Rb. Amsterdam, 19-11-2013, nr. AWB 13-3185
ECLI:NL:RBAMS:2013:7830
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
19-11-2013
- Zaaknummer
AWB 13-3185
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2013:7830, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 19‑11‑2013; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 19‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Langdurigheidstoeslag (artikel 36 WWB), verjaringstermijn. Geen bepaling van de WWB verzet zich tegen een aanvraag om een langdurigheidstoeslag met terugwerkende kracht. De vraag is of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat de terugwerkende kracht wordt beperkt door de verjaringstermijn van vijf jaar zoals deze is vervat in rechtspraak van de CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 oktober 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BF5718). De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. De rechtbank wijst op de Memorie van Toelichting bij artikel 36 van de WWB, waarin is vermeld dat geen verjaringstermijn voor het aanvragen van langdurigheidstoeslag geldt (Kamerstukken II 2007/08, 31 441, nr. 3, p. 17 en 18), alsmede naar de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2007/2008, 31 441, nr. 7, p. 23) en rechtspraak van de CRvB over de wetsgeschiedenis van artikel 36 WWB (zie onder meer CRvB 22 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD8637). Beroep gegrond.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/3185
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde mr. W.G. Fischer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde mr. D. Ahmed).
Procesverloop
Bij besluit van 9 april 2013 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiser om langdurigheidstoeslag over het jaar 2007 afgewezen.
Bij besluit van 22 april 2013 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aanvraag van eiser om langdurigheidstoeslag over de jaren 2004 tot en met 2007 afgewezen.
Bij besluit van 30 mei 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.
Eiser en zijn gezin verblijven sinds 1993 in Nederland. Bij besluit van 10 februari 2010 is aan hen met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning verleend met ingang van 3 februari 2003. Op 21 februari 2013 heeft eiser een aanvraag om langdurigheidstoeslag over 2007 ingediend. Vervolgens heeft eiser op 18 april 2013 een aanvraag om langdurigheidstoeslag over 2004 tot en met 2007 ingediend. Bij de primaire besluiten, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de aanvragen afgewezen.
2.
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder op goede gronden de aanvragen om langdurigheidstoeslag over de jaren 2004 tot en met 2007 heeft afgewezen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
3.1.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een aanspraak op langdurigheidstoeslag niet onbeperkt is. Gelet op de rechtszekerheid, mag van een aanvrager worden verwacht dat hij niet te lang wacht met het te gelde maken van zijn aanspraak. Het stellen van een maximale termijn van vijf jaar voor het te gelde maken van een aanspraak is niet onredelijk. Eiser heeft de aanvragen voor de langdurigheidstoeslag over de jaren 2004 tot en met 2007 ingediend meer dan vijf jaar na het ontstaan van de aanspraak.
3.2.
Eiser heeft aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder moet afwijken van het beleid dat slechts tot vijf jaar terug een recht op langdurigheidstoeslag kan bestaan.
4.
De rechtbank zal op grond van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ambtshalve de rechtsgronden van eiser aanvullen. De rechtbank volgt eiser in zijn stelling dat een recht op langdurigheidstoeslag verder kan reiken dan tot vijf jaar terug, echter de rechtbank komt hiertoe via een andere weg dan eiser heeft aangevoerd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.1.
Met betrekking tot het toepasselijk recht stelt de rechtbank vast – in navolging van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY4757) – dat op aanvragen gedaan in 2009 of later, die betrekking hebben op een recht op langdurigheidstoeslag dat ontstaan is vóór 2009, het oude recht van voor 1 januari 2009 van toepassing is.
5.2.
Artikel 36, eerste lid, van de WWB bepaalt – voor zover van belang – dat het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag verleent aan een persoon die aan bepaalde, in dat artikel genoemde, voorwaarden voldoet. In het zesde lid is bepaald dat artikel 44 van de WWB niet van toepassing is.
5.3.
Artikel 44, eerste lid, van de WWB bepaalt dat indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
5.4.
In paragraaf 9.3.2. van de Uitvoeringspraktijk Wet werk en bijstand (de Werkvoorschriften) van de gemeente Amsterdam is bepaald dat de aanspraak op langdurigheidstoeslag niet onbeperkt is. Gelet op de rechtszekerheid, mag van een aanvrager worden verwacht dat hij niet te lang wacht met het te gelde maken van zijn aanspraak. Volgens de rechter is het stellen van een maximale termijn van vijf jaar voor het te gelde maken van een aanspraak niet onredelijk, aldus de werkvoorschriften.
