CRvB, 26-03-2020, nr. 18/6608 WAJONG
ECLI:NL:CRVB:2020:811
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
26-03-2020
- Zaaknummer
18/6608 WAJONG
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2020:811, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 26‑03‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2020/144
JB 2020/117
TRA 2020/85 met annotatie van B.J.M. de Leest
Uitspraak 26‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Ingangsdatum toekenning Wajong-uitkering. Vijfjarenregel. Geen bijzondere omstandigheden. Proceskostenveroordeling.
18. 6608 WAJONG
Datum uitspraak: 26 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 30 november 2018 (bestreden besluit 1) en 28 augustus 2019 (bestreden besluit 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 26 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3045, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 januari 2016, 15/6148 vernietigd en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 30 november 2018 heeft het Uwv opnieuw beslist op het bezwaar van appellant.
Namens appellant heeft mr. A.A. van Harmelen, advocaat, beroep ingesteld tegen dit besluit.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 28 augustus 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellant heeft hierop schriftelijk gereageerd en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Harmelen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
OVERWEGINGEN
1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 26 september 2018. Hij volstaat nu met het volgende.
1.2.
Appellant is geboren [in] 1969. Bij besluit van 20 november 1987 heeft het Uwv met ingang van 14 augustus 1989 aan appellant een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend. Bij besluit van 21 juli 1989 heeft het Uwv deze uitkering ingetrokken met ingang van 1 augustus 1989.
1.3.
De aanvraag van appellant om ondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) van 29 september 2014 is afgewezen bij besluit van 7 januari 2015. Bij deze aanvraag had appellant rapporten gevoegd van Pro Justitia, gedateerd 7 april 2014 en 16 april 2014, waaruit blijkt dat bij appellant in 2014, naast de eerder gestelde diagnose zwakbegaafdheid, ontwikkelingsstoornissen zijn vastgesteld.
Uit vervolgens door appellant in de procedure ingebrachte medische stukken blijkt dat in 2015 is vastgesteld dat het gaat om de diagnoses ASS en ADHD. Bij beslissing op bezwaar van 29 juli 2015 heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 16 november 2015 is het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
1.4.
Bij (gewijzigde) beslissing op bezwaar van 10 januari 2018 is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hierbij heeft het Uwv de aanvraag van appellant opgevat als verzoek om terug te komen van het besluit van 21 juli 1989 en zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb die ertoe leiden dat het besluit van 21 juli 1989 onjuist zou zijn.
1.5.
De Raad heeft bij zijn uitspraak van 26 september 2018 geoordeeld dat uit de medische informatie uit 2014 en 2015 en de daarbij gestelde nieuwe diagnoses van ASS en ADHD is gebleken dat, anders dan door het Uwv bij het intrekkingsbesluit van 21 juli 1989 werd aangenomen, destijds wel sprake was van als ziekte of gebrek aan te merken stoornissen. Er is dan ook sprake van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Het Uwv had het besluit van 21 juli 1989 daarom inhoudelijk moeten heroverwegen op basis van de nieuwe medische informatie en mocht niet onder toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb zijn eerdere besluit handhaven. De Raad heeft de beslissing op bezwaar van 10 januari 2018 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van de rechtsoverwegingen 4.8 tot en met 4.11. Verder is bepaald dat tegen het door het Uwv te nemen nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
2.1.
Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, bestreden besluit 1. Bij dit besluit heeft het Uwv, onder verwijzing naar een voorlopig besluit van 12 november 2018, uiteengezet dat appellant, achteraf bezien, vanaf 1 augustus 1989 doorlopend volledig arbeidsongeschikt is te achten. Het Uwv heeft de Wajong-uitkering betaalbaar gesteld vanaf 29 september 2009, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, inhoudende dat financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaar niet meer in rechte afdwingbaar zijn, behoudens in het geval bij wet anders is voorzien of door de wetgever anders is beoogd. Het Uwv heeft daarbij de uitspraken genoemd, die zijn opgenomen in ECLI:NL:CRVB:2015:245, ECLI:NL:CRVB:2015:3759, ECLI:NL:CRVB:2018:912 en ECLI:NL:CRVB:2018:3218. Het Uwv heeft in het besluit vermelde detentieperiodes uitgezonderd van betaling op de grond dat appellant in die periodes geen recht op Wajong-uitkering had.
2.2.
Appellant heeft beroep ingesteld bij de Raad tegen bestreden besluit 1. Hij is het niet eens met de beperkte terugwerkende kracht tot 29 september 2009 en de vastgestelde periodes van detentie.
2.3.
Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv de betaalbaarstelling van de Wajong-uitkering met ingang van 29 september 2009 gehandhaafd, maar de periodes van onderbreking van het recht op uitkering in verband met detentie aangepast.
2.4.
Appellant heeft hierop te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met de in bestreden besluit 2 vermelde periodes waarover geen recht op Wajong-uitkering bestaat wegens detentie. Hij handhaaft zijn beroepsgrond dat de zogenaamde vijfjarenregel niet mag worden toegepast, omdat er sprake is van bijzondere omstandigheden. Hij wenst uitbetaling van de Wajong-uitkering met ingang van de datum van 1 augustus 1989, zijnde de datum met ingang waarvan zijn AAW-uitkering is ingetrokken. Appellant is van mening dat hij destijds heeft mogen vertrouwen op het medisch oordeel dat heeft geleid tot de intrekking van zijn AAW‑uitkering en dat het hem niet valt te verwijten dat hij pas bijna 25 jaar daarna een verzoek om daarvan terug te komen bij het Uwv heeft ingediend. Appellant heeft gemeld dat hij in het verleden veel schulden heeft moeten maken doordat hij geen Wajong-uitkering ontving, terwijl hij daar wel recht op had. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij gewezen op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 juni 2014 in het kader van een aanspraak op langdurigheidstoeslag op grond van de Wet Werk en Bijstand (ECLI:NL:RBAMS:2014:3731).
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Onder toepassing van artikel 6:19 van de Awb wordt bestreden besluit 2 bij het beroep betrokken.
3.2.
Het beroep van appellant, voor zover gericht tegen bestreden besluit 1, treft doel, nu het Uwv bij bestreden besluit 2 bestreden besluit 1 niet langer heeft gehandhaafd. Het beroep tegen bestreden besluit 1 zal daarom gegrond worden verklaard en bestreden besluit 1 zal worden vernietigd.
3.3.
Vervolgens moet worden bezien of bestreden besluit 2 in stand kan blijven.
3.4.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2900, brengt artikel 4:6 van de Awb, noch enig rechtsbeginsel mee dat het Uwv in het geval aanleiding ziet terug te komen van het eerdere besluit, gehouden is dit met volledig terugwerkende kracht te doen.
3.5.
Het is voorts juist dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraken van 1 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3759, en van 22 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:912) financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar zijn, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven hieraan voorbij te gaan. Het verval van afdwingbaarheid geldt in beginsel voor alle financiële aanspraken jegens de overheid, behoudens in het geval bij wet anders is voorzien of door de wetgever anders is beoogd. De Wajong bevat geen bepalingen op grond waarvan de genoemde rechtsregel buiten toepassing moet blijven. Aanwijzingen ontbreken dat de wetgever heeft beoogd dat vorderingen tot betaling van Wajong-uitkering na vijf jaar nog afdwingbaar zijn.
3.6.
Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het Uwv geen beroep op de onder 4.5 genoemde vaste rechtspraak toekomt. Het beroep van appellant op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 juni 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:3731, doet daaraan niet af, reeds omdat die uitspraak zag op een andere situatie, waarin de betrokkenen bij het betreffende bestuursorgaan herhaaldelijk navraag hadden gedaan over hun aanspraken en dat bestuursorgaan hen vervolgens onjuist had voorgelicht. Deze onjuiste informatie is volgens de rechtbank de oorzaak geweest voor het pas op een veel later tijdstip indienen van de aanvragen.
3.7.
Gelet op 3.4 tot en met 3.6 blijft bestreden besluit 2, waarbij het Uwv de
Wajong-uitkering van appellant betaalbaar heeft gesteld per 29 september 2009, in stand.
3.8.
Het beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit 2, is ongegrond.
4. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.575,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
verklaart het beroep tegen de besluit van 30 november 2018 gegrond en vernietigt dit besluit;
- -
verklaart het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2019 ongegrond;
- -
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.575,-;
- -
bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en D. Hardonk-Prins en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.