HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, m.nt. Buruma.
HR, 19-04-2022, nr. 20/04324
ECLI:NL:HR:2022:450
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-04-2022
- Zaaknummer
20/04324
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:450, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑04‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:10560
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:209
ECLI:NL:PHR:2022:209, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 08‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:450
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Militaire zaak. Mishandeling (kopstoot) en belediging van politieagent (art. 300.1 jo. 304.1.3 Sr en art. 266.1 jo. 267.1.2 Sr). 1. Verweer strekkende tot strafvermindering ex art. 359a Sv wegens disproportioneel geweld bij aanhouding. 2. Innerlijke tegenstrijdigheid vrijspraak schennis van de eerbaarheid en opzet op belediging? 3. Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt betrouwbaarheid politie p-v’s. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 20/04322 M.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/04324 M
Datum 19 april 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, militaire kamer, van 17 december 2020, nummer 21-006466-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G.G.J.A. Knoops, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 april 2022.
Conclusie 08‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Militaire zaak. Middel 1 richt zich tegen de verwerping van het tot strafvermindering strekkende verweer ex art. 359a Sv wegens disproportioneel geweld bij aanhouding. Middel 2 ziet op de bewezenverklaarde eenvoudige belediging van een politieambtenaar. Het derde middel klaagt dat het hof niet heeft gerespondeerd op het door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat de processen-verbaal van de politie onbetrouwbaar zijn. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/04324 M
Zitting 8 maart 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 17 december 2020 door de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1. “mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” en 2. “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis. Ook heeft het hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en in dat verband de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Er bestaat samenhang met de zaak 20/04322. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. G.G.J.A. Knoops, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het eerste middel richt zich tegen de verwerping door het hof van het verweer ex art. 359a Sv strekkende tot strafvermindering.
4.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 3 december 2020 hebben de raadslieden van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in (met weglating van voetnoten):
“4.2 Letsel door politieoptreden
187. Uw hof is op de hoogte van het feit dat [verdachte] blijvend letsel heeft opgelopen aan zijn handen die bewuste avond van 3 maart 2019. Dat staat nu medisch vast en is niet betwistbaar. Ook dit heeft het OM niet willen onderzoeken, althans van een objectief effectief onderzoek is geen sprake geweest.
“4.2188. De medische stukken ter onderbouwing van dit letsel zijn door ons aan Uw hof verstrekt. Voor de volledigheid heeft de verdediging nog een overzicht van deze stukken opgenomen:
- Aangifte van [verdachte] met bijlagen
- Medische diagnose van orthopedisch chirurg dr. J.B. Bolder 29 oktober 2019
- Behandelverslagen 19 augustus 2019 tot en met 13 oktober 2020
- Radiologieverslag 17 december 2019
En thans in appel:
- Operatieverslag van 30 september 2020
- Voorlopig ontslagbericht van 30 september 2020
- Foto’s van linkerhand na operatie
189. [verdachte] is op 30 september 2020 geopereerd aan het letsel van zijn linkerhand. Het letsel is een van de redenen geweest dat [verdachte] ervoor heeft gekozen om aangifte te doen tegen de betrokken politiefunctionarissen. Het politieoptreden van die avond is disproportioneel geweest en heeft uiteindelijk geresulteerd in letsel. Of het letsel is ontstaan door verkeerd aanleggen van de handboeien, het achterwaarts gebukt dirigeren van [verdachte] naar de transportbus of het "plaatsen" van [verdachte] in deze bus zal onduidelijk blijven, maar is in het kader van dit verweer niet relevant.
190. Relevant is dat [verdachte] letsel heeft opgelopen aan zijn hand door het politieoptreden en dat dit letsel eerder er nog niet was.
191. Getuige van [ getuige 4] heeft dit ook verklaard bij de r-c: "Over het letsel aan de hand van [verdachte] heeft hij verteld en laten zien. Dat was de volgende dag. Zijn had was rood en dik, kapot. De foto van de hand van [verdachte] is genomen toen [verdachte] thuis kwam. Ik heb die genomen."
192. Het betreft deze foto:
(AEH: afbeelding niet overgenomen)
193. En dit betreft de foto na de operatie:(AEH: afbeelding niet overgenomen)
194. De verdediging heeft in eerste aanleg uitgebreid verweer gevoerd ten aanzien van het politieoptreden en de rechtmatigheid daarvan (zie o.a. Hoofdstuk 3 pleitnota 25 nov 2019).
195. Een van de conclusies ten aanzien van dit optreden was als volgt:
"De verbalisanten hebben zich in fase I en II onderhavige zaak niet gehouden aan het eerste algemene uitgangspunt in het kader van politieoptreden - kleine zaken klein houden - door de-escalerend op te treden. Verbalisanten hebben door hun handelen en opstelling jegens [verdachte] van de wildplasovertreding een prestigezaak gemaakt en zijn tot escalerend gedrag overgegaan waardoor zij de grenzen van hun bevoegdheid te buiten zijn gegaan.”
196. De verdediging heeft om die reden gevraagd aan deskundigen Fluit en Ten Barge nader onderzoek te doen naar het politieoptreden van die avond. Meer specifiek heeft de verdediging verzocht onderzoek te doen naar de vraag of het (politie)optreden in lijn is geweest met de Regeling Toetsing Geweldsbeheersing Politie (RTGP) en de Regeling Toetsing Geweldsbeheersing Buitengewoon Opsporingsambtenaar (RTGB).
197. Hun analyse hebben zij neergelegd in een deskundigenrapportage d.d. 12 november 2020, die door de verdediging ten behoeve van de inhoudelijke behandeling van vandaag is ingebracht.
198. Deskundige Fluit is afgezien van het feit dat hij werkzaam is geweest bij Defensie (zijn dienstplicht bij het Korps Mariniers alsmede onderofficier bij de Koninklijke Landmacht) deskundige op het gebied van de IBT. Hij heeft gewerkt als docent fysieke vorming en geweldsbeheersing bij zowel de Gemeente Politie Tilburg en de Mobile Eenheden in Midden- en West-Brabant en als plaatsvervangend commandant bij de Reserve Politie in Tilburg. Hij heeft zelfs in Frankrijk opleidingen gegeven in o.a.: politie zelfverdediging, geweldsbeheersing, en aanhouding technieken. Toen er een nieuw type handboeien en een nieuwe, harde wapenstok in de jaren 80 werd geïntroduceerd volgde hij de nationale opleiding voor politiedocenten, in deze opleiding was al de basis gelegd voor de huidige Regeling Toetsing Geweldsbeheersing Politie (RTGP) en de Regeling Toetsing Geweldsbeheersing Buitengewoon Opsporingsambtenaar (RTGB). Een uitgebreid cv treft u aan p. 122 en 123 van het rapport.
199. Deskundige Ten Barge is eveneens werkzaam geweest bij Defensie (Korps Commando troepen) en heeft zelfs als docent gewerkt bij het Korps. Later in zijn carrière is hij docent Fysiek Mentale Training en schietvaardigheid Gemeente Politie geweest en docent "Mobiele Eenheid" en arrestatie-aanhoudingseenheden. Een uitgebreid cv treft u aan op p. 124 en 125 van het rapport.
200. In hun rapport komen de deskundigen Fluit en Ten Barge tot de volgende belangwekkende conclusies ten aanzien van het politieoptreden van die avond:
1) Ten aanzien van de duo-procedure In het licht van de RTGP wordt het ontbreken van afspraken maken en het samenwerken tijdens de duo-procedure door ons als onvoldoende beschouwd.
Verder is het ontbreken van de uitvoering van controletechnieken, wederom in het licht van de RTGP, door ons als zeer cruciaal beschouwd en is een negatieve oorzaak voor het verdere verloop van de gebeurtenissen. 2) ten aanzien van het aanleggen van de handboeien Inspecteur [verbalisant 3] heeft de handboeien aangelegd. Het aanleggen van de handboeien was geen vloeiende actie en gaf zichtbaar enige problemen. Hier was [......] Eén van de oorzaken van de problemen kan zijn geweest de grote omvang van de polsen van [verdachte] en een grote (stijve) spiermassa in zijn schouderspieren, waardoor het aanbrengen van 1 handboei per definitie nagenoeg onmogelijk was zonder [verdachte] te verwonden. In deze situatie zou overwogen moeten worden om 2 handboeien te gebruiken in plaats van 1 handboei om een effectievere boeiprocedure uit te voeren en om te voorkomen dat een verdachte onnodig pijn lijdt en eventueel gewond raakt, wat in dit geval dan ook is gebeurd met name bij het plaatsen in het transportvoertuig.
3) ten aanzien van de veiligheidsfouilleringWij menen, als onderzoekers, dat de veiligheidsfouillering niet kan zijn gemist door beide camera's (overzichtcamera en bodycamera) en gebaseerd op de processen-verbaal en de aanvullende processen-verbaal concluderen wij dat de verplichte veiligheidsfouillering niet is uitgevoerd. Onzes inziens, is de verklaring in bovengenoemd proces-verbaal (PL2100-2019044993-2) [verbalisant 1] en [verbalisant 2] niet juist.
4) ten aanzien van het transport
Volgens het proces-verbaal van [verbalisant 2] (PL2100-20190444993-13) is [verdachte] voorovergebogen en achterwaarts naar het voertuig begeleid. [....] [verbalisant 3] verklaart in zijn aanvullende proces-verbaal in 2020, dat [verdachte] door hem voorover gebukt en achterwaarts gecontroleerd en gedirigeerd door middel van de handboeien naar het voertuig werd verplaatst. Ons inziens is er hier sprake van een disproportionele transportvorm. [......] Getuige de verklaring in het proces-verbaal van [verbalisant 4] , 29 augustus 2019, lag [verdachte] in een ongelukkige houding met de handboeien aan in het voertuig. [verbalisant 4] heeft daarna de achterdeuren geopend en heeft [verdachte] zonder problemen laten plaats nemen. [.....]
De beschikbare medische rapporten, beelden en de behandeling van zijn verwondingen laten, ons inziens, geen twijfel over het feit, dat een hardhandige actie op een gegeven moment heeft plaatsgevonden, meest waarschijnlijk tijdens het plaatsen in het transportvoertuig.
201. De deskundigen Fluit en Ten Barge komen dan ook tot de volgende conclusie ten aanzien van het politieoptreden in het licht van de RGTP:
"Gezien de klacht van [verdachte] en onze beoordeling van de bovenstaande gebeurtenissen, menen wij dat het optreden van betrokken politiefunctionarissen zeker niet in de lijn met het RTGP/RTGB is geweest, omdat er sprake is geweest van disproportioneel optreden waardoor letsel is ontstaan bij [verdachte]. Met name het langdurig controleren en dirigeren door middel van de handboeien beschouwen wij als niet-professioneel en disproportioneel."
202. Deze conclusies van Fluit en Ten Barge zijn in lijn met de conclusies van deskundigen Rooijakker en Koolstra in hun deskundigenrapport van 3 maart 2019. Rooiakker en Koolstra hebben ten aanzien van het aanleggen van de handboeien onder andere het volgende gerelateerd:
“Tijdens het aanleggen van de handboeien bij [verdachte] ervaarde rapporteur al vrij snel, dat er problemen zouden kunnen ontstaan m.b.t. het verticaal boeien. De redenen hiervoor zijn onder meer dat [verdachte] qua bouw in de schouders vrij breed is, vrij fors gespierd is en ook een redelijk hoge spiertonus heeft. Hierdoor heeft hij niet veel bewegingsvrijheid in met name zijn schoudergewrichten, maar ook niet veel bewegingsvrijheid in zijn ellebooggewrichten. Het zgn. aanslaan op de eerste pols gaf geen problemen. Wel bleek dat er zeer weinig ruimte zat tussen deze linker pols en het metaal van de handboeien.” (zie o.a. de kleurenfoto's die zijn opgenomen in het rapport van Rooijakker en Koolstra op pagina's 24 en 25)
“In de opleiding wordt aangeleerd, dat er enige ruimte MOET blijven tussen de pols en het metaal van de handboeien, dit om pijn en verwondingen te voorkomen. De richtlijn is dat er minimaal twee volledige vingers geplaatst moeten kunnen worden tussen de pols van de geboeide persoon en het metaal van de handboeien waarmee onnodige knevelwerking zo veel als mogelijk wordt voorkomen. Op de manier waarop [verdachte] werd geboeid op 3 maart 2019 was hiervan absoluut geen sprake.”
“Alternatieve manier van boeien: Een proportioneel juist alternatief was geweest om twee handboeien in elkaar de schakelen om dan vervolgens de persoon door middel van de “horizontale manier” te boeien. Uiteindelijk waren er vier politiefunctionarissen ter plaatse, dus ook vier paar handboeien. Deze wijze van boeien heeft rapporteur uitgevoerd bij [verdachte] en dit gaf totaal geen fysieke problemen.
203. De conclusie van deskundige Rooijakker en Koolstra ten aanzien van het boeien is dan ook als volgt:“De politiefunctionarissen hebben gekozen voor de “verticale manier” van het boeien en hierdoor meer geweld gebruikt dan noodzakelijk was. Dit heeft bij [verdachte] veel pijn veroorzaakt en heeft ook geleid tot langdurig letsel aan beide polsen/handen.”
204. Ten aanzien van het transport hebben Rooijakker en Koolstra het volgende geconcludeerd:
“Op de beelden te zien hoe [verdachte] is verplaatst naar het betreffende politievoertuig. Deze manier van verplaatsen is naar mijn mening buitenproportioneel. Dit had technisch op een subtielere wijze (lees meer humanere manier) uitgevoerd kunnen worden en is ook zeker niet de basistechniek zoals hij wordt aangeleerd in de politieopleiding. Bij deze basistechniek wordt de geboeide persoon rechtop verplaatst, waarbij de met de “sterke” hand controle houdt op de handboeien. De tweede hand bevindt zich dan achter het schouderblad en een tweede politiefunctionaris zou nog als assistentie mee kunnen lopen om eventueel in te kunnen grijpen. Er waren naar aanleiding van de feiten en omstandigheden echter totaal geen redenen om [verdachte] op deze wijze te verplaatsten. De armen van [verdachte] waren op zijn rug geboeid, waardoor hij erg veel last moet hebben gehad van de handboeien toen hij op zijn rug lag in het politievoertuig. De beide armen bevinden zich dan tussen zijn lichaam en de vloer van het politievoertuig en de handboeien zullen dan zeker in de weg zitten en de kans op het ervaren van pijn in de rug en polsen is erg groot.”
205. Conclusie: De betrokken verbalisanten hebben in onderhavige zaak zich niet gehouden aan de algemene uitgangspunten in het kader van politieoptreden en disproportioneel geweld toegepast in strijd met de RGTP, de Ambtsinstructie en de Politiewet, waardoor [verdachte] letsel heeft opgelopen aan zijn linkerhand. Maar liefst 4 IBT-deskundigen tonen dit aan. Daarnaast heeft [verdachte] door het lekken van onjuiste informatie over drugsgebruik door de politieorganisatie reputatieschade ondervonden.
4.2.1. Belang bij geschonden voorschriften
206. Het in strijd handelen met bovengenoemde wetgeving, door o.a. het verkeerd aanleggen van de handboeien en onjuist verplaatsen naar en plaatsen in het transportvoertuig levert een onherstelbaar vormverzuim in voorbereidend onderzoek ex. art. 359a Sv, dat ons inziens tot strafvermindering zou moeten leiden (zie ook HR 1 december 2020 ECLI:NL:HR:2020:1889). De rechtbank heeft hier ten onrechte geen rekening mee gehouden.
207. De RGTP, de Ambtsinstructie en de Politiewet zijn in het leven geroepen om het geweldsmonopolie dat de Staat heeft te reguleren c.q. in goede banen te leiden en met name te zorgen dat de rechten en vrijheden zoals neergelegd in de Grondwet en (Internationale) Verdragen worden verzekerd, zoals het recht om niet te worden onderworpen aan foltering en onmenselijke of vernederende behandeling (art. 3 EVRM) en de lichamelijke integriteit niet onnodig of onrechtmatig wordt geschonden.
208. Uitgangspunt bij politieoptreden blijft dat geweld met terughoudendheid moet worden toegepast en slechts wanneer in het gegeven geval andere, minder ingrijpende middelen niet toereikend zijn. Daarnaast dient de wijze waarop geweld wordt gebruikt in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd zijn.
209. In onderhavige zaak is sprake geweest van schending van dit uitgangspunt door de betrokken politiefunctionarissen zonder dat daar een aan te wijzen belang of noodzaak toe was. De RGTP, de Ambtsinstructie en de Politiewet zijn niet of slechts deels nageleefd en er zijn verkeerde keuzes gemaakt met alle gevolgen van dien voor [verdachte] .
210. In strijd met art. 22 Ambtsinstructie het op verkeerde wijze aanleggen van handboeien, het in strijd met art. 7 Politiewet niet uitvoeren van een veiligheidsfouillering, het op onjuiste wijze transporteren en plaatsen in de politiebus.
211. Waarbij overigens nog steeds onduidelijk blijft of de betrokken verbalisanten überhaupt bevoegd waren tot het aanwenden van deze geweldsmiddelen. In het “onderzoek” van mr. De Boer is dit - ondanks herhaalde verzoeken vanuit de verdediging - niet onderzocht. Terwijl men in het kader van een onderzoek naar politieoptreden toch een van de meest “logische” stappen lijkt: nagaan of de betrokken verbalisanten wel gekwalificeerd waren.
212. Om onder andere deze reden is door [verdachte] een artikel 12 procedure gestart, naar aanleiding van de sepotbeslissing van de recherche officier in die zaak, bij het Hof 's-Hertogenbosch. Het verzoekschrift ex art. 12 Sv heeft de verdediging om die reden laten voegen bij dit dossier.
213. Uit dit verzoekschrift volgt namelijk dat het OM deze sepotbeslissing heeft genomen, terwijl geen onafhankelijk, onpartijdig en effectief onderzoek naar de aangifte heeft plaatsgevonden. Immers, weliswaar had de Recherche officier van justitie van een ander parket de leiding over het ‘onderzoek’, maar feitelijk zijn de onderzoekstukken - bestaande uit 6 processen-verbaal - opgemaakt door de verdachten in kwestie zelf (te weten de betreffende verbalisanten en BOA's), waarin ze elkaar ook nog eens tegenspreken op belangrijke punten. Daarnaast kan het onderzoek in concreto niet als effectief worden aangemerkt nu verklaringen van een getuige en twee deskundigen die de aangifte ondersteunen zijn achtergehouden, en voorts - zoals reeds genoemd - niet eens is onderzocht of de betrokken verbalisanten/BOA's beschikten over de juiste certificering voor de door hen toegepaste geweldshandelingen, waaronder het aanleggen van handboeien. Zoals in het verzoekschrift uiteengezet, levert in de gegeven omstandigheden dergelijke gang van zaken strijd op met art. 2 EVRM (vgl. EHRM 20 november 2014, Appl. no. 47708/08 (Jaloud v. The Netherlands).
4.2.2 Ernst van het verzuim en het daardoor veroorzaakte nadeel
214. In casu betrof het een carnavalsviering in het centrum van Den Bosch, waarbij verbalisant [verbalisant 1] [verdachte] aanhoudt voor vermeende schennispleging nadat zij zelf met haar paard boven hem is gaan staan. In zeer korte tijd zijn er in vier verbalisanten te plaatse en twee BOA’s. Zonder dat daar aanleiding toe bestaat wordt [verdachte] direct geboeid bij het arriveren van [verbalisant 3] en [verbalisant 5] , terwijl de sfeer gemoedelijk is. De boeien wordt dan ook nog eens op onjuiste wijze aangelegd: niet gelocked! En er wordt verschillende malen aan de boeien getrokken door de verbalisanten.
215. Er vindt geen veiligheidsfouillering plaats en [verdachte] wordt op een buitenproportionele wijze voorovergebogen naar het transportvoertuig verplaatst, alwaar hij onderste boven in de bus wordt gegooid tussen de twee banken in hetgeen ook een dodelijke afloop had kunnen hebben door verstikking.
216. Dit handelen heeft er uiteindelijk in geresulteerd dat [verdachte] blijvend lichamelijk letsel heeft opgelopen aan zijn beide handen. Aan zijn linkerhand is hij op 30 september jl. geopereerd, maar de klachten blijven zelfs na de operatie aanhouden. Om die reden staat een vervolgafspraak gepland bij de orthopedisch chirurg. [verdachte] wordt door het letsel beperkt in alledaagse handelingen en kan bijvoorbeeld niet meer boksen of zichzelf opdrukken. Zaken die voor een militair behoren tot zaken van alle dag. Het veroorzaakte nadeel is dus aanzienlijk.
217. In dit verband verwijzen wij Uw hof nog naar een zeer recent arrest van de Hoge Raad (van 1 december jl. ECLI:NL:HR:2020:1889), waarin de Hoge Raad nadere overwegingen geeft over de beperking van vormverzuimen die zijn begaan bij “het voorbereidend onderzoek” tegen verdachte en de toepassingsvoorwaarden voor de rechtsgevolgen van strafvermindering, bewijsuitsluiting respectievelijk n-o OM in de vervolging. Kortgezegd blijkt uit dit arrest dat een vormverzuim, zoals schending van de lichamelijke integriteit (letsel) door de handelwijze van politie grond kan zijn voor strafvermindering.
218. Voor de volledigheid hebben wij de relevante rechtsoverwegingen hieronder opgenomen:
2.3.4 Strafvermindering laat zich als rechtsgevolg dat geschikt is voor compensatie van door de verdachte ondervonden nadeel, verbinden aan onder meer vormverzuimen die een inbreuk hebben gemaakt op de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Dat kan zich bijvoorbeeld ook voordoen als door de onrechtmatige toepassing van dwangmiddelen bewijs is vergaard. Verder is toepassing van strafvermindering niet uitgesloten in gevallen waarin, als gevolg van een of meerdere vormverzuimen, in het verloop van de strafprocedure complicaties zijn opgetreden die het voeren van de verdediging ernstig hebben bemoeilijkt, maar waarbij die vormverzuimen vervolgens in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen.” 3.4.1 De verwerping door het hof van het verweer dat strekt tot strafvermindering, is niet toereikend gemotiveerd. Met de enkele verwijzing naar “de onderbouwing van het verweer, hetgeen in het proces-verbaal van de politie over het gedrag van de verdachte is gerelateerd en de ter terechtzitting in hoger beroep getoonde camerabeelden”, heeft het hof ten onrechte in het midden gelaten of sprake was van een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 EVRM of enig ander vormverzuim. Het tweede cassatiemiddel slaagt daarom.
3.4.2 De Hoge Raad neemt hierbij in aanmerking dat, gelet op wat onder 2.3.4 is overwogen, voldoende ernstig nadeel van de verdachte dat bijvoorbeeld is ontstaan door schending van de lichamelijke integriteit bij de toepassing van dwangmiddelen, grond kan bieden voor compensatie in de vorm van strafvermindering. Daarbij kan in voorkomende gevallen ook rekening worden gehouden met complicaties die het voeren van de verdediging in relatie tot dergelijke verzuimen ernstig hebben bemoeilijkt.”
219. Tenslotte, willen wij Uw hof nog op het volgende wijzen.
220. De Militaire kamer heeft in de zaak van [verdachte] in haar vonnis het volgende overwogen ten aanzien van het (toen nog lopende rechercheonderzoek n.a.v. de aangifte van [verdachte] ):
“Voor zover de verdediging zich op het standpunt heeft gesteld dat in de strafmaat moet worden verdisconteerd dat het politieoptreden op enig moment disproportioneel zou zijn geweest, overweegt de militaire kamer dat hier nog een separaat onderzoek naar loopt, zodat het niet aan de militaire kamer is hier op dit moment over te oordelen.”
221. De militaire kamer heeft ons het verkeerde toetsingscriterium gehanteerd en dus ten onrechte overwogen dat verdiscontering niet op zijn plaats was. Het criterium is namelijk of er sprake is van letsel door het politieoptreden. Niet of het letsel met opzet in de zin van mishandeling is toegebracht door de betrokken verbalisanten, want dit is waar de aangifte van [verdachte] op ziet en de geëntameerde art. 12 Sv procedure.
222. Het is een vaststaand feit dat [verdachte] letsel heeft opgelopen (o.g.v. de medische stukken en de getuigenverklaring). Uw hof kan dit feit zonder het oordeel van het Hof Den Bosch of het nader onderzoek naar aanleiding van de aangifte te doorkruisen, mee laten wegen in de straftoemeting. Een oordeel over opzet is daarvoor niet relevant en hoeft daarvoor niet te worden gegeven.
223. Conclusie: In casu is er sprake van letsel, zelfs (zoals het er nu voor staat) blijvend letsel, dat is ontstaan door schending van de lichamelijke integriteit van [verdachte] door het toepassen van dwangmiddelen door de betrokken verbalisanten. Dit letsel komt, zoals ook uit aangehaalde arrest van de Hoge Raad blijkt, in aanmerking voor compensatie. Derhalve verzoeken wij Uw hof hier rekening mee te houden in de straftoemeting.”
4.3.
Door de verdachte is hieraan blijkens het proces-verbaal van 3 december 2020 nog het volgende toegevoegd:
“Ze hadden de handboeien niet gelockt zoals wel had gemoeten. Ik verwijs u naar de foto’s in het dossier.
Het klopt dat er op de beelden niet te zien is dat ik pijn heb. Dat wilde ik niet laten zien. Ik ben iemand van principes. Ik kan heel goed tegen pijn en ik wilde niet laten zien dat ik pijn had.”
4.4.
In het bestreden arrest heeft het hof het verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Door de verdediging is aangevoerd dat de bij de aanhouding van verdachte betrokken verbalisanten zich niet hebben gehouden aan de algemene uitgangspunten in het kader van politieoptreden en dat zij disproportioneel geweld hebben toegepast in strijd met de Regeling Toetsing Geweldsbeheersing Politie (RTGP), de Ambtsinstructie en de Politiewet, waardoor verdachte letsel heeft opgelopen aan zijn linkerhand.
(…)
In het licht van hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht overweegt de militaire kamer als volgt.
Verdachte heeft reeds bij zijn eerste verhoor geklaagd over pijn aan zijn pols. De militaire kamer kan evenwel niet vaststellen dat dit het gevolg is van onrechtmatigheden ten tijde van het onderzoek, zoals de verdediging heeft aangevoerd. Op de beelden tot aan het moment van de kopstoot door verdachte, is niets onrechtmatigs te zien, ook niet aan de wijze waarop de handboeien bij verdachte zijn aangebracht. De verbalisanten verklaren dat de handboeien op de gebruikelijke wijze zijn aangelegd en gelockt en de militaire kamer heeft geen reden om daar aan te twijfelen. Daarbij komt dat uit de beelden tot dat moment geenszins blijkt dat verdachte (ergens) pijn heeft die verklaard zou kunnen worden door het later geconstateerde letsel.
De militaire kamer concludeert dan ook dat verdachte weliswaar op enig moment letsel heeft bekomen, maar dat niet is gebleken dat dit het gevolg is van excessief politiegeweld of anderszins onrechtmatig optreden van de politie. Ook de door de verdediging in het geding gebrachte rapporten geven daar geen uitsluitsel over. Dat er sprake is geweest van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek is dan ook niet gebleken.
Ondanks het feit dat de oorzaak daarvan niet kan worden vastgesteld zal de militaire kamer bij de bepaling van de strafmaat wel rekening houden met de omstandigheid dat verdachte letsel heeft opgelopen. (…)”
4.5.
Het middel valt uiteen in een tweetal klachten. Allereerst wordt in de toelichting op het middel geklaagd dat het hof het tot strafvermindering strekkende verweer aangaande excessief politiegeweld of anderszins onrechtmatig optreden van de politie dat er direct toe heeft geleid dat de verdachte letsel heeft bekomen, op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen en/of het hof dit oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
4.6.
Ik vat het door de verdediging gevoerde tot strafvermindering strekkende verweer kort samen. De verdachte heeft door de wijze waarop de handboeien bij hem zijn aangelegd dan wel de buitenproportionele wijze waarop de verdachte naar het politievoertuig is gebracht blijvend letsel opgelopen aan zijn handen op 3 maart 2019, de dag van zijn aanhouding. Hij is op 30 september 2020 aan zijn linkerhand geopereerd, maar de klachten houden na de operatie aan. De verbalisanten hebben zich door als zodanig te handelen niet gehouden aan de algemene uitgangspunten in het kader van politieoptreden en disproportioneel geweld toegepast, hetgeen in strijd is met de Regeling Toetsing Geweldsbeheersing Politie (RGTP), de Ambtsinstructie en de Politiewet. Het handelen in strijd met deze wetgeving levert een schending van de lichamelijke integriteit van de verdachte op. Dit letsel komt in aanmerking voor compensatie in de vorm van strafvermindering op grond van art. 359a Sv, zo luidde aldus het verweer van de verdediging.
4.7.
In zijn arrest van HR 30 maart 2004 heeft de Hoge Raad met betrekking tot strafvermindering als aan een vormverzuim te verbinden rechtsgevolg, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, onder meer het volgende overwogen:
“3.6.3. Strafvermindering, in die zin dat de hoogte van de op te leggen straf in verhouding tot de ernst van het verzuim wordt verlaagd, komt (...) slechts in aanmerking, indien aannemelijk is dat (a) de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden, (b) dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim, (c) het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering, en (d) strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is.”1.
4.8.
Voorts overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 1 december 2020, voor zover van belang, het volgende:
“2.3.2 Voor toepassing van strafvermindering is vereist dat de verdachte door het vormverzuim daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden en dat strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is. Het moet dus gaan om een voldoende ernstig vormverzuim dat concreet de belangen van de verdachte in de strafzaak heeft aangetast. Dat volgt ook uit de onder 2.1.3 weergegeven uitgangspunten dat de rechter niet de taak en verantwoordelijkheid heeft de rechtmatigheid en de integriteit van het optreden van politie en justitie als geheel te bewaken en dat hij de bevoegdheid, maar niet de plicht heeft om rechtsgevolgen te verbinden aan vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek.
2.3.3 Door het verbinden van strafvermindering als rechtsgevolg aan een vormverzuim, brengt de rechter tot uitdrukking dat het vormverzuim zodanig ernstig is dat niet kan worden volstaan met de enkele constatering van dat vormverzuim. In de toepassing van strafvermindering ligt dan ook een krachtiger, in de mate van strafvermindering tot uitdrukking te brengen afkeuring van het vormverzuim besloten dan in die enkele constatering.
2.3.4 Strafvermindering laat zich als rechtsgevolg dat geschikt is voor compensatie van door de verdachte ondervonden nadeel, verbinden aan onder meer vormverzuimen die een inbreuk hebben gemaakt op de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Dat kan zich bijvoorbeeld ook voordoen als door de onrechtmatige toepassing van dwangmiddelen bewijs is vergaard. Verder is toepassing van strafvermindering niet uitgesloten in gevallen waarin, als gevolg van een of meerdere vormverzuimen, in het verloop van de strafprocedure complicaties zijn opgetreden die het voeren van de verdediging ernstig hebben bemoeilijkt, maar waarbij die vormverzuimen vervolgens in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen.
2.3.5
Gelet op het onder 2.1.3 genoemde uitgangspunt van subsidiariteit is het aangewezen dat indien grond bestaat voor het verbinden van een rechtsgevolg aan het vormverzuim en het door het vormverzuim veroorzaakte nadeel zich laat compenseren door strafvermindering, daarmee wordt volstaan. De toepassing van strafvermindering heeft immers in het licht van de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen aanmerkelijk minder verstrekkende of willekeurige consequenties dan niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging of – onder omstandigheden, afhankelijk van het resterende bewijsmateriaal en de redengevendheid daarvan voor een eventuele bewezenverklaring – de toepassing van bewijsuitsluiting.”
4.9.
Ten aanzien van de motiveringsplicht van de rechter bij een verweer strekkende tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv geldt nog het volgende. In het arrest van 30 maart 2004 heeft de Hoge Raad geoordeeld (i) dat een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de factoren die in het tweede lid van dat artikel zijn genoemd, (ii) dat met het oog daarop van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van die factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit verzuim dient te leiden, en (iii) dat alleen op een zodanig verweer door de rechter een met redenen omklede beslissing moet worden gegeven.3.
4.10.
De verdediging heeft blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 3 december 2020 gehechte pleitnota uitgebreid gemotiveerd aangevoerd dat (i) de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden in de vorm van letsel aan zijn handen en dat daarmee sprake is van een schending van de lichamelijke integriteit van de verdachte; (ii) het nadeel is veroorzaakt door het verzuim, namelijk het excessieve politiegeweld of anderszins onrechtmatige optreden van de politie en (iii) het letsel van de verdachte in aanmerking komt voor compensatie in de vorm van strafvermindering op grond van art. 359a Sv. Ten aanzien van de vierde en laatste voorwaarde heeft de verdediging het belang van de geschonden voorschriften uiteengezet, namelijk dat de RGTP, de Ambtsinstructie en de Politiewet in het leven zijn geroepen om het geweldsmonopolie van de Staat te reguleren dan wel in goede banen te leiden en met name te zorgen dat de rechten en vrijheden zoals neergelegd in de Grondwet en (internationale) verdragen worden verzekerd, zoals onder meer het recht om niet te worden onderworpen aan foltering en onmenselijk of vernederende behandeling als bedoeld in art. 3 EVRM en de lichamelijke integriteit niet onnodig of onrechtmatig wordt geschonden. Ook heeft de verdediging aangevoerd dat wat betreft de ernst van het verzuim geldt dat de verdachte blijvend lichamelijk letsel heeft opgelopen aan beide handen.
4.11.
Indien het verweer wordt gevoerd dat zich een vormverzuim heeft voorgedaan en dat dit dient te leiden tot een van de in art. 359a lid 1 Sv genoemde rechtsgevolgen, moet de rechter beoordelen of de aan dat verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden. Bij dat onderzoek naar de feitelijke grondslag kan de rechter zich beperken tot die vaststellingen die in verband met de beslissing over het in het verweer genoemde rechtsgevolg noodzakelijk zijn.4.
4.12.
Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte weliswaar op enig moment letsel heeft bekomen – zodat er inderdaad sprake is van door de verdachte ondervonden nadeel – maar dat niet is gebleken dat dit het gevolg is van excessief politiegeweld of anderszins onrechtmatig optreden van de politie. Zo kan het hof niet vaststellen dat de pijn aan de pols waarover de verdachte reeds bij zijn eerste verhoor heeft geklaagd het gevolg is van onrechtmatigheden ten tijde van het onderzoek, zoals door de verdediging is aangevoerd. Ook is op de beelden tot aan het moment van de kopstoot door de verdachte niets onrechtmatigs te zien, ook niet aan de wijze waarop de handboeien bij de verdachte zijn aangebracht. De verbalisanten verklaren dat de handboeien op de gebruikelijk wijze zijn aangelegd en “gelockt”. Het hof ziet geen reden om aan deze verklaringen te twijfelen. Daarbij komt dat uit de beelden tot dat moment geenszins blijkt dat de verdachte (ergens) pijn heeft die verklaard zou kunnen worden door het later geconstateerde letsel, aldus het hof.
4.13.
Het hof brengt hiermee in mijn ogen voldoende tot uitdrukking dat het niet aannemelijk acht dat is voldaan aan de tweede voorwaarde om strafvermindering als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg te kunnen toepassen, namelijk dat het letsel aan de handen van de verdachte is veroorzaakt door het excessieve optreden van de politie. Het hof heeft immers geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van excessief politiegeweld of anderszins onrechtmatig optreden van de politie, zodat niet is gebleken van een ‘vormverzuim’ in de zin van art. 359a Sv.
4.14.
Gelet op hetgeen het hof ten grondslag heeft gelegd aan het oordeel dat zich geen vormverzuim in de zin van art. 359a Sv heeft voorgedaan en de beperkte toets in cassatie, acht ik dit oordeel van het hof niet onbegrijpelijk.
4.15.
In zoverre faalt het middel.
4.16.
Voor zover de steller van het middel klaagt dat het hof niet is ingegaan op alle factoren van art. 359a Sv, faalt het eveneens. Het hof heeft immers geoordeeld dat er geen sprake is van een vormverzuim in de zin van dit artikel, zodat de steller van het middel miskent dat het hof niet gehouden was op de overige voorwaarden – die cumulatief zijn – in te gaan.
4.17.
Ten tweede klaagt de steller van het middel onder verwijzing naar HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, m.nt. Buruma dat het hof enerzijds oordeelt dat het letsel niet aantoonbaar zou zijn veroorzaakt door excessief politiegeweld, maar dat het dit letsel anderzijds wel in strafmatigende zin meeweegt. Dit brengt mee dat het hof niet alleen is uitgegaan dát de verdachte door de aanhouding letsel heeft bekomen, maar ook dat dit kennelijk strafvermindering tot gevolg heeft, zonder daarbij aan te geven op welke gronden en in hoeverre deze strafmatiging wordt toegepast.
4.18.
Ook deze klacht kan niet slagen. De steller van het middel miskent dat het de feitenrechter vrijstaat om, ook als er geen sprake is van enig vormverzuim in de zin van art. 359a Sv, bij de straftoemeting acht te slaan op de gevolgen van de aanhouding voor de verdachte.5.De feitenrechter heeft grote vrijheid om in zijn oordeel de omstandigheden te betrekken die hij relevant acht, waaronder eventuele inbreuken die op de rechten van de verdachte zijn gemaakt. Daarop is het toetsingskader van art. 359a Sv niet van toepassing.6.
4.19.
Een voorbeeld hiervan is de zaak die heeft geleid tot HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1590, NJ 2021/129, m.nt. Reijntjes. In deze zaak lag volgens de Hoge Raad “als het oordeel van het Hof besloten dat naar zijn – niet onbegrijpelijke – inzicht sprake was van een dynamische en potentieel risicovolle situatie waarin gelet op het eerder, ook na het lossen van een waarschuwingsschot, negeren van bevelen door de verdachte en de onzekerheid over het dragen van een (zwaar) vuurwapen door de verdachte het door DSI06 toegepaste geweld noodzakelijk was om de aanhouding van de verdachte te voltooien”. Het hof heeft voorts geoordeeld dat het toegepaste geweld onder deze omstandigheden niet disproportioneel was, ook al moet de inzet van de politiehond als een minder verstrekkend geweldsmiddel worden beschouwd dan het mogelijke daadwerkelijke gebruik van het dienstwapen tegen de verdachte.
4.20.
De Hoge Raad oordeelde vervolgens dat de enkele overweging van het hof dat het door DSI06 in de vorm van vuistslagen toegepaste geweld “niet als evident noodzakelijk kan worden aangemerkt” hieraan niet af doet. Het hof heeft immers kennelijk tot uitdrukking gebracht dat weliswaar achteraf bezien de aanhouding misschien ook zonder die vuistslagen had kunnen worden voltooid, maar dat desalniettemin het geheel van die geweldshandelingen die zijn verricht, gelet op de omstandigheden waaronder de aanhouding diende plaats te vinden en de gedragingen van de verdachte, in overeenstemming was met de vereiste proportionaliteit en subsidiariteit, aldus de Hoge Raad. Hieraan voegt de Hoge Raad in een overweging ten overvloede toe dat “het de rechter vrij staat om, ook indien geen sprake is van enig vormverzuim, bij de straftoemeting acht te slaan op de gevolgen voor een verdachte van geweldsgebruik door de politie, bijvoorbeeld ingeval het rechtmatige gebruik van geweld niet onaanzienlijk letsel voor de verdachte tot gevolg heeft gehad”.
4.21.
In de onderhavige zaak stond het de militaire kamer van het hof aldus vrij om bij de straftoemeting acht te slaan op het letsel wat de verdachte aan zijn handen heeft opgelopen.
4.22.
Bovendien miskent de steller van het middel dat het arrest HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, m.nt. Buruma ziet op het besluit van de rechter tot strafvermindering indien sprake is van een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv. Dit geval doet zich in de onderhavige zaak niet voor, nu het hof heeft geoordeeld dat van een dergelijk vormverzuim geen sprake was. Dit brengt mee dat het hof niet verplicht was te motiveren of is voldaan aan de factoren van art. 359a Sv.
5. Het tweede middel
5.1.
Het tweede middel behelst de klacht dat het bestreden arrest innerlijk tegenstrijdig is ter zake het door het hof niet bewezen geachte feit onder 2 primair tenlastegelegde enerzijds (de schennis van de eerbaarheid) en het bewezenverklaarde onder 2 subsidiair anderzijds (de belediging), zodat het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
5.2.
Aan de verdachte is onder feit 2 (primair en subsidiair) het volgende tenlastegelegd:
“2. primair
hij op of omstreeks 3 maart 2019 te ’s-Hertogenbosch, in elk geval in Nederland, de eerbaarheid heeft geschonden op of aan een plaats, voor het openbaar verkeer bestemd, te weten De Parade en/of de Lange Putstraat, in elk geval op of aan een openbare weg, door zijn, verdachtes, ontblote geslachtsdeel te tonen en/of (met behulp van zijn hand) zwaaiende bewegingen met zijn ontblote geslachtdeel te maken;
2. subsidiair
“2. hij op of omstreeks 3 maart 2019 te ’s-Hertogenbosch, in elk geval in Nederland, opzettelijk een ambtenaar te weten [verbalisant 1] , brigadier van politie Landelijke Eenheid, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening, in haar tegenwoordigheid, door feitelijkheden, heeft beledigd, door zijn, verdachtes, ontblote geslachtsdeel aan die [verbalisant 1] te tonen en/of (met behulp van zijn hand) zwaaiende bewegingen met zijn ontblote geslachtsdeel in de richting van die [verbalisant 1] te maken.”
5.3.
Ten laste van de verdachte is onder feit 2 subsidiair bewezenverklaard dat:
“hij op 3 maart 2019 te ’s-Hertogenbosch opzettelijk een ambtenaar te weten [verbalisant 1] , brigadier van politie Landelijke Eenheid, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening, in haar tegenwoordigheid, door feitelijkheden, heeft beledigd, door zijn, verdachtes, ontblote geslachtsdeel aan die [verbalisant 1] te tonen en/of (met behulp van zijn hand) zwaaiende bewegingen met zijn ontblote geslachtsdeel in de richting van die [verbalisant 1] te maken.”
5.4.
De door het hof gebezigde bewijsmiddelen houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“4. Het als bijlage bij het stamproces-verbaal van 18 april 2019 gevoegde, door [verbalisant 6] , hoofdagent van politie, Eenheid Oost-Brabant, opgemaakte proces-verbaal van aangifte van 3 maart 2019 (dossierpagina 36 e.v.), voor zover inhoudende als verklaring van [verbalisant 1], zakelijk weergegeven:
Op 3 maart 2019 was ik belast met het toezien op het horecapubliek te ’s-Hertogenbosch. Ik was daar in dienst in verband met het carnavalsfeest. Ik reed samen met collega [verbalisant 2] over de Parade te ’s-Hertogenbosch. Mijn collega reed eveneens op een politiepaard.
Ik zag dat er een man tegen een hekwerk aan het urineren was. Ik zag een straal op urine gelijkende stof vanaf het middel van de man aan de voorzijde van zijn lichaam weggaan in de richting van een zeil dat aan een hek bevestigd was.
Mijn collega en ik reden hierop naar hem toe, waarna ik de man naar zijn legitimatie vroeg.
Ik zei tegen de man dat hij een bekeuring kreeg voor wildplassen, dit conform de algemene plaatselijke verordening van de gemeente ’s-Hertogenbosch.
Ik hoorde de man zeggen dat hij verder ging plassen. Ik zag dat hij wederom naar het hek liep en zijn handen naar zijn kruis bracht. Ik zei tegen de man dat hij nog een bekeuring zou ontvangen als hij wederom ging plassen.
Ik hoorde man zeggen dat we hem niets konden maken als hij niet plaste. Hierop reed ik met mijn paard richting de man. Ik ging op een meter afstand van hem staan. Mijn bedoeling was om de man daadwerkelijk tegen te houden om wederom een overtreding te gaan plegen.
Ik zag dat de man zich omdraaide terwijl hij zijn geslachtsdeel in zijn rechterhand vasthield.
Ik zag dat de man met zijn piemel op en neer aan het schudden was. Ik zag dat deze klein was en niet in stijve toestand.
Ik voelde mij door deze handeling zeer opgelaten en vond dit ontoelaatbaar. Ik zag dat er meerdere personen om ons heen stonden en dat deze man door zijn gedrag veel aandacht trok van het publiek.
Ik voelde mij in mijn goede naam en eer als ambtenaar van politie aangetast. Ik voelde mij echt voor schut gezet door zijn handeling. Ik vond het uiterst respectloos.
5. Het als bijlage bij het stamproces-verbaal van 18 april 2019 gevoegde, door [verbalisant 1] , brigadier van politie, Eenheid Oost-Brabant, opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 11 maart 2019 (dossierpagina 43 e.v.), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op 3 maart 2019 stond ik op de openbare weg, de Parade, bij de taxistandplaats op de hoek met de Lange Putstraat te ’s-Hertogenbosch toen ik recht voor ons een manspersoon voor een hek, bedekt met een zeil, zag staan. De man droeg een kroon op zijn hoofd. Zijn handen waren beide voor zijn lichaam ter hoogte van zijn kruis. Ik kreeg hierdoor het vermoeden dat de man stond te urineren.
Ik ben hierop naar de man gelopen en sprak hem vanaf zijn linkerzijde aan. Ik zag dat er ter hoogte van zijn kruis een vloeistof over het zeil van het hek liep en op de grond terecht kwam. Ik zag dat de man zijn handen nog steeds ter hoogte van zijn kruis hield.
Ik zag dat de man een soort pluche broek aan had, wat leek op een onesie en dat zijn carnavalspak iets weg had van een kikker.
Nadat ik de man de beschikking had uitgereikt, zag ik dat deze man weer terug liep richting het eerder genoemde afzethek waar hij zojuist had staan urineren. Ik hoorde toen dat deze man zei dat hij weer verder ging plassen. Ik heb hem toen op duidelijke wijze toegesproken en aangegeven dat als hij weer zou plassen, hij wederom een beschikking zou krijgen voor het urineren. Deze man bleef staan bij het hek met de rug naar ons toe, zijn handen ter hoogte van zijn kruis en hij reageerde niet op mijn aanspreken. Hierop ben ik met mijn paard naar de rechterzijde van de man gelopen.
Ik zag dat de man zich omdraaide met zijn gezicht in mijn richting. Op het moment dat de man zich omdraaide zag ik dat er door een opening aan de voorzijde van het pak zijn piemel stak. Ik zag dat de piemel volledig in het zicht was en dat deze piemel kort, dik en in slappe toestand was. Zijn piemel hing frontaal in zijn geheel uit zijn broek. Ik zag dat de man zijn piemel met zijn rechterhand vast had en dat hij een open neer gaande, zwaaiende beweging met zijn piemel in mijn richting maakte. De man keek mij hierbij aan en ik hoor dat hij zegt: “Als ik niet plas kun je me toch niets maken” of woorden van gelijke strekking. Ik voelde me erg ongemakkelijk en onprettig toen de man met zijn piemel in mijn richting zwaaide. Ik kreeg het gevoel dat hij aan het provoceren was, hij zwaaide uitdagend met zijn piemel recht voor me.
6. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof van 3 december 2020, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik moest heel nodig plassen en kon het niet meer ophouden. Ik heb daarom een donker plekje opgezocht en ik ben daar gaan plassen.
Ik werd aangesproken en stopte met plassen.
Nadat ik een boete gekregen had, heb ik gezegd dat ik verder moest plassen. U houdt mij de aangifte voor met betrekking tot de zwaaiende beweging die ik met mijn geslachtsdeel zou hebben gemaakt en u houdt voor wat er volgens de politie op de beelden te zien is.
Ik had daar nooit moeten gaan plassen en ik had niet kinderachtig moeten doen.
(…)”
5.5.
De bewijsoverwegingen van het hof ten aanzien van feit 2 houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Ten aanzien van feit 2 heeft verbalisant [verbalisant 1] in haar aangifte verklaard dat zij op 3 maart 2019 op een politiepaard aanwezig was in de binnenstad van ‘s-Hertogenbosch. Op de Parade zag zij verdachte die tegen een hekwerk urineerde en zij heeft verdachte daarvoor bekeurd. Verdachte zei vervolgens dat hij verder ging plassen. Aangeefster zei dat verdachte nog een bekeuring zou krijgen als hij wederom zou gaan plassen. Aangeefster reed met haar paard richting verdachte. Verdachte antwoordde dat de verbalisante(n) niets kon(den) doen als hij daar gewoon stond en niet plaste. Verdachte draaide zich om terwijl hij zijn geslachtsdeel in zijn rechterhand vasthield. Aangeefster zag dat verdachte met zijn geslachtsdeel op en neer aan het schudden was. Aangeefster heeft verklaard dat zij daardoor in haar eer en goede naam als ambtenaar van politie is aangetast. Zij verklaarde dat zij zich voor schut gezet voelde en ze vond het gedrag van verdachte respectloos.
Verdachte heeft verklaard dat hij met zijn geslachtsdeel schudde omdat hij (na)druppelde van het plassen. Verdachte heeft tevens verklaard dat aangeefster zijn geslachtsdeel niet heeft kunnen zien, omdat hij een kikkerpak droeg waaraan benen waren bevestigd met daarover jaspanden die zijn geslachtsdeel aan het zicht onttrokken.
De militaire kamer acht de verklaring van aangeefster [verbalisant 1] evenwel betrouwbaar en heeft geen reden om aan de juistheid daarvan te twijfelen, nu die steun vindt in de camerabeelden en het transcript van de geluidsopnames. Daaruit blijkt onder meer dat [verbalisant 1] tegen haar collega’s zegt: “Staat die ja met zijn leuter uit zijn broek. Met zijn dikke worstje.” De militaire kamer gaat er bij de beoordeling dan ook vanuit dat verdachte zich naar aangeefster omdraaide met zijn geslachtsdeel in zijn hand en vervolgens, zichtbaar voor aangeefster, met zijn geslachtsdeel op en neer heeft geschud, dat aangeefster dat heeft kunnen waarnemen en ook daadwerkelijk hééft waargenomen en dat verdachte daarbij de hiervoor weergegeven uitlating dat ze hem niets konden maken als hij niet plaste heeft gedaan. De militaire kamer gaat er daarbij ook vanuit dat verdachte, anders dan hij verklaart, niet aan het plassen of aan het (na)druppelen was.
De vraag die de militaire kamer heeft te beantwoorden is of verdachte zich door zo te handelen heeft schuldig gemaakt aan schennis van de eerbaarheid zoals onder 2 primair ten laste is gelegd.
Gelet op de context waarin de handeling is gepleegd en alle omstandigheden ten tijde van het delict, is de militaire kamer van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat er sprake is van schennis van de eerbaarheid. Naar het oordeel van de militaire kamer is niet gebleken van een seksueel getinte of ontuchtige confrontatie of bedoeling.
De militaire kamer acht wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich met zijn handelen schuldig heeft gemaakt aan belediging van een ambtenaar in functie. Het opzettelijke gedrag van verdachte was wel kwetsend en beledigend voor [verbalisant 1] en uit de aangifte [verbalisant 1] blijkt naar het oordeel van de militaire kamer ook dat zij zich door het gedrag van verdachte daadwerkelijk beledigd voelde.
Dat, zoals de verdediging heeft gesuggereerd, verdachte schrok van het politiepaard en zich per ongeluk omdraaide vindt geen steun in de aangifte of in de camerabeelden en is ook overigens geenszins aannemelijk geworden.
De militaire kamer heeft derhalve uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken. De militaire kamer zal verdachte wel veroordelen voor de onder 2 subsidiair ten laste gelegde belediging.”
5.6.
Blijkens de toelichting op het middel klaagt de steller van het middel dat het hof enerzijds heeft geoordeeld dat de verdachte niet opzettelijk schennis van de eerbaarheid heeft gepleegd doordat een seksueel getinte of ontuchtige bedoeling ontbrak, maar anderzijds heeft geoordeeld dat de verdachte met dezelfde feitelijke handeling wel opzet heeft gehad op belediging, zulks terwijl ook bij feit 2 subsidiair de gestelde normschending van seksuele aard zou zijn geweest.
5.7.
Het gaat in de onderhavige zaak om – zoals terecht door de steller van het middel wordt opgemerkt – de juridische kwalificatie van de feitelijke gedraging van de verdachte zoals deze onder feit 2 subsidiair is bewezenverklaard. Ondanks dat aan de verdachte onder feit 2 primair (schennis van de eerbaarheid) deze feitelijke gedraging eveneens is tenlastegelegd, is de militaire kamer van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan schennis van de eerbaarheid, omdat niet is gebleken van een seksuele getinte of ontuchtige confrontatie of bedoeling. Er ontbreekt aldus naar het oordeel van de militaire kamer het voor schennis van de eerbaarheid vereiste opzet. De militaire kamer is daarentegen wel van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan belediging van een ambtenaar in functie en dat “het opzettelijke gedrag” van de verdachte kwetsend en beledigend was voor [verbalisant 1] . Het tonen van en/of het maken van zwaaiende bewegingen met het ontblote geslachtsdeel wordt door de militaire kamer aldus niet aangemerkt als schending van de eerbaarheid, doch wel als belediging.
5.8.
Ten aanzien van het voor schennis van de eerbaarheid vereiste opzet heeft het volgende te gelden. In HR 1 december 1970, ECLI:NL:HR:1970:AB3454, NJ 1971/374 m.nt. Bronkhorst heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voldoende is dat de verdachte op een voor het publiek toegankelijke plaats willens en wetens een onder de gegeven omstandigheden voor het normaal schaamtegevoel kwetsende handeling verricht. Voorwaardelijk opzet volstaat aldus. Wat betreft het voor belediging vereiste opzet geldt het volgende. Art. 266 lid 1 Sr jo. art. 267 onder 2 Sr vereist dat het opzet van de verdachte gericht is op de aanranding van de eer en goede naam van een individuele politieambtenaar.7.
5.9.
De steller van het middel klaagt blijkens de toelichting op het middel allereerst dat de verdachte volgens het hof met dezelfde handeling op het subsidiair tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit wel opzet had op een kwetsing van het schaamtegevoel, terwijl dit bij het primaire tenlastegelegde feit niet het geval was. Hiermee miskent de steller van het middel dat het voor belediging vereiste opzet niet ziet op de kwetsing van het schaamtegevoel, maar op de aanranding van de eer en goede naam van de beledigde. Voor de volledigheid wijs ik nog op de verklaring van [verbalisant 1] , waarin zij verklaart dat zij zich in haar goede naam en eer als ambtenaar van politie voelde aangetast en niet dat zij zich gekwetst voelde in haar schaamtegevoel.
5.10.
Bovendien heeft het hof geoordeeld dat er wat betreft de onder 2 primair tenlastegelegde schennis van de eerbaarheid geen sprake is van opzet, omdat niet is gebleken van een seksuele getinte of ontuchtige confrontatie of bedoeling. Kennelijk is het hof aldus van oordeel dat de verdachte niet de bedoeling had om “het normaal schaamtegevoel” van de aangeefster te kwetsen. Daar is de verdachte van vrijgesproken, zodat de vraag of dit oordeel getuigt van een juiste rechtsopvatting en/of begrijpelijk is gemotiveerd, in cassatie niet behoeft te worden beantwoord.
5.11.
De aan de orde zijnde vraag in cassatie betreft aldus de begrijpelijkheid van ’s hofs oordeel dat de verdachte opzet had op de bedreiging van de aangeefster [verbalisant 1] .
5.12.
De steller van het middel stelt in de toelichting op het middel dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de belediging. ’s Hofs overwegingen bieden volgens de steller van het middel geen duidelijkheid op grond waarvan het hof aanneemt dat er (i) een kans op belediging bestond, (ii) deze kans aanmerkelijk zou zijn en (iii) dat deze kans welbewust door de verdachte zou zijn aanvaard. Voorts klaagt de steller van het middel dat het hof over het hoofd heeft gezien dat de verdachte een urologische aandoening heeft, waardoor hij nooit een ontuchtige intentie of beledigende intentie heeft gehad, maar slechts wegens zijn urologische aandoening de bepaalde handelingen heeft uitgevoerd, in het bijzonder doordat hij na het urineren extra moet ‘afschudden’ om de blaas geheel leeg te maken.
5.13.
Het hof overweegt dat “het opzettelijke gedrag van verdachte” kwetsend en beledigend was voor [verbalisant 1] . Hierin ligt het oordeel besloten dat de verdachte opzet had op de belediging. Dat oordeel acht ik, mede gelet op hetgeen door de verdediging ter terechtzitting is aangevoerd, niet ontoereikend gemotiveerd. Daarbij is het volgende van belang.
5.14.
Uit de aangifte van verbalisant [verbalisant 1] blijkt dat zij de verdachte heeft bekeurd voor het urineren tegen een hekwerk. De verdachte zei vervolgens dat hij verder ging plassen, wanneer de aangeefster zei dat de verdachte nog een bekeuring zou krijgen als hij wederom zou gaan plassen. Hij antwoordde dat de verbalisante(n) hem niks kon(den) doen als hij daar gewoon stond en niet plaste. Hij draaide zich om terwijl hij zijn geslachtsdeel in zijn rechterhand vasthield en de aangeefster zag dat hij met zijn geslachtsdeel aan het schudden was. Deze verklaring vindt volgens het hof steun in de camerabeelden en het transcript van de geluidsopnames.
5.15.
Dat de verdachte, terwijl hij met zijn geslachtsdeel in zijn hand en zichtbaar voor de aangeefster met zijn geslachtsdeel op en neer heeft geschud, aan het plassen of aan het (na)druppelen was, zoals door de verdediging ter terechtzitting is aangevoerd, heeft het hof niet aannemelijk geacht.
5.16.
Dit oordeel is mijns inziens, mede in het licht van de beperkte toets in cassatie, niet ontoereikend gemotiveerd. In dit oordeel ligt eveneens niet onbegrijpelijk besloten dat de verdachte opzet had op de belediging.
5.17.
Bovendien lijkt de steller van het middel te miskennen dat het hof niet heeft geoordeeld dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de belediging, zodat het hof niet gehouden was in te gaan op de vraag of er een aanmerkelijke kans op belediging bestond en of de verdachte deze kans welbewust heeft aanvaard.
5.18.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
6. Het derde middel
6.1.
Het derde middel behelst de klacht dat het hof – zonder dat het in het bijzonder de redenen daartoe heeft opgegeven – is afgeweken van het namens de verdachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt inhoudende dat ten aanzien van feit 1 de processen-verbaal van de politie als onbetrouwbaar dienen te worden geoordeeld.
6.2.
Ten laste van de verdachte is onder feit 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 3 maart 2019 te ’s-Hertogenbosch een ambtenaar, [verbalisant 3] (inspecteur van Politie Eenheid Oost-Brabant), gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, heeft mishandeld door die [verbalisant 3] éénmaal met kracht tegen diens neus, een (zogenoemde) kopstoot te geven”
6.3.
De door het hof gebezigde bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1 houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“1. Het als bijlage bij het stamproces-verbaal van 18 april 2019 gevoegde, door [verbalisant 7] , brigadier van politie, Eenheid Oost-Brabant, opgemaakte proces-verbaal van aangifte van 3 maart 2019 (dossierpagina 56), voor zover inhoudende als verklaring van [verbalisant 3], zakelijk weergegeven:
Op 3 maart 2019 was ik werkzaam als politieambtenaar in het centrum van ’s-Hertogenbosch. Ten tijde van een aanhouding ben ik mishandeld.
2. Het als bijlage bij het stamproces-verbaal van 18 april 2019 gevoegde, door [verbalisant 3] , inspecteur van politie, Eenheid Oost-Brabant, opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 4 maart 2019 (dossierpagina 53 e.v.), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op 3 maart 2019 was ik in dienst van de politie in uniform gekleed en belast met de algemene surveillance tijdens carnaval binnen het centrum van ’s-Hertogenbosch. Omstreeks 20:55 uur hoorden wij van de beredenen dat er een verdachte was aangehouden op de Parade. Ter ondersteuning besloot ik samen met collega [verbalisant 5] om hen hierbij te helpen.
Ik zag dat twee beredenen stonden bij een man die verkleed was als een koning. Ik zag dat hij een kroon droeg. Ik zag dat de verdachte met zijn armen omhoog stond. Ik zag dat de beredenen op korte afstand daarvan stonden om hem in bedwang te houden. Ik liep naar de verdachte en vertelde dat hij was aangehouden ter zake belediging en schennispleging en deelde hem mede dat ik hem ging boeien. Ik hoorde verdachte zeggen dat hij dat prima vond.
Ik deelde de cautie mede en vroeg de verdachte naar zijn naam.
Ik zag dat hij zijn gezicht naar mij draaide, mij aankeek en verklaarde dat hij [verdachte] heette. Ik herkende hem als [verdachte] .
Verdachte begon zich erg aan te stellen, hiermee bedoel ik dat hij op de grond ging liggen, begon te schreeuwen, riep dat wij met 6 agenten hem aan het arresteren waren. Hij werd erg vervelend door op en neer te lopen en proberen weg te lopen. Ik duwde hem tegen een hek, zodat hij bleef staan.
Verdachte wilde weer weglopen. Ik drukte hem weer tegen het hek aan. Op dat moment stond ik achter hem aan de linkerzijde van zijn lichaam. De verdachte was geboeid. Ineens, uit het niets, zag en voelde ik dat de verdachte, terwijl hij met zijn buik tegen een hek stond, zijn hoofd ineens naar links achteren sloeg diagonaal, vol tegen mij neus aan. Ik voelde direct een hevige pijn aan mijn neus. Ik wist op dat moment direct dat de verdachte dit met opzet deed. Hij sloeg met volle kracht zijn hoofd naar achteren met de opzet mij te raken.
3. Het als bijlage bij het stamproces-verbaal van 18 april 2019 gevoegde, door [verbalisant 5] , hoofdagent van politie, Eenheid Oost-Brabant, opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 3 maart 2019 (dossierpagina 51), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op 3 maart 2019 was ik belast met het handhaven van de openbare orde tijdens carnaval aan de Parade te ’s-Hertogenbosch. Ik was in uniform gekleed en deed dienst met collega [verbalisant 3] .
Wij kregen het verzoek van twee collega’s van de bereden politie om te gaan naar de Parade omdat zij een persoon zouden hebben aangehouden.
Wij hoorden van de collega’s die de persoon hadden aangehouden dat de verdachte hen had beledigd en schennis had gepleegd tegen hen.
Ik hoorde dat de verdachte zei dat hij [verdachte] met zijn achternaam heette. Hierop herkende ik de verdachte direct als zijnde [verdachte] .
Wij hebben verdachte [verdachte] handboeien aangelegd ten behoeve van transport. Verdachte [verdachte] vertoonde behoorlijk irritant gedrag. Ik zag en hoorde dat hij meerdere malen op de grond ging liggen en al lachend om hulp riep. Op een gegeven moment stond verdachte [verdachte] op en probeerde meerdere malen weg te lopen van ons, waarop wij hem tegen een hek plaatsten met zijn buik.
Vanuit het niets zag ik dat verdachte [verdachte] een kopstoot gaf aan collega [verbalisant 3] . Ik zag dat hij deze kopstoot schuin achterover gaf.
Ik zag dat er bij collega [verbalisant 3] een beetje bloed uit zijn neus kwam.
6. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof van 3 december 2020, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
(…)Ik heb de hoofdbeweging gezien op de beelden.
Ik zie op de beelden inderdaad ook dat ik voor de hoofdbeweging eerst heb gekeken.
7. De eigen waarneming door de militaire kamer, zoals opgenomen in het arrest:Ten aanzien van feit 1 merkt de militaire kamer op dat op de beelden in het dossier zichtbaar is dat verdachte, terwijl hij met zijn rug naar de politiemensen staat, omkijkt naar verbalisant [verbalisant 3] , vervolgens weer voor zich kijkt en vrijwel direct daarna met kracht een snelle hoofdbeweging naar achteren maakt in de richting van het hoof van verbalisant [verbalisant 3] .”
6.4.
De bewijsoverwegingen van het hof ten aanzien van feit 1 houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Ten aanzien van feit 1 merkt de militaire kamer op dat op de beelden in het dossier zichtbaar is dat verdachte, terwijl hij met zijn rug naar de politiemensen staat, omkijkt naar verbalisant [verbalisant 3] , vervolgens weer voor zich kijkt en vrijwel direct daarna met kracht een snelle hoofdbeweging naar achteren maakt in de richting van het hoofd van verbalisant [verbalisant 3] . Verbalisant [verbalisant 3] heeft verklaard dat hij ineens en vanuit het niets zag en voelde dat verdachte zijn hoofd ineens naar links achteren sloeg, diagonaal vol op zijn ( [verbalisant 3] ) neus. [verbalisant 3] relateert in zijn proces-verbaal van bevindingen dat verdachte met volle kracht zijn hoofd naar achteren sloeg met de opzet om hem, [verbalisant 3] , te raken. [verbalisant 3] voelde pijn.
De militaire kamer merkt de gedraging van verdachte aan als een opzettelijk gegeven kopstoot.
Het door de verdediging aangevoerde alternatieve scenario dat het ook zo zou kunnen zijn dat verdachte door een pijnprikkel als gevolg van te strak zittende c.q. op verkeerde wijze omgedane handboeien in een dissociatieve toestand terechtkwam met een herbeleving, waardoor hij reflexmatig een beweging met zijn hoofd heeft gemaakt, acht de militaire kamer niet aannemelijk geworden. Dat de behandelend psycholoog van verdachte in zijn rapport en ter terechtzitting heeft verklaard dat hij de overtuiging heeft dat dit wel het geval is, maakt dit oordeel van de militaire kamer op grond van de bewijsmiddelen niet anders. De militaire kamer betrekt daarbij dat uit de beelden niets blijkt van een reactie van verdachte die de stelling van de verdediging ondersteunt. De omstandigheden dat verdachte volgens die beelden eerst omkijkt naar [verbalisant 3] en vrijwel direct daarna een snelle, krachtige beweging met zijn hoofd in de richting van het hoofd van [verbalisant 3] maakt, zijn naar het oordeel van de militaire kamer juist contra-indicaties voor die lezing.”
6.5.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 3 december 2020, hebben de raadslieden van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in (met weglating van voetnoten):
“(…)
Conclusie onregelmatigheden
13. Conclusie: De onregelmatigheden zijn niet zozeer ieder voor zich, maar zeker in combinatie en onderling verband als dusdanig structureel te achten dat ernstig moet worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan indachtig r.o. 3.6.4 van het Afvoerpijparrest. Bovendien illustreren deze onregelmatigheden duidelijk de intentie van de verbalisanten om tot om te komen tot een zo zwaar mogelijke verdenking tegen [verdachte] . Gelet op deze twee factoren is de conclusie gerechtvaardigd dat deze processen-verbaal buiten beschouwing moeten worden gelaten voor de bewijsvoering.
De aangifte mishandeling14. Geachte leden van het Hof, deze conclusie wordt bovendien versterkt door de wijze van totstandkoming van de aangifte. Wij zullen dit thans illustreren aan de hand van de feiten.
15. Nadat [verdachte] is geboeid zou hij een kopstoot hebben gegeven aan verbalisant [verbalisant 3] . [verbalisant 3] heeft in ieder geval op 3 maart 2019 aangifte gedaan van deze vermeende mishandeling.
16. Voor een bewezenverklaring van mishandeling ex art. 300 Wetboek van Strafrecht dient aan een drietal voorwaarden te zijn voldaan. Bij mishandeling gaat het om (1) het opzettelijk toebrengen van (2) lichaamspijn of lichamelijk letsel.
17. De verdediging wenst alvorens inhoudelijk in te gaan op de vermeende mishandeling eerst stil te staan bij de aangifte mishandeling (dossier p. 56).
18. De aangifte op dossierpagina 56 is gedaan in de nacht van 3 maart 2019 door verbalisant [verbalisant 3] . Wat meteen opvalt aan deze aangifte is dat deze zeer summier is.
“Ik doe aangifte van mishandeling. Het geweld dat op mij werd uitgeoefend veroorzaakte pijn en/of letsel. Ik verklaar u daarover het volgende:
Op zondag 3 maart 2019, was ik werkzaam als politieambtenaar in het centrum van 's-Hertogenbosch. Ik was gekleed in opvallend dienstuniform. Ten tijde van een aanhouding ben ik mishandeld. Hiervoor verwijs ik naar een afzonderlijk proces-verbaal van bevindingen welke is vastgelegd in proces 2019044993. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
Dader aanduiding: Nn1
Hoe gepleegd: Kopstoot/slaan/schoppen
Plaats delict: Openbare weg/-water, weg”
19. Er zijn een drie elementen die rechtvaardigen dat de processen-verbaal (aangifte en bevindingen) eveneens buiten beschouwing moeten worden gelaten voor de bewijsvoering, omdat er ernstig aan de betrouwbaarheid aan de inhoud daarvan moet worden getwijfeld.
20. Ten eerste is deze aangifte gedaan tegen een onbekende dader (Nn1). De naam " [verdachte] " wordt niet genoemd.
21. Ten tweede worden er geen feiten of omstandigheden gegeven. Onbekend waar en op welke wijze de aangever is mishandeld of waaruit het pijn en/of het letsel bestond. De summier informatie die is opgenomen, zoals kopstoot, slaan en schoppen is ook nog eens onjuist.
22. Ten derde verwijst de aangever naar een afzonderlijk proces-verbaal van bevindingen met nummer 2019044993. Dit is een volstrekt onaannemelijke gang van zaken, omdat een proces-verbaal van bevindingen onder dat nummer dan nog niet bestaat. De verbalisant verwijst dus naar een toekomstig proces-verbaal. Er wordt uiteindelijk wel een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door verbalisant [verbalisant 3] onder dat nummer maar dat is pas later.
23. Dit is hele vreemde gang van zaken en is wederom typerend voor de manier hoe dit dossier/zaak is samengesteld of wellicht is het beter om te zeggen: hoe deze zaak is "gebouwd" door justitie. Zeven dagen na het incident worden er nog twee proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hetgeen in strijd is met art. 152 Sv. Tien dagen later worden er op dezelfde dag, een uur na elkaar, nog twee aangiftes gedaan door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] voor de vermeende schennis en belediging. En nadat [verdachte] op 3 juni jl. aangifte heeft gedaan van mishandeling tegen de verbalisanten worden er door de verbalisanten opeens vorderingen benadeelde partij ingebracht.
24. Dat Uw Hof inderdaad moet vaststellen dat de betrouwbaarheid van deze processen-verbaal en de stellingen van deze verbalisanten ernstig aan twijfel onderhevig is volgt tenslotte uit een ander feit: wij tonen U een fragment waarbij [verbalisant 3] antwoordt op [verbalisant 5] dat het goed met hem gaat (PowerPoint, slide 17). Wat lezen we echter in de toelichting bij de vordering benadeelde partij op pagina 5:
“Ik voelde pijn en mijn beide ogen gingen tranen.......ik voelde dat er vocht uit mijn neus liep. Mijn collega zei dat er bloed uit mijn neusgaten liep”
25. Echter dit heeft [verbalisant 5] noch gezegd, noch waargenomen. Maar het wordt nog ernstiger:
“Mijn collega zei dat dat er bloed uit mijn neusgaten liep. Gelukkig stopte het bloeden snel en ook was de pijn weer vrij snel weg getrokken”
Maar ook hier kunt u vaststellen dat hier de waarheid geweld wordt aangedaan. Niet alleen de beelden maar ook de woorden van [verbalisant 5] weerspreken de beweringen van [verbalisant 3] .
Conclusie aangifte mishandeling
26. Conclusie: Uw Hof heeft thans kunnen constateren dat naast de reeds genoemde vijf onregelmatigheden in de processen-verbaal, ook ten aanzien van feit 1 sprake is van processen-verbaal die volstrekt de toets der betrouwbaarheid niet kunnen doorstaan. Om deze reden verzoeken wij Uw Hof om al deze processen-verbaal buiten beschouwing te laten en reeds hierom te komen tot vrijspraak.
27. Mocht Uw Hof deze redenering niet volgen dan is de conclusie in ieder geval gerechtvaardigd dat deze processen-verbaal niet de bewijskracht toekomt die artikel 342 lid 2 Sv hieraan toekent. De Hoge Raad heeft op 7 juli 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1799) bepaald dat aan een proces-verbaal van een verbalisant tegen wie het vermeende delict is gepleegd in beginsel de bewijskracht toekomt van art. 344 lid 2 Sv. Echter, deze bewijskracht wordt doorbroken indien de betrouwbaarheid gemotiveerd wordt betwist zoals hier aan de orde.””
6.6.
Het hof heeft ten aanzien van dit verweer het volgende overwogen:
“De verdediging heeft aangevoerd dat de processen-verbaal van de verbalisanten onbetrouwbaar zijn omdat ze op onderdelen afwijken van de beeld- en geluidsopnames die zijn gemaakt van wat er is voorgevallen op 3 maart 2019 op de Parade in ’s-Hertogenbosch. De onregelmatigheden zijn volgens de verdediging niet zozeer ieder voor zich, maar zeker in combinatie en in onderling verband, dusdanig structureel dat ernstig moet worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de processen-verbaal. De processen-verbaal mogen daarom volgens de verdediging niet voor het bewijs worden gebruikt.
Met de militaire kamer van de rechtbank is de militaire kamer van het hof van oordeel dat wat er is geverbaliseerd grotendeels en op hoofdlijnen wordt bevestigd door de camerabeelden in het dossier. Hoewel de verklaringen op sommige punten verschillen en er ook gerelateerd is over wat niet op de camerabeelden te zien is, maakt dit niet dat de processen-verbaal onbetrouwbaar zijn. Als iets waarover is gerelateerd niet op de beelden te zien is, wil dat niet zeggen dat het niet gebeurd is. Daarbij komt dat de verschillende processen-verbaal elkaar op de essentiële punten bevestigen, zodat ook dat maakt dat de militaire kamer de processen-verbaal betrouwbaar acht.
Verder heeft de verdediging gesteld dat aan de processen-verbaal van de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 1] , die beiden ook als slachtoffer aangifte hebben gedaan van respectievelijk feit 1 en feit 2, niet de bewijskracht toekomt van artikel 344, lid 2, Wetboek van Strafvordering.
De militaire kamer volgt die stelling niet. Het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd kan door de rechter worden aangenomen op basis van een enkel, op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Dit geldt ook ten aanzien van processen-verbaal van opsporingsambtenaren tegen wie het delict is gepleegd.
Deze bewijskracht kan worden doorbroken indien de betrouwbaarheid gemotiveerd wordt betwist, maar de militaire kamer ziet in het door de verdediging aangevoerde geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de processen-verbaal te twijfelen. Ook voor deze processen-verbaal geldt immers dat ze op essentiële punten worden bevestigd door de camerabeelden in het dossier en elkaar bevestigen. Wat professor P.J. van Koppen in zijn rapport van 3 mei 2020 heeft aangevoerd maakt dat niet anders.
Ook overigens zijn er geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat de processen-verbaal van de verbalisanten onbetrouwbaar zijn. De militaire kamer verwerpt het verweer.”
6.7.
Door de steller van het middel wordt aan de hand van een drietal argumenten aangevoerd dat het hof niet genoegzaam met redenen heeft omkleed waarom de processen-verbaal als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Ten eerste zou het hof niet nader ingegaan zijn op het feit dat in het proces-verbaal van aangifte enkel aangifte is gedaan tegen een onbekende dader, waarbij de naam van de verdachte niet is genoemd. Ten tweede is door de verdediging betoogd dat in het proces-verbaal van aangifte geen feiten of omstandigheden zijn beschreven, zoals de locatie of wijze waarop de vermeende mishandeling is verlopen en waaruit het letsel zou bestaan. Het hof zou zich hierover niet hebben uitgelaten. Ten derde is door de verdediging aangevoerd dat de aangever heeft verwezen naar een afzonderlijk proces-verbaal van bevindingen die op het moment van het opmaken van het proces-verbaal van aangifte nog niet bestond. Dit feit deed naar het inzien van de verdediging tevens af aan de betrouwbaarheid van het proces-verbaal van aangifte. Ten aanzien hiervan zou het hof zich niet hebben uitgelaten over de wijze van handelen en de gevolgen daarvan op de betrouwbaarheid, ondanks dat dit namens de verdachte uitgebreid is betoogd en met argumenten is geschraagd.
6.8.
Voor de beoordeling van het middel is van belang dat de rechter die in afwijking van een tot vrijspraak strekkend uitdrukkelijk onderbouwd standpunt tot een bewezenverklaring komt, op grond van art. 359 lid 2 Sv in het bijzonder de redenen dient op te geven die daartoe hebben geleid. Deze motiveringsplicht gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van zo een standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.8.
6.9.
Het in het middel bedoelde verweer kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht.
6.10.
Het hof is van dit verweer afgeweken en heeft hiertoe overwogen dat wat er door de verbalisanten is geverbaliseerd grotendeels en in hoofdlijnen wordt bevestigd door de camerabeelden in het dossier. Het hof overweegt voorts dat de verklaringen op sommige punten weliswaar verschillen en er ook gerelateerd is over hetgeen niet op de camerabeelden te zien is, maar dat dit niet maakt dat de processen-verbaal onbetrouwbaar zijn. Als iets waarover is gerelateerd niet op de beelden te zien is, wil dat immers niet zeggen dat het niet gebeurd is, aldus het hof. Daar komt volgens het hof bij dat de verschillende processen-verbaal elkaar op de essentiële punten bevestigen, zodat ook dat maakt dat het hof de processen-verbaal betrouwbaar acht.
6.11.
Hiermee is mijns inziens voldaan aan de op grond van art. 359 lid 2 Sv op het hof rustende responsieplicht. Het hof heeft afdoende gemotiveerd waarom het de processen-verbaal betrouwbaar vindt door te overwegen dat verschillende processen-verbaal elkaar op essentiële punten bevestigen. Van belang is daarbij eveneens dat de steller van het middel lijkt te miskennen dat de motiveringsplicht van het hof niet zo ver gaat dat het hof bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet ingaan.
6.12.
Voorts klaagt de steller van het middel dat het hof ten onrechte aan de processen-verbaal van verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 3] bewijskracht op grond van art. 344 lid 2 Sv heeft toegekend door “de totaliteit aan duidelijke discrepanties in de camerabeelden”.
6.13.
Het hof heeft geoordeeld dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd, door de rechter kan worden aangenomen op basis van een enkel, op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Dit geldt volgens het hof ook ten aanzien van de processen-verbaal van de opsporingsambtenaren tegen wie het delict is gepleegd. Het hof ziet in hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de processen-verbaal van [verbalisant 3] en [verbalisant 5] te twijfelen. Ook voor deze processen-verbaal geldt immers dat ze op essentiële punten worden bevestigd door de camerabeelden in het dossier en elkaar bevestigen, aldus het hof. Wat prof. P.J. van Koppen in zijn rapport van 3 mei 2020 heeft aangevoerd, maakt dat voor het hof niet anders.
6.14.
Voor de beoordeling van deze klacht is het volgende van belang. Art. 388 Sv houdt in dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter slechts kan worden aangenomen indien hij daarvan de overtuiging heeft bekomen. Het staat de rechter dus vrij een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar niet tot het bewijs te laten meewerken ingeval hij op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval – zoals de omstandigheid dat het strafbare feit tegen de opsporingsambtenaar zelf is gepleegd – onvoldoende ervan overtuigd is dat ook in de voorliggende zaak het vertrouwen in de betrouwbaarheid van het proces-verbaal ten volle gerechtvaardigd is.
6.15.
Uitgangspunt is daarbij dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht, zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal rekenschap behoeft af te leggen. Dat geldt ook voor het al dan niet als enig bewijsmiddel tot het bewijs bezigen van een proces-verbaal waaraan krachtens art. 344 lid 2 Sv de daar voorziene bijzondere bewijskracht toekomt.
6.16.
Op dit uitgangspunt is in art. 359 lid 2 tweede volzin Sv evenwel een uitzondering gemaakt, in die zin dat ingeval met betrekking tot de betrouwbaarheid van een bewijsmiddel door of namens de verdachte een standpunt is ingenomen dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ter terechtzitting naar voren is gebracht, de rechter indien hij in zijn vonnis afwijkt van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt door dat bewijsmiddel toch tot het bewijs te bezigen, gehouden is in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid. Die motiveringsplicht geldt ook indien het standpunt betrekking heeft op een proces-verbaal in de zin van art. 344 lid 2 Sv en dit standpunt niet wordt aanvaard.9.
6.17.
In de onderhavige zaak doet zich met betrekking tot de betrouwbaarheid van de processen-verbaal van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 5] het geval voor dat namens de verdachte een verweer in de zin van art. 359 lid 2 Sv is gevoerd. Dit brengt mee dat het hof de redenen dient op te geven waarom het afwijkt van het door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwde standpunt.
6.18.
Aan deze motiveringsplicht heeft het hof in mijn ogen voldaan door te overwegen dat het in hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen reden ziet om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de processen-verbaal van [verbalisant 3] en [verbalisant 5] te twijfelen. Ook ten aanzien van deze processen-verbaal geldt immers dat ze volgens het hof op essentiële punten worden bevestigd door de camerabeelden in het dossier en elkaar bevestigen. Bovendien overweegt het hof dat hetgeen prof. P.J. van Koppen in zijn rapport van 3 mei 2020 heeft aangevoerd, dit oordeel niet anders maakt, zodat het hof ook op dit gedeelte van het verweer heeft gerespondeerd.
6.19.
Gelet op de beperkte toets in cassatie en de vrijheid die aan de feitenrechter toekomt om tot het bewijs te bezigen wat de rechter uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt, acht ik het oordeel van het hof evenmin onbegrijpelijk, zodat ook deze klacht faalt.
6.20.
Het middel kan niet slagen.
Conclusie
7. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑03‑2022
Zie HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, m.nt. Buruma, rov. 3.7 en HR 4 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0281, NJ 2008/581, rov. 3.3.
HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1890, NJ 2021/170, m.nt. Jörg, rov. 2.6.1-2.6.2. Zie ook Corstens/Borgers & Kooijmans, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 891.
Corstens/Borgers & Kooijmans, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 882-883.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt in zijn conclusie voorafgaand aan HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, NJ 2021/169, m.nt. Jörg, ECLI:NL:PHR:2020:654, randnummer 166.
Zie HR 22 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3106, NJ 2012/44, m.nt. Schalken.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma.
Zie HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1799, NJ 2015/428, m.nt. Vellinga-Schootstra.