uitwinning) van de aan hen verstrekte zekerheden (…) gerealiseerde opbrengst wordt aangewend ter voldoening van de (betalings)verplichtingen(en) van ING ComFin aan de Bank en/of van de Bank aan ING ComFin uit hoofde van deze overeenkomst; (…)’
(v)
Op grond van verschillende Financial Lease Back-overeenkomsten (daterend van 20 juli 2006 tot en met 1 juli 2010) heeft ING Lease Nederland B.V. (hierna: ING Lease) geldleningen verstrekt aan [A]. Op grond van deze overeenkomsten heeft [A] de daarmee aangeschafte voertuigen verpand aan ING Lease. Op die Financial Lease Back-overeenkomsten is art. 5 Algemene Bepalingen van Direct Lease van toepassing, dat luidt:
‘Lessee is verplicht ter dekking van zijn bestaande en toekomstige verplichtingen op het eerste verzoek van ING Lease de door haar verlangde en haar conveniërende zekerheden te verschaffen. Is een gestelde zekerheid naar het oordeel van ING Lease onvoldoende (geworden), dan is Lessee verplicht desgevraagd aanvullende zekerheden te verschaffen.’5.
(vi)
Op 15 december 2009 zijn twee verdere wederzijdse zekerhedenarrangementen aangegaan:
- (1)
tussen ING Lease, ICF en [A] (hierna: WZA-II),6. en
- (2)
tussen ING, ING Lease en [A] (hierna: WZA-III).7.
De borgstellingen van ING Lease en ICF in WZA-II voor de nakoming van de verplichtingen van [A] uit de kredietovereenkomsten met ICF en ING Lease, zijn aangegaan voor een maximumbedrag van € 1.700.000. De borgstellingen van ICF en ING Lease in WZA-III zijn aangegaan tot een maximumbedrag van € 750.000. De bepalingen van WZA-II en WZA-III zijn (nagenoeg) gelijkluidend aan de bepalingen van WZA-I, die hiervóór al zijn geciteerd.
(vii)
Op 21 juni 2011 is [A] is staat van faillissement verklaard. Op dat moment hadden ICF, ING en ING Lease de navolgende vorderingen op [A]:
— | ICF: | € | 944.589,89 |
— | ING: | € | 1.201.881,25 |
— | ING Lease: | € | 1.904.707,98 |
(viii)
ICF heeft mededeling gedaan aan de debiteuren van [A] dat de vorderingen van [A] op die debiteuren zijn verpand aan ICF, en heeft zulks ook aan de curator bericht.
(ix)
Uit betalingen verricht door de debiteuren van de aan ICF verpande vorderingen, zijn de vorderingen van ICF op [A] uit hoofde van de bevoorschottingsovereenkomst (zie hiervóór onder (I) van deze inleiding) volledig voldaan. Daarna resteerde (dus) nog een surplus aan geïnde debiteuren. De vorderingen van ING en ING Lease op [A] zijn na de (gedeeltelijke) uitwinning van de aan hen verstrekte zekerheden niet geheel voldaan.
(x)
De curator heeft debiteuren van [A] aangeschreven om betalingen te verrichten op de boedelrekening. Sommige debiteuren van [A] hebben dit gedaan; een deel van de debiteuren heeft nog niet betaald, met een beroep op de onzekerheidsexceptie van art. 6:37 BW.
Zoals volgt uit deze feiten komt het wederzijdse zekerhedenarrangement er in de kern op neer dat het surplus aan zekerheden van de ene kredietgever dat resteert na verhaal van diens vorderingen uit kredietverlening ook tot zekerheid (zou moeten) strekken van andere kredietgevers. In de praktijk wordt door banken en andere kredietverstrekkers zeer vaak gebruik gemaakt van wederzijdse zekerhedenarrangementen.
Centraal in deze zaak staat de vraag of de wederzijdse zekerhedenarrangementen die ICF, ING en ING Lease met [A] zijn aangegaan in het faillissement van [A] stand houden, in die zin dat ICF zich ter zake van de regresvordering(en) jegens [A] die zij aan de WZA's ontleent (of zal kunnen ontlenen), kan verhalen op de vorderingen van [A] op haar debiteuren waarop ten gunste van ICF een (eerste) pandrecht is gevestigd. Het behoeft gezien het voorgaande geen betoog dat deze vraag voor de praktijk van zeer groot belang is. Om deze reden zijn de curator en ICF overeengekomen het oordeel van de rechtbank in deze zaak via een sprongcassatieberoep aan uw Raad voor te leggen.
Klachten
Rechtsgeldigheid WZA-II en WZA-III (rov. 4.1–4.5)
1.
Ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, heeft de rechtbank in rov. 4.1 geoordeeld dat het aangaan door [A] van WZA-II gelijk is te stellen aan het verschaffen van extra zekerheid aan ING lease voor haar vorderingen op [A], waartoe zij op grond van artikel 5 van de Algemene Bepalingen van Direct Lease8. verplicht was, aangezien partijen met deze constructie immers kennelijk een resultaat hebben willen bereiken dat zij ook hadden kunnen bereiken door een tweede stille verpanding door [A] van haar vorderingen op debiteuren aan ING Lease, zodat in zoverre sprake is van een verplichte rechtshandeling en het beroep van de curator op art. 42 Fw faalt.
- a.
De door de schuldenaar bij een wederzijds zekerhedenarrangement als in de onderhavige zaak te verrichten prestatie (de prestatie tot terugbetaling aan de derde-borg) is een andere prestatie dan de prestatie waartoe de schuldenaar zich eerder (bij het verkrijgen van de financiering) had verplicht (tot het verschaffen van aanvullende zekerheden aan de schuldeiser), zodat die te verrichten prestatie (tot terugbetaling aan de derde-borg) onverplicht is in de zin van art. 42 Fw. Het feit dat de schuldeiser (als partij bij dezelfde (driepartijen)overeenkomst waarin de verplichting tot terugbetaling wordt aangegaan) met het aangaan van deze overeenkomst heeft ingestemd, en/of het feit dat de verplichting tot terugbetaling aan de derde-borg is gesecureerd door een door de schuldenaar aan de derde-borg verstrekt pandrecht, maakt het voorgaande niet anders, onder meer vanwege het verschil in rechtskarakter tussen enerzijds het verkrijgen van de positie van regresdebiteur bij een borgstelling tussen twee schuldeisers en anderzijds het verschaffen van aanvullende zekerheid aan een schuldeiser (als bedoeld door partijen in artikel 5 van de Algemene Bepalingen van Direct Lease).9.
De rechtbank heeft dan ook miskend dat het aangaan door [A] van WZA-II niet ‘gelijk te stellen’ is aan het verschaffen van extra zekerheid aan ING Lease waartoe [A] jegens ING Lease verplicht was, althans niet in de zin dat het aangaan van WZA-II door [A] voor de toepassing van art. 42 Fw geldt als een verplichte prestatie. De uit hoofde van WZA-II te verrichten prestatie — terugbetaling aan ICF indien ICF aan ING Lease zou hebben betaald — is immers niet dezelfde prestatie als het verschaffen van aanvullende zekerheden waartoe [A] zich jegens ING Lease had verplicht.
Dat, naar de rechtbank heeft overwogen, partijen met WZA-II kennelijk een resultaat hebben willen bereiken dat zij ook hadden kunnen bereiken door een tweede stille verpanding door [A] op haar vorderingen op debiteuren aan ING Lease (waarbij de rechtbank klaarblijkelijk niet op een juridisch, maar op een materieel/financieel resultaat doelt) kan aan het voorgaande niet afdoen. Het vestigen van een tweede stil pandrecht op haar vorderingen op debiteuren aan ING Lease zou op grond van art. 5 Algemene Bepalingen van Direct Lease een (onder de in dat artikel genoemde omstandigheden) verplichte prestatie zijn geweest; met WZA-II is [A] echter uitsluitend (voor zover hier van belang) een verplichting tot terugbetaling aan ICF aangegaan, en niet tot het verstrekken van een pandrecht aan ING Lease, terwijl WZA-II evenmin kan worden aangemerkt als een wijze van uitvoering van de op [A] rustende verplichting tot het verschaffen van een tweede stil pandrecht aan ING Lease.
Heeft de rechtbank dit niet miskend, dan is haar oordeel onvoldoende gemotiveerd. Zonder nadere toelichting, die nu ontbreekt, valt immers in het licht van het voorgaande niet in te zien dat het aangaan door [A] van WZA-II, waarin [A] jegens ICF een terugbetalingsverplichting is aangegaan, kan worden aangemerkt als een rechtshandeling die uitsluitend strekte tot het verrichten van dezelfde prestatie als het aan ING Lease verstrekken van een pandrecht.10.
- b.
Het oordeel van de rechtbank dat [A] op grond van art. 5 Algemene Bepalingen van Direct Lease verplicht was tot het verschaffen van extra zekerheid aan ING Lease voor haar vorderingen op [A] is ook overigens onvoldoende gemotiveerd. Naar de curator heeft aangevoerd11. (en naar ook kan worden opgemaakt uit hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld)12. vloeide uit art. 5 Algemene Bepalingen van Direct Lease13. eerst een verplichting tot het verschaffen van aanvullende zekerheden voort, indien de (aanvankelijk) gestelde zekerheid naar het oordeel van ING Lease onvoldoende (geworden) was, en/of indien vervolgens door ING Lease aan [A] was gevraagd om aanvullende zekerheden te verschaffen. Nu de curator heeft betoogd dat niet is voldaan aan deze voorwaarde, en de rechtbank hieromtrent niets (kenbaar) heeft vastgesteld, is het oordeel van de rechtbank dat [A] op grond van art. 5 Algemene Bepalingen van Direct Lease verplicht was tot het verschaffen van extra zekerheid aan ING Lease voor haar vorderingen op [A], onbegrijpelijk. In elk geval is dit oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd, nu zij aan de voornoemde essentiële stelling van de curator geen enkele (kenbare) aandacht heeft besteed in haar motivering.
- c.
Het voorgaande geldt mutatis mutandis ook voor WZA-III (zie rov. 4.1 in fine).
2.
Ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, heeft de rechtbank in rov. 4.2–4.3 tot uitgangspunt genomen dat voor vernietigbaarheid van WZA-II en WZA-III een vereiste is dat bij ICF en ING (als ‘degene[n] met of jegens wie de schuldenaar de rechtshandeling verrichte’) wetenschap van benadeling van de schuldeisers van [A] bestond. De rechtbank heeft miskend dat wetenschap van benadeling bij de wederpartij van de schuldenaar slechts een vereiste is voor vernietiging ex art. 42 Fw van een onverplichte rechtshandeling die anders dan om niet (hierna: om baat) is verricht (zie art. 42 lid 2 Fw).
Heeft de rechtbank dit niet miskend, dan heeft zij haar (impliciete) oordeel dat het aangaan van de WZA's rechtshandelingen om baat betreft, onvoldoende gemotiveerd. De curator heeft immers betoogd dat [A] voor het aangaan van deze WZA's geen enkele tegenprestatie heeft ontvangen en dat het dus om rechtshandelingen om niet gaat.14. De stellingen van ICF dat de tegenprestatie bestond uit het opschorten van aflossingsverplichtingen door ING Lease heeft de curator betwist met de gemotiveerde stelling dat de opschorting reeds was overeengekomen en reeds (gedeeltelijk) was uitgevoerd (in november 2009) voordat (in december 2009) overeenstemming over de WZA's is bereikt, zodat de opschorting niet als tegenprestatie heeft kunnen gelden. Zonder nadere toelichting, die nu ontbreekt, is dan ook onbegrijpelijk dat de rechtbank wel een rechtshandeling om baat aanwezig heeft geacht. In elk geval mocht de rechtbank niet ongemotiveerd aan deze stellingen van de curator voorbijgaan.
3.
In rov. 4.2 oordeelt de rechtbank dat de curator tegenover de gemotiveerde betwisting door ICF onvoldoende heeft onderbouwd dat bij [A] (laat staan bij ICF en ING) ten tijde van het aangaan van de WZA's wetenschap van benadeling aanwezig is. In rov. 4.3 motiveert de rechtbank dit oordeel door te overwegen dat gelet op het moment dat [A] is gefailleerd (21 juni 2011) en het moment waarop de WZA's zijn aangegaan (15 december 2009) zonder nadere (financiële) onderbouwing, die ontbreekt, het betoog van de curator dat sprake is van wetenschap van benadeling niet kan worden gevolgd. Het enkele feit dat [A] jegens ING Lease op 5 november 2009 niet tijdig kon voldoen aan haar betalingsverplichtingen uit de financialleaseovereenkomsten en mogelijk uit andere overeenkomsten, is onvoldoende om daaruit af te leiden dat [A] (en ICF en ING Lease) kon(den) voorzien dat [A] in staat van faillissement zou komen te verkeren en dat daarin sprake zou zijn van een tekort, aldus de rechtbank.
De curator heeft echter in dit verband niet alleen gesteld dat bij het aangaan van de WZA's al een achterstand in de betalingsverplichtingen van [A] bestond, dat managementfees, verschuldigde huur- en leasetermijnen voor transportmaterieel niet meer werden betaald, maar ook dat het voor [A] bij het aangaan van de WZA's duidelijk was dat zij niet in staat zou zijn haar schuldeisers te betalen, dat sprake was van een structurele onmacht van betalen, en dat een faillissement met daarin een tekort in redelijke mate was te verwachten.15. De curator heeft over (de kennis van) deze financiële stand van zaken van [A] bij het aangaan van de WZA's bovendien uitdrukkelijk bewijs aangeboden door (onder meer) het horen van de heer [bestuurder] — de (indirect) bestuurder van [A]16. — als getuige.17. ICF heeft hiertegenover niets gesteld over de wetenschap van (de bestuurder van) [A], maar alleen over het ontbreken van wetenschap van benadeling van ICF en ING Lease (die hier niet relevant is, zie onderdeel 2 hiervóór). Aldus is het oordeel van de rechtbank dat de curator tegenover de gemotiveerde betwisting door ICF onvoldoende heeft onderbouwd dat bij [A] ten tijde van het aangaan van de WZA's wetenschap van benadeling aanwezig is, onbegrijpelijk, althans heeft de rechtbank te hoge eisen gesteld aan de stelplicht van de curator en had de rechtbank de curator moeten toelaten tot het leveren van het door hem aangeboden (getuigen)bewijs dat bij [A] wetenschap van benadeling bestond.
4.
Gegrondbevinding van de voorgaande klachten vitieert tevens de oordelen van de rechtbank in rov. 4.4 voor zover betrekking hebbend op de vorderingen van ICF die zijn gegrond op WZA-II en WZA-III.
Regresvorderingen uit hoofde van de WZA's in het faillissement van [A] (rov. 4.5–4.12)
5.
De rechtbank overweegt in rov. 4.5, laatste volzin, dat bij de beantwoording van de vraag voor (of tot zekerheid van) welke vorderingen een pandrecht is gevestigd het onstaansmoment van die vorderingen niet van belang is, mits de vordering voldoende bepaalbaar is. Indien deze overweging zó gelezen zou moeten worden dat deze reeds de (door de rechtbank in rov. 4.8, respectievelijk 4.12 bereikte) conclusie weergeeft dat het pandrecht van ICF op de vorderingen op debiteuren van [A] zich tevens uitstrekt tot de regresvordering(en) van ICF op [A] en dat ICF zich ter zake van deze vordering(en) mag verhalen op de geïnde vorderingen van [A], is dat oordeel rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Zoals hierna in de onderdelen 6 tot en met 9 nader wordt uitgewerkt, kan de omstandigheid dat een pandrecht ingevolge art. 3:231 BW ook kan worden gevestigd voor toekomstige vorderingen namelijk niet meebrengen dat ICF zich ter zake van de regresvordering(en) op [A] kan verhalen op de opbrengst van de aan haar verpande vorderingen van [A], nu die regresvorderingen ten tijde van de faillietverklaring van [A] nog niet (voorwaardelijk) bestonden, maar nog toekomstig waren.
6.
Ten onrechte oordeelt de rechtbank in rov. 4.7 van haar vonnis dat uit HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784 (ASR/Achmea) niet kan worden afgeleid dat een contractuele regresvordering voortvloeiend uit een wederzijds zekerhedenarrangement (vanuit faillissementsoogpunt) niet reeds onder opschortende voorwaarde zou kunnen bestaan.
- a.
Anders dan de rechtbank overweegt, heeft het arrest ASR/Achmea niet enkel betrekking op het ontstaansmoment van een wettelijke regresvordering op grond van hoofdelijkheid in de context van de aanvang van een verjaringstermijn, en volgt uit genoemd arrest (dus tevens) dat de regresvordering van een borg ingevolge art. 7:866 BW pas ontstaat op het moment dat de borg de schuld van de hoofdschuldenaar aan de schuldeiser voldoet (vgl. rov. 3.6 van het arrest ASR/Achmea). De rechtbank heeft dit bij haar oordeel miskend en heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat de regresvordering van ICF op [A] uit hoofde van de borgstelling een (reeds bestaande) vordering onder opschortende voorwaarde is (of kan zijn).
- b.
Bovendien gaat de rechtbank er bij haar genoemde oordeel klaarblijkelijk — en eveneens ten onrechte — van uit dat partijen een ‘contractuele regresvordering’ in het leven kunnen roepen, hetzij als zelfstandige vordering naast de regresvordering van de borg die reeds uit de wet (art. 7:866 BW) voortvloeit, hetzij via een nadere (en/of afwijkende) regeling van de uit de wet voortvloeiende regresvordering.
De rechtbank miskent hiermee dat een dergelijke vrijheid partijen niet toekomt. Althans miskent de rechtbank dat een contractuele regeling als hiervóór bedoeld niet kan meebrengen dat de betaling door de borg van de schuld van de hoofdschuldenaar (niet langer als een wettelijke voorwaarde voor het ontstaan van de regresvordering maar) als een opschortende voorwaarde als bedoeld in art. 6:21 BW is aan te merken. Dit geldt althans, en in elk geval, indien die contractuele regeling inhoudt dat de borg die de schuld van de hoofdschuldenaar geheel of gedeeltelijk voldoet voor het door hem betaalde bedrag een (regres)vordering op de hoofdschuldenaar heeft, en deze dus (in zoverre) gelijkluidend is aan, althans inhoudelijk (in essentie) overeenstemt met, de wettelijke regeling voor het regresrecht van de borg jegens de hoofdschuldenaar. Ook om deze redenen berust het genoemde oordeel van de rechtbank op een onjuiste rechtsopvatting.
7.
Voorts, dan wel althans, is rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd het oordeel van de rechtbank in rov. 4.6 dat uit de wederzijdse zekerhedenarrangementen moet worden afgeleid dat de ‘contractuele regresvordering’ van ICF op [A] een reeds bestaande vordering is onder opschortende voorwaarde van voldoening door ICF van hetgeen [A] verschuldigd is aan ING Lease of ING, en dat derhalve ten tijde van de faillietverklaring van [A] deze uit de WZA's voortvloeiende regresvordering reeds bestond.
- a.
Bij haar oordeel in rov. 4.6 heeft de rechtbank klaarblijkelijk eveneens tot uitgangspunt genomen dat de regresvordering van de borg die de schuld van de hoofdschuldenaar voldoet, een (reeds bestaande) vordering onder opschortende voorwaarde is of kan zijn (hetzij op grond van de wet, hetzij op grond van een contractuele regeling van partijen). Zoals hiervóór in onderdeel 6 al is aangevoerd, berust dit oordeel op een onjuiste rechtsopvatting, zodat het oordeel van de rechtbank in rov. 4.6 reeds om deze reden niet in stand kan blijven.
- b.
Ook overigens is het genoemde oordeel van de rechtbank in rov. 4.6 rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Zoals de curator in dit geding ook heeft aangevoerd,18. is onder meer in art. 3.1 van de WZA's (voor zover hier van belang) bepaald dat ‘de Cliënt’ (d.w.z. [A]) alle door ICF aan ING c.q. ING Lease verrichte en/of nog te verrichten betalingen volledig voor zijn rekening zal nemen en deze bedragen op eerste verzoek van ICF aan haar zal terugbetalen. Voorts is in art. 1.4 onder (a) en (b) van WZA-I (respectievelijk in art. 2.4 onder (a) en (b) van WZA-II en WZA-III) bepaald dat aan een betaling door ICF aan ING c.q. ING Lease een (schriftelijk en gemotiveerd) verzoek tot betaling van ING/ING Lease vooraf dient te gaan (naar de curator heeft aangevoerd, en de rechtbank niet ongegrond heeft bevonden, is van een zodanig verzoek — en dus ook van een betaling door ICF aan ING c.q. ING Lease — geen sprake geweest, al helemaal niet vóór het moment van faillietverklaring van [A]).19.
Uit deze bepalingen kan niet anders worden afgeleid dan dat de regresvordering van ICF op [A] pas ontstaat nádat ICF, na een daartoe strekkend verzoek, een betaling aan ING c.q. ING Lease heeft gedaan. De andersluidende uitleg die de rechtbank aan de WZA's heeft gegeven is derhalve zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
Althans, en in elk geval, kan uit de hiervóór genoemde bepalingen niet anders worden afgeleid dan dat partijen in de WZA's (het ontstaan van) de regresvordering van ICF op [A] op (In essentie) gelijke wijze hebben geregeld als reeds volgt uit de wettelijke bepalingen inzake borgtocht (in het bijzonder art. 7:866, jo. art. 6:10, BW). Daarbij geldt dat, zoals hiervóór in onderdeel 6b al is aangevoerd, in een dergelijk geval de contractuele regeling van de borgstelling en het regresrecht van de borg niet kan meebrengen dat de regresvordering van de borg als een (reeds bestaande) vordering onder opschortende voorwaarde, als bedoeld in art. 6:21 BW, is aan te merken. Met haar oordeel dat de uit art. 3 van de WZA's voortvloeiende regresvordering ten tijde van de faillietverklaring van [A] voorwaardelijk reeds bestond, heeft de rechtbank dit miskend. Althans is het oordeel van de rechtbank, indien de rechtbank daarbij is uitgegaan van een andere dan de hiervóór weergegeven uitleg van de WZA's, zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet begrijpelijk.
- c.
Hetgeen de rechtbank in rov. 4.6 ter motivering van haar oordeel overweegt, kan aan hetgeen hiervóór in onderdeel 7b is aangevoerd niet afdoen:
- (i)
De omstandigheid dat zowel de verplichting van ICF om een bedrag ter grootte van de overwaarde van haar zekerheden aan ING c.q. ING Lease uit te keren als haar bevoegdheid om eenzelfde bedrag in te houden op het surplus voortvloeien uit ‘deze rechtshandeling’ (waarmee de rechtbank kennelijk doelt op de WZA's), doet niet ter zake voor de vraag wanneer de regresvordering van ICF op [A] ontstaat en of deze vordering is te kwalificeren als een (reeds bestaande) vordering onder opschortende voorwaarde dan wel een toekomstige vordering, althans valt zulks zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet in te zien. Deze omstandigheid kan daarom het oordeel van de rechtbank niet dragen.
- (ii)
Voor zover de rechtbank in rov. 4.6 verwijst naar de formulering van art. 3 van de WZA's — de rechtbank verwijst in dit verband overigens slechts naar de zinsnede ‘nog te verrichten handelingen’ in dit artikel — geldt dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is waarom uit deze formulering zou volgen dat de regresvordering van ICF op [A] een reeds bestaande vordering onder opschortende voorwaarde zou zijn, zeker niet in het licht van hetgeen hiervóór in onderdeel 7b al is aangevoerd.
- (iii)
De rechtbank refereert in de eerste volzin van rov. 4.6 voorts aan een ‘voorwaardelijke betalingsverplichting’ van ICF uit hoofde van de borgstelling jegens ING en ING Lease. Indien de rechtbank dit mede ten grondslag heeft willen leggen aan haar oordeel, is dat eveneens zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet begrijpelijk. Ook indien ICF jegens ING c.q. ING Lease een voorwaardelijke betalingsverplichting uit hoofde van de borgstelling heeft, volgt daaruit immers niet, althans niet zonder meer, dat de regresvordering van ICF op [A] ook een reeds bestaande vordering onder opschortende voorwaarde zou zijn, zeker niet in het licht van hetgeen hiervóór in onderdeel 7b al is aangevoerd.
8.
Gegrondbevinding van een of meer van de klachten die hiervóór in de onderdelen 5 tot en met 7 zijn aangevoerd brengt tevens mee dat de overweging van de rechtbank in rov. 4.8 dat het pandrecht van ICF op de vorderingen op debiteuren van [A] zich ook uitstrekt tot de regresvordering uit de borgstelling door ICF in de wederzijdse zekerhedenarrangementen (waarmee de rechtbank kennelijk heeft bedoeld voort te bouwen op haar hiervóór bestreden overwegingen in rov. 4.6 en 4.7), niet in stand kan blijven.
9.
Rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is voorts het oordeel van de rechtbank in rov. 4.9 tot en met 4.12 van haar vonnis dat ICF, ter voldoening van haar regresvordering(en) op [A] uit hoofde van de WZA's, verhaal mag nemen op het surplus van de opbrengst van de aan ICF verpande vorderingen en/of op de betalingen die op de boedelrekening zijn verricht door debiteuren van [A].
- a.
Voor zover de rechtbank zich bij dit oordeel erop baseert dat het pandrecht van ICF op de vorderingen op debiteuren van [A] zich (mede) uitstrekt tot de regresvordering(en) op [A] uit hoofde van de WZA's, is dat oordeel rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd om de in de onderdelen 5 tot en met 8 al vermelde redenen.
- b.
In rov. 4.6, 4.10 en 4.11 neemt de rechtbank ten onrechte en/of onbegrijpelijkerwijs tot uitgangspunt dat de regresvordering van ICF op [A] voortvloeit uit een reeds vóór het faillissement bestaande rechtsverhouding (namelijk uit de vóór het faillissement gesloten WZA's). Zoals volgt uit hetgeen hiervóór in de onderdelen 6 en 7 is aangevoerd, vloeit de regresvordering van ICF op [A] immers voort uit de wet (art. 7:866 BW), en kan de omstandigheid dat ICF en [A] in de WZA's die regresvordering nogmaals hebben neergelegd, dan wel (nader) hebben geregeld, dat niet anders maken. Nu op grond van de wet de regresvordering van ICF op [A] pas ontstaat op het moment dat ICF als borg de schuld van [A] aan ING Lease en/of ING voldoet (hetgeen in casu in leder geval niet vóór faillissement van [A] heeft plaatsgevonden; zie hiervóór onderdeel 7b), kan deze regresvordering niet, althans niet zonder nadere motivering (die ontbreekt), worden aangemerkt als een vordering die voortvloeit uit een reeds vóór het faillissement bestaande rechtsverhouding, meer in het bijzonder uit de WZA's.
- c.
Bovendien miskent de rechtbank met haar genoemde oordeel dat de aan de Faillissementswet ten grondslag liggende beginselen (in het bijzonder het fixatiebeginsel en/of de paritas creditorum), zich ertegen verzetten dat ICF zich op (de opbrengst van) de aan haar verpande vorderingen van [A] verhaalt ter zake van de regresvordering(en) van ICF op [A] uit hoofde van de WZA's. Zoals hiervóór in de onderdelen 5 tot en met 7 al is aangevoerd bestonden deze vorderingen ten tijde van de faillietverklaring van [A] immers niet reeds (onder opschortende voorwaarde), maar waren deze op dat moment nog toekomstig. Dit geldt, anders dan de rechtbank in rov. 4.11 oordeelt, ook indien deze regresvorderingen (anders dan hiervóór in onderdeel 9b is aangevoerd) voortvloeien uit een rechtsverhouding (de WZA's) die als zodanig reeds vóór het faillissement van [A] bestond. Eveneens anders dan de rechtbank (in rov. 4.10) oordeelt, brengen art. 57 lid 1 Fw, art. 132 lid 2 Fw en/of art. 483e Rv niet mee dat ICF zich ter zake van de genoemde regresvordering(en) wél op (de opbrengst van) de aan haar verpande vorderingen van [A] kan verhalen.
- d.
Indien de rechtbank mocht hebben gemeend dat art. 54 Fw zich niet ertegen verzet dat ICF zich op de opbrengst van de aan haar verpande vorderingen van [A] verhaalt ter zake van de regresvordering(en) van ICF op [A] uit hoofde van de WZA's omdat geen sprake is van ‘overnemen’ en/of ‘niet te goeder trouw handelen’ van ICF (als bedoeld in art. 54 Fw), is dat oordeel rechtens onjuiste en/of onvoldoende gemotiveerd. De curator heeft immers betoogd dat geen sprake is van het creëren van verrekeningsmogelijkheden te goeder trouw door ICF.20. De WZA's zijn immers met geen ander doel gesloten dan het creëren van vorderingen op [A] door borgstellingen over en weer tussen ICF, ING en ING Lease. Het creëren van deze vorderingen op [A] bracht (de facto) met zich dat ICF, ING en ING Lease vorderingen die niet zouden zijn gedekt door hun eigen zekerheden, toch voldaan zouden krijgen uit een eventueel surplus van zekerheden van een van de andere partijen. Dientengevolge ‘promoveerden’ deze partijen potentiële concurrente vorderingen tot gesecureerde vorderingen door het ‘onderbrengen’ van deze vorderingen bij het surplus aan zekerheden van de andere partijen. Dit surplus aan zekerheden zou zonder deze constructie vatbaar zijn geweest voor verhaal door de overige crediteuren. De curator heeft voorts aangevoerd dat WZA-II en WZA-III in 2010 zijn aangegaan in het licht van een mogelijk faillissement van [A].21. In het licht hiervan heeft de rechtbank hetzij miskend dat onder de door de curator ingeroepen omstandigheden sprake kan zijn van niet te goeder trouw overnemen als bedoeld in art. 54 Fw en/of analoge toepassing van art. 54 Fw is aangewezen (in welk geval deze bepaling aan verhaal door ICF op de opbrengst van de verpande vorderingen ter zake van haar regresvordering(en) op [A] in de weg moet staan). Hetzij heeft de rechtbank haar oordeel ontoereikend gemotiveerd door in het geheel niet te responderen op de hiervóór weergegeven (essentiële) stellingen van de curator.
Voortbouwende oordelen rechtbank (rov. 4.15 en dictum)
10.
Gegrondbevinding van een of meer van de in het voorgaande aangevoerde klachten vitieert tot slot ook de (voortbouwende) oordelen van de rechtbank in rov. 4.15 en het dictum van haar vonnis.
En op grond van dit middel te horen eisen dat de Hoge Raad het vonnis waarvan beroep vernietigt met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren. Partijen zijn overeengekomen over en weer geen proceskostenveroordeling te vragen.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 77,52]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑11‑2014
In het bestreden vonnis is de curator abusievelijk aangeduid als mr. Peter Ingwersen.
De in deze inleiding te vermelden feiten zijn ontleend aan rov. 2.1 tot en met 2.12 van het bestreden vonnis, waar de rechtbank de vaststaande feiten heeft opgesomd.
Deze overeenkomst is overgelegd als productie 1 bij inleidende dagvaarding.
Deze overeenkomst is overgelegd als productie 6 bij inleidende dagvaarding.
Productie 8 bij inleidende dagvaarding. Zie voorts rov. 2.4, onder verwijzing naar rov. 2.2.
Productie 10 bij inleidende dagvaarding.
Productie 11 bij inleidende dagvaarding.
Zie de inleiding op dit middel onder (v).
Zie de inleiding op dit middel onder (v).
Conclusie van antwoord § 3.4–3.5; conclusie van dupliek § 3.5–3.9.
Conclusie van antwoord § 3.4, 3.6; conclusie van dupliek § 3.10–3.11.
Rov. 2.4, onder verwijzing naar rov. 2.2.
Zie de inleiding op dit middel onder (v).
Conclusie van antwoord § 3.7–3.8; conclusie van dupliek § 3.12–3.14.
Conclusie van antwoord § 3.11–3.15; conclusie van dupliek § 3.18–3.19.
Zie bijvoorbeeld conclusie van antwoord § 2.1–2.3.
Conclusie van dupliek § 3.19.
Conclusie van antwoord, § 4.5–4.9; conclusie van dupliek, § 4.4, 4.8; pleitnotities mr. S. Peekel, § 34–39.
Conclusie van antwoord, § 4.5–4.9; conclusie van dupliek, § 4.5; pleitnotities mr. S. Peekel, § 40.
Zie de pleitnotities van mr. S. Peekel, § 19–22.
Zie de pleitnotities van mr. S. Peekel § 19. Zie in dit verband voorts de stellingen van de curator omtrent de wetenschap van benadeling van het aangaan van WZA-II en WZA-III, waarop hiervóór in onderdeel 3 al is gewezen.