Rb. Amsterdam, 25-06-2014, nr. AMS 13-3723, AMS 13-4072, AMS 13-4525 en AMS 13-4713
ECLI:NL:RBAMS:2014:3731
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
25-06-2014
- Zaaknummer
AMS 13-3723, AMS 13-4072, AMS 13-4525 en AMS 13-4713
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2014:3731, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 25‑06‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 25‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Verjaring aanspraak op langdurigheidstoeslag. Het aanvragen van langdurigheidstoeslag kan met terugwerkende kracht over voorgaande jaren. Die terugwerkende kracht wordt in zijn algemeenheid beperkt door het algemene leerstuk van verjaring, tenzij daarop in de wet uitdrukkelijk een uitzondering is gemaakt. De wet of de parlementaire geschiedenis heeft niet zo’n uitdrukkelijke uitzondering gemaakt, zodat een beroep op verjaring in beginsel mogelijk is. Afwijking ten opzichte van eerdere rechtbankjurisprudentie (ECLI:NL:RBAMS:2013:7830). In de gegeven, bijzondere omstandigheden komt het college echter, gelet op zijn handelwijze, geen beroep op verjaring toe.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 13/3723, AMS 13/4072, AMS 13/4525 en AMS 13/4713
uitspraak van de meervoudige kamer van 25 juni 2014 in de zaak tussen
[eiseres 1], te [woonplaats], eiseres I
(gemachtigde mr. M.L.M. Klinkhamer),
en
[eiseres 2], te [woonplaats], eiseres II
(gemachtigde mr. M.A. van Hoof),
en
[eiseres 3], te [woonplaats], eiseres III
(gemachtigde mr. M.A. van Hoof),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigden A.A. Brouwer, mr. C.J. Telting en mr. D. Ahmed).
Procesverloop
AMS 13/3723 ([eiseres 1])
Bij besluit van 2 mei 2013 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiseres I [eiseres 1]) voor langdurigheidstoeslag over de jaren 2004 en 2005 afgewezen.
Bij besluit van 27 juni 2013 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van
[eiseres 1] tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
[eiseres 1] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De enkelvoudige kamer van deze rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op
21 november 2013 en het onderzoek ter zitting gesloten. Bij beslissing van 18 december 2013 is het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
AMS 13/4072 en AMS 13/4525 ([eiseres 2])
Bij besluit van 15 mei 2013 (het primaire besluit IIA) heeft verweerder de aanvraag van eiseres II ([eiseres 2]) voor langdurigheidstoeslag over het jaar 2007 afgewezen.
Bij besluit van 8 juli 2013 (het bestreden besluit IIA) heeft verweerder het bezwaar van [eiseres 2] tegen het primaire besluit IIA ongegrond verklaard.
Bij besluit van 10 juli 2013 (het primaire besluit IIB) heeft verweerder de aanvraag van [eiseres 2] voor langdurigheidstoeslag over de jaren 2004 tot en met 2006 afgewezen.
Bij besluit van 25 juli 2013 (het bestreden besluit IIB) heeft verweerder het bezwaar van [eiseres 2] tegen het primaire besluit IIB ongegrond verklaard.
[eiseres 2] heeft tegen het bestreden besluit IIA en het bestreden besluit IIB afzonderlijk beroep ingesteld (AMS 13/4072 en AMS 13/4525).
De enkelvoudige kamer van deze rechtbank heeft beide zaken van [eiseres 2] gevoegd ter zitting behandeld op 26 november 2013 en het onderzoek ter zitting gesloten. Bij beslissing van 17 december 2013 is het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
AMS 13/4713 ([eiseres 3])
Bij besluit van 10 juli 2013 (het primaire besluit III) heeft verweerder de aanvraag van eiseres III ([eiseres 3]) voor langdurigheidstoeslag over de jaren 2004 tot en met 2007 afgewezen.
Bij besluit van 26 juli 2013 (het bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van
[eiseres 3] tegen het primaire besluit III ongegrond verklaard.
[eiseres 3] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De enkelvoudige kamer van deze rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op
4 december 2013 en het onderzoek ter zitting gesloten. Bij brief van 17 december 2013 is het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
In alle zaken
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft de zaken ter zitting gevoegd behandeld op 14 mei 2014. Eiseressen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1.1 [eiseres 1] heeft bij aanvraagformulier van 23 april 2013 een aanvraag gedaan voor langdurigheidstoeslag over de jaren 2004 en 2005.
1.2 [eiseres 2] heeft bij aanvraagformulier van 11 maart 2013, door verweerder ontvangen op 25 maart 2013, een aanvraag gedaan voor langdurigheidstoeslag over het jaar 2007. [eiseres 2] heeft op 26 juni 2013 een aanvraag gedaan voor langdurigheidstoeslag over de jaren 2004 tot en met 2006.
1.3 [eiseres 3] heeft bij brief van 22 juni 2013 een aanvraag gedaan voor langdurigheidstoeslag over de jaren 2004 tot en met 2007.
1.4 Verweerder heeft bij de primaire besluiten de aanvragen afgewezen omdat de aanspraken van eiseressen zijn verjaard.
2.1 Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat een aanspraak op langdurigheidstoeslag niet onbeperkt is. Gelet op de rechtszekerheid mag van een aanvrager worden verwacht dat hij binnen vijf jaar na het ontstaan van het mogelijke recht op langdurigheidstoeslag een aanvraag indient. Is de aanvraag meer dan vijf jaar na het ontstaan van de mogelijke aanspraak ingediend dan is deze gelet op de in de rechtspraak ontwikkelde bestuurlijke verjaringstermijn van vijf jaar verjaard.
2.2 Eiseressen hebben in beroep - samengevat - aangevoerd dat verweerder geen termijn van vijf jaar kan stellen voor het te gelde maken van een aanvraag. Er geldt voor de langdurigheidstoeslag geen termijn voor het indienen van een aanvraag en het toekennen ervan. Zij verwijzen hiervoor (naar passages uit) de wetsgeschiedenis van de Wet werk en bijstand (WWB). Voorts is er sprake van bijzondere omstandigheden waarom verweerder geen beroep kan doen op verjaring.
3.
De rechtbank ziet zich bij de beoordeling van de beroepen allereerst voor de vraag gesteld welk recht van toepassing is.
3.1
Met ingang van 1 januari 2009 is artikel 36 van de WWB gewijzigd. Met ingang van 1 juli 2013 is artikel 36 van de WWB opnieuw gewijzigd en is, anders dan voorheen, artikel 44 van de WWB niet langer uitgesloten van toepasselijkheid op aanvragen voor de verlening van langdurigheidstoeslag. De aanvragen van eiseressen zijn gedaan ná 1 januari 2009 en vóór 1 juli 2013. De aanvragen hebben alle betrekking op de jaren vóór 2009. De rechtbank stelt dan ook vast - in navolging van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 27 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY4757) en 29 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY4594) en gelet op de wetswijziging per 1 juli 2013 - dat op aanvragen gedaan in 2009 of later maar vóór 1 juli 2013, die betrekking hebben op een recht op langdurigheidstoeslag dat ontstaan is vóór 2009, het oude recht van vóór 1 januari 2009 van toepassing is.
3.2
Artikel 36, eerste lid, van de WWB, zoals dat gold tot 1 januari 2009, bepaalt dat het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag verleent aan een persoon die aan bepaalde, in dat artikel genoemde, voorwaarden voldoet. In het zesde lid is bepaald dat artikel 44 van de WWB niet van toepassing is.
3.3
Artikel 44, eerste lid, van de WWB bepaalt dat indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
3.4
Uit het voorgaande volgt, dat onder het oude recht geen bepaling van de WWB zich verzet tegen toekenning van een aanvraag voor langdurigheidstoeslag met terugwerkende kracht. De rechtbank verwijst hiervoor ook naar de al genoemde uitspraak van de CRvB van 27 november 2012. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
4.
De vraag is of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de terugwerkende kracht wordt beperkt door de verjaringstermijn van vijf jaar.
4.1
Naar vaste rechtspraak van de CRvB zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer afdwingbaar (zie hiertoe onder andere de uitspraak van de CRvB van 2 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF5718). Dit uitgangspunt is mede gebaseerd op artikel 3:326 van het Burgerlijk Wetboek (BW) waarin is bepaald dat de bepalingen van titel 11 van het BW in beginsel van overeenkomstige toepassing zijn buiten het vermogensrecht. De door de CRvB geformuleerde rechtsregel is van toepassing op publiekrechtelijke aanspraken, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan gezegd moet worden dat verweerder gehouden was om van het beroep op verjaring af te zien. Van dit algemene criterium dient naar het oordeel van de rechtbank voorts te worden afgeweken indien dit expliciet blijkt uit de wet of de wetsgeschiedenis.
4.2
De rechtbank stelt vast dat in de wet zelf (de WWB) geen (afwijkende) regeling met betrekking tot verjaring is opgenomen. Vervolgens is de vraag of uit de wetgeschiedenis volgt dat het desalniettemin uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever is geweest om de algemene verjaringsregel niet van toepassing te verklaren op de langdurigheidstoeslag.
4.3
De rechtbank stelt in dat verband voorop dat bij de invoering van de langdurigheidstoeslag in de WWB niet is gesproken over het vraagstuk van (de terugwerkende kracht en) de verjaring. In de memorie van toelichting behorende bij de invoering van de WWB per 1 januari 2004 is hierover niets terug te vinden. In de vergaderjaren 2003-2004 en 2007-2008 heeft overleg plaatsgevonden over wijziging van de WWB in verband met het herstel van enkele omissies in de invoering van de WWB en de decentralisering van de langdurigheidstoeslag. Voor de rechtsvraag die thans voorligt, zijn de volgende passages uit de kamerstukken van belang.
4.3.1
In het verslag van het wetgevingsoverleg van 3 juni 2004 (TK, vergaderjaar 2003-2004, 29 499, nr. 11, p. 3 en 4) onder meer vermeld:
“De heer Bruls (CDA): (...) Wij hadden gevraagd of het niet goed zou zijn om in de Wet werk en bijstand expliciet een maximumtermijn op te nemen, waarbinnen een uitkeringsgerechtigde een verzoek voor de zogenaamde langdurigheidstoeslag kan indienen. Het antwoord lezende, zijn wij er des te meer van overtuigd dat dit zou moeten. Volgens de systematiek van de wet kan men die toeslag na een periode van twaalf maanden aanvragen, maar als je de wet goed leest – ook de nota naar aanleiding van het verslag laat die ruimte – zou een uitkeringsgerechtigde bij wijze van spreken nog drie jaar na afloop van een bepaald jaar een verzoek om een langdurigheidstoeslag kunnen doen, bijvoorbeeld omdat het niet-gebruik van bepaalde voorzieningen tamelijk fors is. Iemand kan er na drie jaar achter komen dat hij er wellicht wel recht op had gehad. Iemand kan volgens de systematiek van de wet niet gelijk binnen twaalf maanden voor het jaar daarop een verzoek indienen, maar dat is volgens mij niet precies zoals wij dat bedoeld hebben, in elk geval niet mijn fractie. Wij gaan ervan uit dat een belanghebbende na afloop van een kalenderjaar een verzoek voor een langdurigheidstoeslag doet, maar dat moet dan ook expliciet worden geregeld. Theoretisch genomen is wat dit betreft eigenlijk alleen maar het Burgerlijk Wetboek van toepassing, waarin volgens mij een termijn van 20 jaar staat. Dat lijkt mij voor gemeenten een ongewenste administratieve rompslomp op te leveren en is volgens mij ook niet duidelijk voor uitkeringsgerechtigden. Volgens ons zou dit dus echt wel expliciet moeten worden geregeld. (...)”
4.3.2
Op pagina 9 van dit verslag is onder meer vermeld:
“(Staatssecretaris Rutte): (...) Dan ga ik in op de vraag over de maximale termijn voor de aanvraag van de langdurigheidstoeslag. Onze conclusie is dat het voor de uitvoering geen probleem is en dat het een vrij fundamentele wijziging van de betreffende artikelen in de wet zou betreffen om het anders te omschrijven. Op zichzelf heeft het Kamerlid Bruls gelijk als hij zegt dat het bij de jaarlijkse aanvraag goed gaat, maar dat er bij een niet-jaarlijkse aanvraag op grond van de wet na drie jaar, of theoretisch nog langer, een beroep kan worden gedaan. Op zichzelf is daar natuurlijk niets mis mee, tenzij wij zeggen dat het alleen in dat kalenderjaar over dat kalenderjaar zou mogen. Het enige probleem daarvan is dat wij het niet-gebruik extra stimuleren. Mijn conclusie is dat wij het maar zo moeten laten als het nu is. Er kan inderdaad iemand zijn die na tien of vijftien jaar zegt dat hij nog recht heeft op een langdurigheidstoeslag, maar dan gaat het echt om kleine aantallen. Het is een hoop juridisch gedoe om dat allemaal dicht regelen.(...)”
4.3.3
In de memorie van toelichting behorende bij de wijziging van de WWB in verband met de decentralisering van de langdurigheidstoeslag (TK vergaderjaar 2007-2008, 31 441, nr. 3, p. 17) is onder meer vermeld:
“In het derde lid is bepaald dat een persoon ten hoogste eenmaal binnen 12 maanden in aanmerking komt voor een langdurigheidstoeslag. De verstrekking is echter niet gebonden aan die periode van 12 maanden. Het kan zijn dat per 12 maanden meerdere malen langdurigheidstoeslag wordt verstrekt indien die verstrekking ziet op een recht dat in voorgaande jaren is ontstaan maar pas later is aangevraagd. Er geldt immers geen «verjaringstermijn» voor het aanvragen van langdurigheidstoeslag.”
4.3.4.
In de nota vaar aanleiding van het verslag van 30 juni 2008 behorende bij de wijziging van de WWB in verband met de decentralisering van de langdurigheidstoeslag (TK vergaderjaar 2007-2008, 31 441, nr. 7, p. 11 en 23) is onder meer vermeld:
“De VVD vraagt of voor burgers de mogelijkheid bestaat, in geval van slechte voorlichting of een gebrekkige actieve rol van de gemeenten bij het wijzen op mogelijke regelingen, om na enkele jaren alsnog, met terugwerkende kracht, aanspraak te maken op deze rechten indien deze niet genoten zijn?
De regering antwoordt dat het mogelijk is om over periodes die voor de datum van aanvraag liggen, langdurigheidstoeslag toegekend te krijgen. Het wetsvoorstel brengt hierin geen wijziging. Zie ook onderdeel 6 van deze nota naar aanleiding van het verslag.
(…)
“De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering toelichten waarom artikel 44 WWB buiten toepassing wordt verklaard. Kan de langdurigheidstoeslag met terugwerkende kracht worden aangevraagd, en in hoeverre geldt dit straks ook voor andere vormen van bijzondere bijstand zo vragen deze leden.
De regering antwoordt als volgt. Zoals toegelicht in de artikelsgewijze toelichting op artikel 36 WWB kan de langdurigheidstoeslag over perioden die vóór de datum van aanvraag liggen, worden toegekend. Op dit moment is artikel 44 WWB ook niet van toepassing op de verlening van langdurigheidstoeslag, omdat de langdurigheidstoeslag dus een eigen wijze van ingangsdatumbepaling kent. Deze bepaling is ongewijzigd overgenomen in het nieuwe artikel 36. Ter verdere toelichting hierop merkt de regering op dat langdurigheidstoeslag steeds betrekking heeft op een bepaalde referteperiode in plaats van op een bijzondere situatie die zich op een bepaald moment in de tijd voordoet. Om die reden geldt voor andere vormen van (bijzondere) bijstand dat geen terugwerkende kracht mogelijk is, omdat reeds in het gevraagde is voorzien (een gedachtelijn die wordt bevestigd door staande jurisprudentie), terwijl voor de langdurigheidstoeslag deze mogelijkheid wel bestaat. Immers, als genoemde referteperiode voorbij is, is daarmee niet het recht verdwenen. Mede in deze zin is de langdurigheidstoeslag een bijzondere vorm van bijzondere bijstand en is uitzondering van artikel 44 noodzakelijk om eerbiediging van deze rechten te waarborgen.”
4.4
De rechtbank is van oordeel dat in de aangehaalde passages van het wetgevingsoverleg in 2004, zoals vermeld in overwegingen 4.3.1 en 4.3.2, niet is gesproken over verjaring, maar over de mogelijkheid van het aanvragen van een langdurigheidstoeslag met terugwerkende kracht. Immers, de opmerking van de toenmalige staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Rutte (Rutte) had betrekking op de wens van Kamerlid Bruls om expliciet een maximumtermijn op te nemen in de WWB, waarbinnen een uitkeringsgerechtigde een aanvraag moet indienen. Als reden gaf Bruls op dat theoretisch genomen uitsluitend het BW van toepassing is, waaruit naar zijn opvatting volgt dat een verjaringstermijn van twintig jaar van toepassing is. De rechtbank leidt hieruit af dat Bruls als ondergrens voor het aanvragen van een langdurigheidstoeslag de algemene rechtsregel van verjaring uit het BW noemt, abusievelijk uitgaande van een verjaringstermijn van twintig jaar. In de opmerkingen van zowel Bruls als Rutte ligt besloten dat men uitging van een algemene verjaringsregel, waarbij – zonder dat zij zich daarvan kennelijk op dat moment zelf bewust waren - enige onduidelijkheid heeft bestaan over de lengte van de van toepassing zijnde verjaringstermijn. Uit de passages volgt dus dat, wat er ook zij van de gehanteerde verjaringstermijn, men het er over eens was dat de algemene verjaringsregel uit het BW van toepassing is. De rechtbank kan hieruit dan ook niet afleiden dat in de wetsgeschiedenis een duidelijke uitzondering is beoogd op het algemene uitgangspunt van verjaring. De aangehaalde passages uit de parlementaire stukken met betrekking tot de wetswijziging per 1 januari 2009, zoals weergegeven in overweging 4.3.3 en 4.3.4, werpen hierop geen ander licht. Uit deze passages volgt immers niet dat de wetgever op dit punt een wijziging heeft beoogd. De rechtbank acht de zinsnede “er geldt immers geen <<verjaring>> voor het aanvragen van langdurigheidstoeslag” in dit verband niet doorslaggevend voor het standpunt van eiseressen dat geen verjaringstermijn zou gelden. Ten eerste staat het woord verjaring tussen aanhalingstekens. Ten tweede leidt de rechtbank uit de context af dat de opmerking niet anders dan betrekking kan hebben op het kunnen aanvragen met terugwerkende kracht. Naar het oordeel van de rechtbank moet het er dan ook voor worden gehouden dat de wetgever de algemene verjaringsregel voor financiële aanspraken jegens de overheid niet buiten werking heeft willen stellen voor de langdurigheidstoeslag.
4.5
Gelet op de hiervoor genoemde wetsgeschiedenis en de vaste rechtspraak van de CRvB is de rechtbank van oordeel dat op aanvragen om langdurigheidstoeslag de algemene verjaringsregel van toepassing is, zodat de periode van terugwerkende kracht tot de periode van vijf jaar kan worden beperkt. De rechtbank volgt eiseressen daarom niet in hun standpunt dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat geen verjaringstermijn van toepassing is op aanvragen voor langdurigheidstoeslag. Verweerder is dan ook in beginsel bevoegd om een beroep te doen op verjaring ten aanzien van aanvragen voor langdurigheidstoeslag. De beroepsgrond slaagt niet.
5.
De vraag die vervolgens voor ligt, is of in de situaties van eiseressen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat verweerder geen gebruik mag maken van zijn bevoegdheid om een beroep te doen op verjaring.
5.1
Eiseressen hebben hiertoe - kort samengevat - aangevoerd dat verweerder hen jarenlang heeft tegengeworpen dat langdurigheidstoeslag niet kon worden aangevraagd met terugwerkende kracht, ondanks artikel 36 van de WWB en de andersluidende uitspraak van deze rechtbank van 25 augustus 2010 (ECLI:NL:RBAMS:2010:7314). Verweerder verwees hiervoor naar een onverbindend verklaarde bepaling in de Verordening Langdurigheidstoeslag, waarin was bepaald dat langdurigheidstoeslag met terugwerkende kracht niet kon worden aangevraagd. Deze verordening is niet aangepast. Pas na de uitspraken van de CRvB van 27 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY4757) en 29 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY4594), werd het eiseressen duidelijk dat een aanvraag met terugwerkende kracht wél mogelijk was. Voorts hebben eiseressen ter zitting gesteld dat zij actief hebben uitgezocht of het in hun geval mogelijk was om een aanvraag in te dienen met terugwerkende kracht. Uit de informatie hiertoe verkregen van verweerder volgde dat een aanvraag met terugwerkende kracht niet zou worden toegekend, aldus eiseressen.
5.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseressen, ondanks andersluidende informatie vanuit verweerder, zelf verantwoordelijk zijn voor het op de hoogte zijn van de van toepassing zijnde regelgeving en geldende jurisprudentie. Ook het feit dat verweerder in de Verordening Langdurigheidstoeslag in strijd met de inmiddels geldende jurisprudentie vasthield aan een beperking aan de aanvraagtermijn en die lijn ook naar buiten toe communiceerde is voor verweerder geen reden om in de gegeven situatie verjaring niet tegen te werpen. Eiseressen hadden immers wel een aanvraag kunnen indienen en bij een afwijzing rechtsmiddelen kunnen indienen, aldus verweerder.
5.3
De rechtbank acht het aannemelijk dat het handelen van eiseressen in de gegeven omstandigheden is beïnvloed door de opstelling van verweerder. De rechtbank acht het voorts aannemelijk dat die opstelling van verweerder voor eiseressen de oorzaak is geweest voor het pas op een veel later tijdstip indienen van de aanvragen. Verweerder heeft immers jarenlang vastgehouden aan een onverbindend verklaarde bepaling en aanvragen voor langdurigheidstoeslag met terugwerkende kracht op die grond telkens afgewezen. Verweerder heeft bovendien niet betwist dat hij op dit punt eiseressen onjuiste informatie heeft verschaft. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder in dit geval niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om jegens eiseressen een beroep te doen op verjaring. Deze beroepsgrond slaagt dan ook.
6.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de bestreden besluiten onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. De rechtbank zal de beroepen hiertegen gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7.1
De rechtbank ziet in de zaken van [eiseres 1] en [eiseres 3] de mogelijkheid om zelf te voorzien, omdat verweerder ter zitting heeft bevestigd dat zij aan alle overige voorwaarden voldoen om in aanmerking te komen voor langdurigheidstoeslag over de aangevraagde jaren.
7.2
De rechtbank zal daarom het primaire besluit I en het primaire besluit III herroepen. De rechtbank bepaalt dat [eiseres 1] in aanmerking komt voor het toepasselijke bedrag aan langdurigheidstoeslag over de jaren 2004 en 2005. De rechtbank bepaalt dat [eiseres 3] in aanmerking komt voor het toepasselijke bedrag aan langdurigheidstoeslag over de jaren 2004 tot en met 2007.
8.
De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf te voorzien in de zaak van [eiseres 2]. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat er nog geen inhoudelijk beoordeling heeft plaatsgevonden of zij aan alle voorwaarden van artikel 36 van de WWB voldoet om in aanmerking te komen voor langdurigheidstoeslag over de jaren 2004 tot en met 2007. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen binnen zes weken een nieuw besluit op de bezwaarschriften te nemen, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen.
proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht
9.1
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de volgende wijze vast.
9.2.1
In de zaak van [eiseres 1] (AMS 13/3723) stelt de rechtbank deze kosten vast op
€ 2.191,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 21 november 2013 en 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting van 14 mei 2014, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).
9.2.2
In de zaken van [eiseres 2] (AMS 13/4072 en AMS 13/4525) stelt de rechtbank deze kosten vast op € 1.704,50 (2 punten voor de afzonderlijke beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 26 november 2013 en 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting van 14 mei 2014, waarde per punt € 487,- en een wegingsfactor 1).
9.2.3
In de zaak van [eiseres 3] (AMS 13/4713) stelt de rechtbank deze kosten vast op
€ 1.704,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 4 december 2013 en 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting van 14 mei 2014, waarde per punt € 487,- en wegingsfactor 1).
9.2.4
Nu de beroepen in alle zaken gegrond zullen worden verklaard, zal de rechtbank uit hoofde van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb verweerder opdragen het door eiseressen betaalde griffierecht aan hen te vergoeden. Het griffierecht is vastgesteld in alle zaken op
€ 44,- per zaak.
Beslissing
De rechtbank:
in alle zaken:
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de bestreden besluiten;
in de zaak AMS 13/3723:
- -
herroept het primaire besluit I;
- -
bepaalt dat verweerder aan [eiseres 1] het toepasselijke bedrag aan langdurigheidstoeslag over de jaren 2004 en 2005 verstrekt en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit I;
- -
veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten van [eiseres 1] tot een bedrag van € 2.191,50 (zegge: tweeduizend honderd eenennegentig euro en vijftig eurocent);
- -
bepaalt dat verweerder aan [eiseres 1] het door haar betaalde griffierecht van € 44,- (zegge: vierenveertig euro) vergoedt;
in de zaken AMS 13/4072 en AMS 13/4525:
- -
draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit op de bezwaren van [eiseres 2] te nemen, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen;
- -
veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten van [eiseres 2] tot een bedrag van € 1.704,50 (zegge: duizend zevenhonderd vier euro en vijftig eurocent);
- -
bepaalt dat verweerder het door [eiseres 2] betaalde griffierecht van € 88,- (zegge: achtentachtig euro) aan haar vergoedt;
in de zaak AMS 13/4713:
- -
herroept het primaire besluit III;
- -
bepaalt dat verweerder aan [eiseres 3] het toepasselijke bedrag aan langdurigheidstoeslag over de jaren 2004 tot en met 2007 verstrekt en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit III;
- -
veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten van [eiseres 3] tot een bedrag van € 1.704,50 (zegge: duizend zevenhonderd en vier euro en vijftig eurocent);
- -
bepaalt dat verweerder aan [eiseres 3] het door haar betaalde griffierecht van € 44,- (zegge: vierenveertig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Bakker, voorzitter,
mrs. A.A. Spoel en S.E. Reichert, leden,
in aanwezigheid van mr. N. Strikwerda, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2014.
de griffier,
de voorzitter,
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB