CRvB, 29-11-2012, nr. 10-5093 WWB
ECLI:NL:CRVB:2012:BY4594
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
29-11-2012
- Zaaknummer
10-5093 WWB
- LJN
BY4594
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid bijstand (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2012:BY4594, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 29‑11‑2012; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8 Participatiewet
- Vindplaatsen
USZ 2013/15
Uitspraak 29‑11‑2012
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag langdurigheidstoeslag. De omstandigheid dat appellant over 2006 wel een langdurigheidstoeslag heeft ontvangen, geeft hem geen recht op een langdurigheidstoeslag over 2007 en 2008. De beoordeling dient immers steeds opnieuw gemaakt te worden over de dan van toepassing zijnde referteperiode. Dat eerder ten onrechte niet is vastgesteld dat zijn vermogen in de weg stond aan toekenning van een langdurigheidstoeslag aan appellant, brengt niet mee dat het college gehouden is die fout voort te zetten.
Partij(en)
10/5093 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 augustus 2010, 09/4073 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg
Datum uitspraak 29 november 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.C.A.M. van der Meer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C.M. Smulders.
OVERWEGINGEN
- 1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
- 1.1.
Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheids-voorziening jonggehandicapten (Wajong). Hij is sinds 1997 eigenaar van een woon- en detailhandelruimte op 274 m² eigen grond (pand). Het pand is in 2009 getaxeerd op een vrije verkoopwaarde van € 190.000,-- en een executiewaarde van € 175.000,--. Bij een fiscaal compromis tussen appellant en de gemeente Tilburg is de waarde van het pand per 1 januari 2008 voor toepassing van de Wet waardering onroerende zaken bepaald op € 190.000,--. Appellant verhuurde dit pand en woonde zelf in een huurwoning. Met ingang van 12 maart 2009 woont hijzelf in het pand en verhuurt hij nog een gedeelte daarvan.
- 1.2.
Bij besluit van 27 oktober 2006 heeft het college aan appellant een landurigheidstoeslag toegekend op de grond dat hij een Wajonguitkering en geen andere inkomsten heeft, en daarmee voldoet aan de vereisten voor toekenning. In de daaraan ten grondslag liggende rapportage is opgenomen dat appellant geen vermogen heeft.
- 1.3.
Op 17 februari 2009 heeft appellant een aanvraag gedaan voor toekenning van een landurigheidstoeslag over de jaren 2007, 2008 en 2009.
- 1.4.
Bij besluit van 8 juni 2009 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat het vermogen van appellant groter is dan het voor hem vrij te laten vermogen.
- 1.5.
Bij besluit van 13 augustus 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 juni 2009 ongegrond verklaard.
- 2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
- 3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat hij tot en met 2006 wel een landurigheidstoeslag heeft ontvangen. Hij kan niet over het in het pand gebonden vermogen beschikken, omdat hij daar in verband met zijn medische situatie is gaan wonen en daar ook moet blijven wonen.
- 4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
- 4.1.1.
Artikel 36, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) luidde tot 1 januari 2009:
Het college verleent op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
- a.
gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft;
- b.
gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen of ten aanzien van wie het college van oordeel is dat, gelet op de zeer geringe hoogte van de inkomsten uit of in verband met arbeid in die periode en de zeer geringe duur van deze arbeid, in redelijkheid niet gesproken kan worden van een feitelijke aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief;
- c.
gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en;
- d.
na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen.
- 4.1.2.
Sinds 1 januari 2009 luidt het eerste lid van artikel 36 van de WWB:
Het college verleent op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon die ouder is dan 21 jaar maar die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering.
overgangsrecht
- 4.2.1.
Van 1 januari 2009 tot 1 januari 2010 luidde het zesde lid van artikel 36 van de WWB:
De artikelen 5, 36 en 39, zoals die luidden op 31 december 2008, blijven van toepassing op een aanvraag voor een langdurigheidstoeslag in 2009, indien:
- a.
die aanvraag ziet op een recht op een langdurigheidstoeslag dat in 2009 is ontstaan,
- b.
in 2008 een recht op een langdurigheidstoeslag is ontstaan en een aanvraag daarvoor in 2008 is ingediend, en
- c.
door toepassing van dit lid de hoogte van een langdurigheidstoeslag niet lager uitvalt dan zonder toepassing van dit lid het geval zou zijn.
Dit lid vervalt met ingang van 1 januari 2010.
- 4.2.2.
De onder 4.2.1 genoemde bepaling is de enige overgangsrechtelijke bepaling ten aanzien van de onder 4.1 bedoelde wetswijziging. Uit deze bepaling moet worden afgeleid dat, behoudens het daar genoemde geval, deze wetswijziging onmiddellijke werking heeft ten aanzien van in 2009 gedane aanvragen om een landurigheidstoeslag, waarvan het recht ontstaan is in 2009. Dit betekent dat op aanvragen gedaan in 2009 of later, die betrekking hebben op een recht op landurigheidstoeslag dat ontstaan is vóór 2009, het oude recht van toepassing blijft. Dit is in overeenstemming met het gegeven dat voor toepassing van artikel 36 van de WWB artikel 44 van de WWB is uitgesloten, zodat aanvragen om landurigheidstoeslag met terugwerkende kracht kunnen worden gedaan. Deze mogelijkheid is volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de hier bedoelde wetswijziging noodzakelijk om de eerbiediging van het recht op een landurigheidstoeslag te waarborgen (Kamerstukken II, 2007/08, 31441, nr. 7, pp. 23-24).
- 4.2.3.
Nu appellant in 2008 geen aanvraag gedaan heeft om een landurigheidstoeslag over 2008, is op zijn aanvraag in 2009 voor een landurigheidstoeslag over 2009 de onder 4.1.2 genoemde bepaling van toepassing. Op zijn in 2009 gedane aanvragen om een landurigheidstoeslag over de jaren 2008 en 2007 is van toepassing de onder 4.1.1 genoemde bepaling.
de aanvragen over de jaren 2007 en 2008
- 4.3.1.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat appellant in de respectievelijke referteperioden van de aanvragen om landurigheidstoeslag over de jaren 2007 en 2008 in aanmerking te nemen vermogen had als bedoeld in artikel 34 van de WWB.
- 4.3.2.
De omstandigheid dat appellant over 2006 wel een landurigheidstoeslag heeft ontvangen, geeft hem geen recht op een landurigheidstoeslag over 2007 en 2008. De beoordeling dient immers steeds opnieuw gemaakt te worden over de dan van toepassing zijnde referteperiode. Dat eerder ten onrechte niet is vastgesteld dat zijn vermogen in de weg stond aan toekenning van een landurigheidstoeslag aan appellant, brengt niet mee dat het college gehouden is die fout voort te zetten.
- 4.3.3.
In de referteperioden onder 4.3.1 bedoeld kon appellant, anders dan hij stelt, volledig beschikken over het in aanmerking te nemen vermogen, reeds omdat appellant niet woonde in het pand en het dus zonder meer kon vervreemden.
- 4.4.
Hetgeen onder 4.3 is overwogen voert tot de conclusie dat het college terecht de aanvragen om een landurigheidstoeslag over de jaren 2007 en 2008 heeft afgewezen. In zoverre faalt het hoger beroep.
de aanvraag over het jaar 2009
- 4.5.1.
Het vereiste, dat de betrokkene in de zogenoemde referteperiode geen in aanmerking te nemen vermogen heeft als bedoeld in artikel 34 van de WWB, om recht te hebben op een landurigheidstoeslag, is bij de onder 4.1 genoemde wetswijziging in stand gebleven. Deze wetswijziging brengt wel verandering in de referteperiode. In het vóór 2009 geldende recht besloeg die op grond van de onder 4.1.1 genoemde bepaling 60 maanden. In het nadien geldende recht gaat het om een periode, die in de onder 4.1.2 aangeduide bepaling langdurig moet zijn.
- 4.5.2.
De onder 4.1 genoemde wetswijziging is onderdeel van de zogenoemde decentralisering van de landurigheidstoeslag. In dat kader is met ingang van 1 januari 2009 op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, en het tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB aan de gemeenteraad opgedragen bij verordening regels te stellen met betrekking tot het verlenen van een landurigheidstoeslag, die in ieder geval betrekking moeten hebben op de hoogte van de langdurigheidstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen. Het is derhalve aan de gemeenteraad om de duur van de referteperiode door invulling van het begrip langdurig bij verordening te bepalen.
- 4.5.3.
Uit artikel 2 van de Verordening Landurigheidstoeslag Wet Werk en Bijstand van de gemeente Tilburg volgt dat de referteperiode voor de landurigheidstoeslag over 2009 60 maanden beslaat.
- 4.5.4.
Appellant heeft in deze referteperiode in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de WWB gehad in de vorm van het onder 1.1 genoemde pand. Daarover heeft hij ook in de referteperiode kunnen beschikken, zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 4.3.3 is overwogen. Daarom heeft appellant geen recht op een landurigheidstoeslag over 2009. De vraag of hij nog over dat vermogen kon beschikken na zijn verhuizing naar het pand, behoeft daarom geen bespreking meer.
- 4.6.
Hetgeen onder 4.5 is overwogen voert tot de conclusie dat het college terecht de aanvraag om een landurigheidstoeslag over het jaar 2009 heeft afgewezen. Ook in zoverre faalt het hoger beroep.
- 4.7.
Uit hetgeen onder 4.4 en 4.6 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
- 5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2012.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) N.M. van Gorkum
ew