6.1.
Gelet op het bepaalde in artikel 36, zesde lid, van de WWB zoals dat gold tot 1 januari 2009, is artikel 44, eerste lid, van de WWB niet van toepassing op aanvragen om een langdurigheidstoeslag. Dit betekent dat geen bepaling van de WWB zich verzet tegen een aanvraag om een langdurigheidstoeslag met terugwerkende kracht. De vraag is echter of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat de terugwerkende kracht wordt beperkt door de verjaringstermijn van vijf jaar zoals deze is vervat in rechtspraak van de CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 oktober 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BF5718). De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend.
6.2.
In de Memorie van Toelichting bij artikel 36 van de WWB wordt vermeld dat er “… geen verjaringstermijn” voor het aanvragen van langdurigheidstoeslag geldt (Kamerstukken II 2007/08, 31 441, nr. 3, p. 17 en 18). Ook uit de Nota naar aanleiding van het verslag volgt dat, nu de langdurigheidstoeslag betrekking heeft op een bepaalde referteperiode in plaats van een zich op een bepaald moment voordoende situatie, het mogelijk is een langdurigheidstoeslag met terugwerkende kracht toe te kennen. Deze mogelijkheid is noodzakelijk om de eerbiediging van het recht op een langdurigheidstoeslag te waarborgen. (Kamerstukken II 2007/2008, 31 441, nr. 7, p. 23).
6.3.
Ook blijkt uit rechtspraak van de CRvB (zie onder meer CRvB 22 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD8637) dat blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 36 van de WWB de suggestie vanuit de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid om een termijn op te nemen waarbinnen een gerechtigde een verzoek om een langdurigheidstoeslag kan indienen, is verworpen (Kamerstukken II, vergaderjaar 2003-2004, 29 499, nr. 11, p. 3/4 en 9). In deze kamerstukken is vermeld dat een belanghebbende dus ook jaren later nog een aanvraag kan indienen met betrekking tot een eerder recht op langdurigheidstoeslag.
6.4.
Gelet op de hiervoor genoemde parlementaire geschiedenis en rechtspraak van de CRvB is de rechtbank van oordeel dat op aanvragen om langdurigheidstoeslag geen verjaringstermijn van toepassing is op grond waarvan de mate van terugwerkende kracht kan worden beperkt. De wetgever heeft immers uitdrukkelijk vermeld dat geen sprake is van een verjaringstermijn op aanvragen om langdurigheidstoeslag. Voorts is de idee om een termijn op de te nemen waarbinnen de aanvraag moet worden ingediend uitdrukkelijk verworpen. De rechtbank ziet dan ook geen ruimte om anders te oordelen nu door de wetgever bewust is beslist omtrent de vraag of sprake zou moeten zijn van een verjaringstermijn.
6.5.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het door verweerder gevoerde beleid dat sprake is van een verjaringstermijn voor aanvragen om langdurigheidstoeslag in strijd is met de WWB en dat het daarmee onverbindend wordt geacht. Dit betekent dat verweerder op onjuiste gronden heeft aangenomen dat een langdurigheidstoeslag niet kan worden toegekend omdat het recht daarop is verjaard.
7.
Het beroep van eiser is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Verweerder dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
8.
Gelet hierop zal de rechtbank zich verder niet uitlaten over de herhaalde aanvraag ten aanzien van het jaar 2007, nu het beroep al gegrond is ten aanzien van de eerste aanvraag over 2007 waarop bij het primaire besluit I is beslist.
9.
De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak voorzien nu niet uit de gedingstukken valt op te maken of eiser aan alle voorwaarden van artikel 36 van de WWB voldoet om in aanmerking te komen voor langdurigheidstoeslag. Deze inhoudelijke toets dient verweerder alsnog uit te voeren bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar.
10.
De rechtbank zal verweerder veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank heeft de totale kosten begroot op € 944.- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). De rechtbank zal tevens bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 44,- aan hem vergoedt.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,- (zegge: vierenveertig euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het beroep tot een bedrag van
€ 944,- (zegge: negenhonderd vierenveertig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, rechter,
in aanwezigheid van mr. R.J.R. van Broekhoven, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2013.
de griffier
de rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB