HR, 01-12-1970
ECLI:NL:HR:1970:AB3454
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-12-1970
- Zaaknummer
[1970-12-01/NJ_53248]
- LJN
AB3454
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1970:AB3454, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑12‑1970; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1970:AB3454
ECLI:NL:PHR:1970:AB3454, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑11‑1970
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1970:AB3454
- Vindplaatsen
NJ 1971, 374 met annotatie van C. Bronkhorst
NJ 1971, 374 met annotatie van C. Bronkhorst
Uitspraak 01‑12‑1970
Inhoudsindicatie
Schennis van de eerbaarheid, art. 239 Sr. Voor dit misdrijf is niet vereist dat bepaald persoon is gekwetst, noch dat opzet van dader op kwetsing van iemands eerbaarheidsgevoelens is gericht. Voldoende is dat dader op een voor een ieder toegankelijke plaats willens en wetens een onder gegeven omstandigheden voor het normaal ontwikkeld schaamtegevoel kwetsende handeling verricht. Volgt verwerping.
1 december 1970.
No. 65640.
V.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van [rekwirant], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1914, ten tijde van het bestreden arrest van beroep stafdocent sociale academie, wonende te [woonplaats], rekwirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 mei 1970, waarbij in hoger beroep, met vernietiging van een mondeling vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 3 december 1969, rekwirant wegens ‘’openbare schennis van de eerbaarheid, meermalen gepleegd’’, onder aanhaling van de artikelen 23, 57 en 239 van het Wetboek van Strafrecht , is veroordeeld tot een geldboete van eenhonderd en vijftig gulden, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door vijftien dagen hechtenis;
Gehoord het verslag van de raadsheer-rapporteur;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens de Procureur-Generaal aan de rekwirant uitgereikt, ter kennisgeving van de dag voor de behandeling van deze zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, namens de rekwirant voorgesteld bij schriftuur, luidende:
‘’Verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven, althans schending van het recht, inzonderheid van de artikelen 239 van het Wetboek van Strafrecht, 350,353, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering omdat
1. Het Hof niet op grondslag der telastelegging heeft beraadslaagd;
2. uit de gebezigde bewijsmiddelen het bewezen verklaarde niet kan worden afgeleid, weshalve 's Hofs arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed is;
3. de telastelegging en het bewezen verklaarde geen strafbaar feit inhouden.
Toelichting:
Ad l
a. Het Hof heeft blijkens zijn arrest een onjuiste uitlegging gegeven aan het in artikel 239 W.v.S voorkomende begrip ‘’eerbaarheid’’ en daardoor ook aan het in de dagvaarding voorkomende begrip ‘’oneerbaar’’ — hetgeen immers wil zeggen: in strijd met de eerbaarheid — waardoor het Hof niet op grondslag der telastelegging heeft beraadslaagd.
Immers: In het huidige tijdsgewricht waarin zich in Nederland personen van beiderlei kunne tezamen en afzonderlijk publiekelijk geheel ontkleed vertonen op het televisiescherm en op het toneel als deelnemers aan toneel- en balletvoorstellingen, kennelijk zonder dat dit door de overgrote meerderheid van de Nederlandse bevolking als ‘’oneerbaar’’ wordt gevoeld, kan het enkele feit dat requirant zich ontkleed en met ontblote geslachtsdelen op voor het publiek waarneembare wijze heeft bevonden op het voor het publiek toegankelijke zeestrand niet in strijd met de eerbaarheid in de zin der wet, dus oneerbaar, geacht worden.
b. Ook uit de omstandigheid dat het Hof requirant heeft vrijgesproken van het zich ‘’opzettelijk ontuchtig’’ ophouden op het openbare zeestrand op voor het publiek waarneembare wijze met ontblote geslachtsdelen, maar wel bewezen heeft verklaard dat hij zich aldus en aldaar ‘’opzettelijk oneerbaar’’ heeft opgehouden, blijkt dat het Hof een onjuiste uitlegging heeft gegeven aan het begrip eerbaarheid.
Immers: Een feit dat niet ontuchtig is, kan evenmin oneerbaar zijn vermits deze woorden synoniem zijn. (Vergelijk Van Dale's Nieuw Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, uitgave 1950, onder ‘’oneerbaar’’; als betekenissen worden opgegeven; onzedig, ontuchtig.)
Ad 2
a. de gebezigde bewijsmiddelen bevatten niets waaruit afgeleid zou kunnen worden dat requirant opzettelijk oneerbaar zich op het openbare zeestrand in de gemeente Zandvoort zou hebben opgehouden. De enkele omstandigheid dat requirant zich blijkens de gebezigde bewijsmiddelen aldaar op voor het publiek waarneembare wijze heeft opgehouden met ontblote geslachtsdelen impliceert niet dat dit opzettelijk oneerbaar is geschied. Men vergelijke in dit verband:
H.R. 10 december 1928, N.J. 1929,665;
H.R. 2 mei 1932, N.J. 1932, 1197.
De gebezigde bewijsmiddelen bevatten dan ook niets dat er op kan duiden dat iemand zich in zijn eerbaarheidsgevoelens gekwetst heeft gevoeld door de handelwijze van requirant. De verbaliserende agenten van politie die ter terechtzitting als enige getuigen zijn opgetreden, verklaren dit blijkens 's Hofs arrest dan ook niet. Er blijkt dus in het geheel niet dat de eerbaarheid geschonden is van wie dan ook. Nu kennelijk het delict openbare schennis van de eerbaarheid te laste gelegd is, had het Hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen niet tot de bewezenverklaring kunnen komen.
b. Voorts sluit de omstandigheid dat requirant voor een deel omgeven was door een laag bouwsel van wrakhout toen hij zich op het strand bevond op de in de bewezenverklaring omschreven wijze — welke omstandigheid uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt — het bewezen verklaarde opzet gericht op de oneerbaarheid uit en is daarmede onverenigbaar.
Ad 3
De telastelegging houdt niet het strafbare feit ‘’openbare schennis van de eerbaarheid’’ in. De eerbaarheid kan slechts geschonden worden indien een of meer personen zich daadwerkelijk in hun eerbaarheidsgevoelens gekwetst voelen doordat zij iets waarnemen dat deze kwetsing veroorzaakt.
Indien bepaalde gedragingen op zichzelf geëigend zijn om de eerbaarheidsgevoelens te schennen (taalkundig: schennen = schenden = kwetsen), dan heeft niettemin geen schennis van de eerbaarheid plaats indien niet één of meer personen (subjecten) deze gedragingen waarnemen, zelfs niet indien deze gedraging objectief waarneembaar is.
Dit betekent, dat het ‘’zich opzettelijk oneerbaar en ontuchtig op het openbare zeestrand op voor het publiek waarneembare wijze met ontblote geslachtsdelen ophouden’’ zonder dat een daadwerkelijke waarneming daarvan plaatsvindt geen strafbaar feit oplevert.
De telastelegging houdt dus geen strafbaar feit in, nu daarin niet gesteld is dat een of meer personen de daarin vermelde waarneembare feiten ook daadwerkelijk heeft (hebben) waargenomen’’;
Gehoord de Advocaat-Generaal Kist, namens de Procureur-Generaal in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat bij inleidende dagvaarding aan rekwirant is tenlastegelegd:
‘’dat hij op of omstreeks respectievelijk 23 en 30 juli 1969 in de gemeente Zandvoort, op het openbare zeestrand telkens opzettelijk oneerbaar en ontuchtig op voor het publiek waarneembare wijze met ontblote geslachtsdelen zich heeft opgehouden’’;
Overwegende dat, naar in het bestreden arrest is overwogen de in de telastelegging voorkomende woorden ‘’het openbare zeestrand’’ daar kennelijk zijn gebezigd in de zin van ‘’het voor een ieder toegankelijke zeestrand’’ en in die zin ook door het Hof zijn verstaan;
Overwegende dat bij het bestreden arrest bewezen is verklaard, dat rekwirant de hem bij inleidende dagvaarding telastegelegde feiten heeft begaan, met dien verstande:
‘’dat hij op respectievelijk 23 en 30 juli 1969 in de gemeente Zandvoort, op het openbare zeestrand telkens opzettelijk oneerbaar op voor het publiek waarneembare wijze met ontblote geslachtsdelen zich heeft opgehouden’’;
Overwegende dat het Hof deze bewezenverklaring heeft doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
1. de verklaring van rekwirant ter terechtzitting, voor zover, zakelijk weergegeven, inhoudende:
‘’Op 23 juli 1969 te omstreeks 10.30 uur heb ik in de gemeente Zandvoort, op het voor een ieder toegankelijke zeestrand, mij opgehouden met ontblote geslachtsdelen. Ik had mij tevoren ter plaatse geheel ontkleed en was vervolgens geheel naakt op het strand gaan liggen. Op een ogenblik dat ik naakt op het strand zat, werd ik daar aangetroffen door getuige [getuige 1] en nog een man.
Op 30 juli 1969 te omstreeks 15.45 uur heb ik in de gemeente Zandvoort, op het voor een ieder toegankelijk zeestrand, mij wederom opgehouden met ontblote geslachtsdelen. Ook toen had ik mij tevoren ter plaatse geheel ontkleed en was ik vervolgens geheel naakt op het strand gaan liggen. Aldus werd ik daar aangetroffen door getuige [getuige 2] en nog een man’’;
2. de verklaring van de getuige [getuige 1] ter terechtzitting, voor zover, zakelijk weergegeven, inhoudende:
‘’Op 23 juli 1969 te omstreeks 10.30 uur heb ik in de gemeente Zandvoort op het voor een ieder toegankelijke zeestrand, alwaar ik toen als hoofdagent van politie met een collega dienst deed, verdachte aangetroffen, die zich daar toen geheel ontkleed met ontblote geslachtsdelen op voor het publiek waarneembare wijze ophield. Verdachte was voor een deel omgeven door een laag bouwsel van wrakhout, zulks evenwel zodanig dat men zijn ontblote geslachtsdelen kon zien wanneer men passeerde op vrij geringe afstand van dat bouwsel ofwel aan de zijde waar dat bouwsel niet was, te weten aan de duinzijde. Er bevonden zich toen meerdere personen op het strand’’;
3. de verklaring van de getuige [getuige 2] ter terechtzitting, voor zover, zakelijk weergegeven, inhoudende:
‘’Op 30 juli 1969 te omstreeks 15.45 uur heb ik in de gemeente Zandvoort, op het voor een ieder toegankelijke zeestrand, alwaar ik toen als agent van politie met een hoofdagent van politie dienst deed, verdachte aangetroffen, die zich daar toen geheel ontkleed met ontblote geslachtsdelen op voor het publiek waarneembare wijze ophield. Verdachte was voor een deel omgeven door een laag bouwsel van wrakhout, zulks evenwel zodanig dat men zijn ontblote geslachtsdelen kon zien wanneer men passeerde op vrij geringe afstand van dat bouwsel of wel aan de zijde waar dat bouwsel niet was, te weten aan de duinzijde. Er bevonden zich toen meerdere personen op het strand’’;
Overwegende ten aanzien van het eerste middel:
dat de omstandigheid, dat in het huidige tijdsgewricht voorstellingen op het televisiescherm en op het toneel als in de toelichting op het middel omschreven door de overgrote meerderheid van de Nederlandse bevolking niet als oneerbaar zouden worden aangevoeld, nog niet medebrengt, dat het zich op voor het publiek waarneembare wijze met ontblote geslachtsdelen op het voor een ieder toegankelijke zeestrand ophouden op een manier en onder omstandigheden als in de gebezigde bewijsmiddelen vermeld, naar thans aanvaarde opvatting niet geacht zou kunnen worden in strijd met de eerbaarheid, in de zin van artikel 239 van het Wetboek van Strafrecht, te zijn;
dat het Hof kennelijk heeft aangenomen - en, nu in de telastelegging aan rekwirant wordt verweten dat hij zich niet slechts opzettelijk oneerbaar doch ook opzettelijk ontuchtig op het zeestrand zou hebben opgehouden, ook heeft kunnen aannemen — dat in de telastelegging met de term ontuchtig iets anders wil zijn uitgedrukt dan met de term oneerbaar, en dan ook uit de omstandigheid dit het ene is bewezenverklaard en van het andere is vrijgesproken niet volgt, dat het Hof aan de term oneerbaar een onjuiste betekenis zou hebben toegekend;
dat uit het bestreden arrest in het geheel niet blijkt, dat het Hof aan de in de telastelegging voorkomende term oneerbaar een uitlegging zou hebben gegeven, welke niet valt te rijmen met de betekenis, welke in artikel 239 van het Wetboek van Strafrecht — op welk artikel de vervolging kennelijk is gegrond — aan ‘’eerbaarheid’’ toekomt, zodat het middel faalt;
Overwegende ten aanzien van het tweede middel:
dat uit voormelde inhoud der gebezigde bewijsmiddelen het bewezenverklaarde kan worden afgeleid;
dat uit die bewijsmiddelen — meer in het bijzonder voor zover deze inhouden, dat rekwirant onderscheidenlijk op 23 juli 1969 te omstreeks 10.30 uur en op 30 juli 1969 te omstreeks 15.45 uur, en derhalve op tijden waarop naar algemeen bekend is het publiek het zeestrand pleegt te bezoeken, te Zandvoort zich op het voor een ieder toegankelijke zeestrand geheel heeft ontkleed en vervolgens aldaar, terwijl zich meerdere personen op het strand bevonden, geheel naakt is gaan liggen en wel zo dat zijn ontblote geslachtsdelen zichtbaar waren voor publiek dat aldaar passeerde of kon passeren — door het Hof met name ook kon worden afgeleid, dat rekwirant zich opzettelijk oneerbaar met ontblote geslachtsdelen op dat zeestrand heeft opgehouden;
dat het middel, zulks bestrijdende, blijkens de gegeven toelichting miskent, dat voor het plegen van het misdrijf voorzien in artikel 239 onder 1e van het Wetboek van Strafrecht niet wordt vereist dat een bepaalde persoon door de handeling van de dader in zijn eerbaarheidsgevoelens wordt gekwetst noch dat het opzet van de dader op kwetsing van iemands eerbaarheidsgevoelens is gericht, doch voldoende is dat de dader op een voor een ieder toegankelijke plaats willens en wetens een onder de gegeven omstandigheden voor het normaal ontwikkeld schaamtegevoel kwetsende handeling verricht;
dat de in de toelichting op het tweede middel onder b genoemde omstandigheid — welke, zoals vermeld in de gebezigde bewijsmiddelen, onverlet liet dat men op vrij geringe afstand dan wel aan de duinzijde het in die toelichting bedoelde bouwsel passerende de ontblote geslachtsdelen van rekwirant kon zien — dan ook niet uitsluit dat rekwirant met de bewezenverklaarde, voor het begaan van evenvermeld misdrijf vereiste, opzet heeft gehandeld;
dat mitsdien het tweede middel tevergeefs is voorgesteld;
Overwegende ten aanzien van het derde middel:
dat dit evenmin tot cassatie kan leiden, vermits — anders dan dit middel blijkens de daarop gegeven toelichting onderstelt — voor het begaan zijn van ‘’openbare schennis van de eerbaarheid’’ niet is vereist, dat één of meer personen zich daadwerkelijk in hun eerbaarheidsgevoelens gekwetst voelen doordat zij iets waarnemen dat deze kwetsing veroorzaakt;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren Mrs. Van der Loos, Vice-President, Kazemier, Moons, Fikkert en Van der Ven, Raden, in bijzijn van de Substituut-Griffier Sarolea, die dit arrest hebben ondertekend, en door voornoemde Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van de eerste december 1900 zeventig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, met uitzondering echter van de Raadsheer Kazemier, die verhinderd was geworden bij de uitspraak tegenwoordig te zijn en dit arrest hebben te ondertekenen, doch in tegenwoordigheid van de Raadsheer Van Dijk, en de Advocaat-Generaal Kist.
Conclusie 03‑11‑1970
Inhoudsindicatie
Schennis van de eerbaarheid, art. 239 Sr.
L.
Nr. 65640
Zitting 3 november 1970.
Mr. Kist.
Conclusie inzake:
[rekwirant].
Edelhoogachtbare Heren,
Het eerste middel verwijt het Hof niet op de grondslag van de telastelegging te hebben beraadslaagd, immers een onjuiste uitlegging te hebben gegeven van het in art. 239 Sr. voorkomende begrip ‘’eerbaarheid’’ en daardoor ook aan het in de dagvaarding voorkomend begrip ‘’oneerbaar’’.
Het middel faalt naar mijn oordeel.
Bewezenverklaard is dat de rekwirant op respectievelijk 23 en 30 juli 1969 in de gemeente Zandvoort op het openbare zeestrand telkens opzettelijk oneerbaar op voor het publiek waarneembare wijze met ontblote geslachtsdelen zich heeft opgehouden. Een dergelijk feit levert naar vaste jurisprudentie openbare schennis van de eerbaarheid in de zin van art. 239 Sr. op. Een dergelijk met ontblote geslachtsdelen op een openbare plaats liggen wordt ook nog in de tegenwoordige tijd in onze samenleving niet geaccepteerd. Daaraan doet niet af, dat het tegenwoordig wel eens voorkomt, dat zich in Nederland personen van beiderlei kunne tezamen en afzonderlijk publiekelijk geheel ontkleed vertonen op het televisiescherm en op het toneel als deelnemers aan toneel en balletvoorstellingen. Voorzover deze vertoningen zouden kunnen worden aangemerkt als uitingen van kunst kunnen zij niet dienen als argument voor de stelling dat aan het naakt in de tegenwoordige tijd geen aanstoot meer wordt genomen. Het aanstotelijke kan dan wegvallen tegenover het artistieke in de vertoning. Is er geen sprake van ‘’kunst’’ dan zal een vertoning als in de toelichting op het middel bedoeld ook aanstoot geven. Ik moge verwijzen naar mijn conclusie in de zaak Wenderholt waarin ik argumenten als de hier gebezigde heb trachten te weerleggen. Wat de onderhavige casuspositie betreft zou bovendien gewezen kunnen worden op de omstandigheid dat men op onze stranden in het algemeen slechts personen aantreft, die, zij het dan soms slechts minimaal, gekleed zijn en dat van een gebruik of gewoonte om met ontblote geslachtsdelen op het strand te liggen zeker niet kan worden gesproken. Dit geschiedt slechts in ‘’nudistenkampen’’, die dan ook voor het publiek niet toegankelijk zijn en afgescheiden worden gehouden. Een niet toevallig of incidenteel, maar ‘’principieel’’ welbewust met ontblote geslachtsdelen op het openbare strand liggen als in casu heeft plaatsgevonden zal ongetwijfeld ergernis wekken.
Dat het Hof slechts het ‘’oneerbaar’’ en niet het ‘’ontuchtig’’ zich ophouden heeft bewezen geacht is niet relevant. Mogelijk heeft het Hof tussen die twee termen een verschil in graad gezien. Het gaat er hier alleen om of het Hof aan het begrip ‘’oneerbaar’’ een juiste uitleg heeft gegeven en dit is m.i. niet het geval.
Het tweede middel bestrijdt dat het Hof het bewezenverklaarde uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden. Blijkens de toelichting is het bezwaar in het bijzonder dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat rekwirant zich opzettelijk oneerbaar heeft opgehouden noch ook dat iemand zich in zijn gevoelens gekwetst heeft gevoeld door de handelwijze van rekwirant.
Naar mijn mening wordt laatstbedoelde eis ten onrechte gesteld. Vereist is slechts dat ‘’de eerbaarheid’’ wordt geschonden (zie Noyon/Langemeijer ad art . 239 Sr. blz. 178 onderaan en blz. 179, ook noot 5) d.w.z. ‘’dat er iets verricht wordt dat, zoals het wordt verricht, algemeen aanstoot moet geven.’’ ‘’Het opzet behoeft niet te omvatten het opwekken van ergernis. Wel zal de dader ofwel oneerbare bedoelingen moeten hebben ofwel tenminste zich bewust moeten zijn van die feitelijke omstandigheden, waarvan de oneerbaarheid afhangt, waartoe in bepaalde casusposities de mogelijkheid om ergernis op te wekken kan behoren.’’ In casu deed zich het laatste voor. Rekwirant lag weliswaar voor een deel omgeven door een laag bouwsel van wrakhout, maar toch zodanig, dat men zijn ontblote geslachtsdelen kon zien, wanneer men op vrij geringe afstand van dat bouwsel of wel aan de zijde waar dat bouwsel niet was, passeerde, terwijl zich toen meerdere personen op het strand bevonden. Rekwirant moet zich derhalve ervan bewust zijn geweest dat hij voor het publiek waarneembaar was en ergernis kon wekken. Zijn gedrag was niet ongewild, hij lag niet toevallig of incidenteel naakt, maar kennelijk ‘’principieel’’, voor een zekere tijd. Het geval ligt daarom anders dan die beslist bij de in de toelichting genoemde arresten H.R. 10 dec. 1928, N.J. 1929 - 665 en H.R. 2 mei 1932 N.J. 1932 - 1197. Uit de wijze waarop rekwirant lag in die uit de bewijsmiddelen blijkende situatie heeft het Hof m.i. het vereiste opzet kunnen afleiden. Op zijn minst zou men hier van voorwaardelijk opzet kunnen spreken. Het middel kan dus niet slagen.
Uit het voorgaande blijkt reeds dat ik ook het derde middel voor ongegrond houd. Dat de telastelegging een strafbaar feit inhoudt is geen eis van de wet. Dat het bewezenverklaarde het strafbare feit ‘’openbare schennis van de eerbaarheid’’ inhoudt heb ik reeds betoogd. Ook heb ik reeds betoogd dat het voldoende is dat de gedraging waarneembaar is voor het publiek.
Waar geen der voorgestelde middelen tot cassatie kan leiden, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,