CRvB, 23-08-2017, nr. 16/6023 WAO
ECLI:NL:CRVB:2017:2900
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
23-08-2017
- Zaaknummer
16/6023 WAO
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2017:2900, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 23‑08‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2017/381 met annotatie van E. van den Bogaard
SZR-Updates.nl 2017-0209
Uitspraak 23‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Ingangsdatum WAO-uitkering onjuist. Het door het Uwv gevoerde beleid is niet onredelijk. Het Uwv heeft zich met inachtneming van zijn beleid op het standpunt gesteld dat de onjuistheid van het besluit tot weigering van de WAO-uitkering van 31 januari 2000 geen gevolg is van een fout van het Uwv, aangezien dat besluit is gebaseerd op de op dat moment bekende medische gegevens. Het Uwv wordt gevolgd in dat standpunt. Onverkorte toepassing van het beleid zou in dit geval voor appellant gevolgen hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Gelet op de omstandigheden wordt een terugwerkende kracht van vijf jaar in overeenstemming geacht met de door het niet gepubliceerde beleid te dienen doelen.
16/6023 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 juli 2014, 13/6272 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat, hoger beroep ingesteld.|
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Leest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant was sinds 1 augustus 1992 werkzaam bij de [werkgever] (werkgever). Appellant heeft zich op 2 juli 1998 ziek gemeld bij zijn werkgever wegens psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 31 januari 2000 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van1 juli 1999 geen recht heeft op een uitkering op grond van deWet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat uit onderzoek is gebleken dat het verzuim van appellant geen verband houdt met ziekte of gebrek.
1.3.
Werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 januari 2000. Naar aanleiding van het door werkgever gemaakte bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een psychiatrisch onderzoek laten verrichten door psychiater T. Balla. Deze heeft appellant op31 augustus 2000 onderzocht. Werkgever heeft zijn bezwaarschrift op 17 oktober 2000 ingetrokken en appellant met ingang van 16 oktober 2000 hersteld gemeld. In zijn rapport van 19 oktober 2000 heeft psychiater Balla vervolgens geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een bipolaire stoornis. De snelheid van de stemmingsschommelingen is niet te voorspellen, zodat hij appellant op deze grond volledig arbeidsongeschikt acht.
1.4.
Op 17 januari 2013 heeft appellant het Uwv verzocht terug te komen van het besluit van 31 januari 2000, omdat hij meent dat hij recht heeft op een WAO-uitkering per 1 juli 1999.
1.5.
Appellant is naar aanleiding van zijn verzoek onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze heeft in zijn rapport van 13 mei 2013 geconcludeerd dat er nieuwe medische feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan duidelijk is dat het besluit van31 januari 2000 dat appellant geen recht heeft op een WAO-uitkering per einde wachttijd(1 juli 1999) onjuist was. Volgens de verzekeringsarts had appellant per einde wachttijd geen duurzaam benutbare mogelijkheden.
1.6.
Bij besluit van 4 juni 2013 heeft het Uwv appellant met ingang van 17 januari 2012 in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering. Daaraan ligt ten grondslag dat er sprake is van nieuwe medische feiten of omstandigheden op grond waarvan duidelijk is dat de beslissing van 31 januari 2000 niet juist was. Voorts is gesteld dat de uitkering niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de (herhaalde) aanvraag om de WAO-uitkering.
1.7.
Bij besluit van 21 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 juni 2013 ongegrond verklaard. Er is volgens het Uwv geen sprake van een bijzonder geval waardoor de uitkering eerder dan per 17 januari 2012 zou moeten ingaan.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het tegen het besluit van 31 januari 2000 ingestelde rechtsmiddel is ingetrokken, zodat dat besluit in rechte is komen vast te staan. De stelling van appellant dat op het beginsel van de formele rechtskracht een uitzondering moet worden gemaakt, omdat het Uwv vanwege de op hem rustende zorgplicht na ontvangst van het op zijn verzoek uitgebrachte rapport van psychiater Balla van 19 oktober 2000 had moeten erkennen dat het besluit van 31 januari 2000 apert onredelijk was en ambtshalve tot inwilligging van appellants aanvraag met ingang van 1 juli 1999 had moeten overgaan, volgt de rechtbank niet. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant zijn stelling niet met rechtspraak heeft onderbouwd en ook niet uit enig rechtsbeginsel voortvloeit dat het Uwv ambtshalve is gehouden van een in rechte onaantastbaar besluit terug te komen. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat er sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden, waarin het Uwv aanleiding had behoren te vinden het oorspronkelijke besluit te herzien. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv dit ook heeft gedaan, zodat de vraag is of het Uwv tot de juiste ingangsdatum is gekomen. Met het Uwv is de rechtbank van oordeel dat artikel 35, tweede lid, van de WAO in dit geval in de weg staat aan het toekennen van een WAO-uitkering tot meer dan een jaar voor het verzoek om herziening van17 januari 2013 omdat geen sprake is van een bijzonder geval.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de leer van de formele rechtskracht wordt doorbroken als vast komt te staan dat er een onrechtmatig besluit is genomen en dit ook is erkend door het bestuursorgaan. Daarvan is volgens appellant sprake, aangezien het Uwv het besluit heeft herzien en vaststaat dat het Uwv op 19 oktober 2000 wist dat appellant volledig arbeidsongeschikt was. Appellant heeft erop gewezen dat het Uwv in het kader van de bezwaarprocedure heeft besloten expertise te laten verrichten door een psychiater, die appellant volledig arbeidsongeschikt achtte. Appellant is van mening dat het Uwv niet als een behoorlijk bestuursorgaan heeft gehandeld door op of na 19 oktober 2000 niet ambtshalve over te gaan tot herziening van het genomen besluit. Ter zitting heeft appellant erop gewezen dat uit de memorie van toelichting bij artikel 64 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen blijkt dat de introductie van de mogelijkheid om bij een bijzonder geval meer dan een jaar terug te gaan voor de aanvraagdatum juist is gedacht aan situaties waarin het niet tijdig aanvragen van een uitkering een gevolg is van een ziekte waaraan de betrokkene lijdt. Daarbij is specifiek gedacht aan psychotische en schizofrene mensen die geen uitkering aanvragen, omdat zij hun ziekte ontkennen (Kamerstukken II 2004/05, 30 034, nr. 3, blz. 197).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Het Uwv heeft erop gewezen dat de herziening van het besluit van 31 januari 2000 niet de onrechtmatigheid van dit besluit met zich brengt. Daarbij is van belang dat de informatie die aanleiding heeft gegeven om alsnog een WAO-uitkering toe te kennen ten tijde van het besluit van31 januari 2000 bij het Uwv niet bekend was. Volgens het Uwv is hier sprake van nieuwe feiten en omstandigheden. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting toegelicht dat op grond van het door het Uwv gehanteerde beleid geen aanleiding bestaat voor een andere ingangsdatum dan 17 januari 2012.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 7 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het Uwv heeft in het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van31 januari 2000 aanleiding gezien appellant met ingang van 17 januari 2012 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering. Partijen verschillen slechts van mening over het antwoord op de vraag of het Uwv terecht de ingangsdatum van de WAO-uitkering heeft vastgesteld op een jaar voor de indiening van de herhaalde aanvraag.
4.3.
Voorop wordt gesteld dat het Uwv bevoegd is een eerder besluit dat in rechte onaantastbaar is geworden in volle omvang te heroverwegen. Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), noch enig rechtsbeginsel, brengt echter met zich dat het Uwv in het geval het aanleiding ziet terug te komen van het eerdere besluit gehouden is dit met volledig terugwerkende kracht te doen. Het Uwv heeft bij de uitoefening van deze bevoegdheid de mogelijkheid beleid vast te stellen om de uitoefening van die bevoegdheid te normeren.
4.4.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv toegelicht dat het Uwv, als het ten voordele van een betrokkene terugkomt van een eerdere beslissing, beleid hanteert om te bezien in hoeverre daaraan terugwerkende kracht moet worden gegeven. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de situatie dat sprake is van herstel van een fout en de situatie dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. In het eerste geval, waarin ten tijde van het nemen van het besluit de gegevens voor het nemen van een juiste beslissing bekend waren, wordt de eerdere beslissing herzien met volledig terugwerkende kracht. Dit is slechts anders als voldoende verifieerbare gegevens ontbreken. In dat geval wordt teruggegaan tot het moment waarop de vereiste duidelijkheid wel aanwezig was. Indien betrokkene nieuwe informatie verstrekt waaruit blijkt dat de eerdere beslissing onjuist was, wordt dezelfde benadering gekozen als bij het beleid voor de te late aanvraag op grond van artikel 35, tweede lid, van de WAO.
4.5.
Het door het Uwv gevoerde beleid is niet onredelijk. Het Uwv heeft zich met inachtneming van zijn beleid op het standpunt gesteld dat de onjuistheid van het besluit tot weigering van de WAO-uitkering van 31 januari 2000 geen gevolg is van een fout van het Uwv, aangezien dat besluit is gebaseerd op de op dat moment bekende medische gegevens. Het Uwv wordt gevolgd in dat standpunt. De verzekeringsarts heeft destijds vastgesteld dat appellant weliswaar in dagbehandeling heeft gezeten, maar dat deze al in maart 1999 was beëindigd. De verzekeringsarts ging er, mede op basis van bevindingen van de bedrijfsarts, vanuit dat de klachten van appellant meer verband hielden met een niet opgelost arbeidsconflict dan met ziekte. Ook appellant achtte zich ten tijde van het spreekuurcontact in staat normaal te werken. Andersluidende medische informatie was op dat moment niet aanwezig. Appellant heeft destijds bovendien geweigerd een machtiging te tekenen om medische informatie op te vragen bij zijn behandelend artsen. Weliswaar heeft (de rechtsvoorganger van) het Uwv in 2000 het rapport van psychiater Balla ontvangen, maar gelet op het feit dat er ten tijde van de ontvangst van dit rapport geen bezwaarprocedure meer liep, heeft dit geen aanleiding gevormd tot het nemen van een beslissing op bezwaar. Dit betekent dat geen sprake is van een onjuist besluit als gevolg van een fout van het Uwv.
4.6.
Hetgeen is overwogen in 4.5 brengt met zich dat de WAO-uitkering op grond van het beleid van het Uwv in beginsel, met analoge toepassing van artikel 35, tweede lid, van de WAO, ingaat met een terugwerkende kracht van een jaar, tenzij sprake is van een bijzonder geval. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1205) is van een bijzonder geval slechts sprake, indien betrokkene wat de verlate aanvraag betreft redelijkerwijs gesproken niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in een rapport van24 september 2013 op gewezen dat appellant in 1997 (lees: 1999) in staat is geweest een WAO-uitkering aan te vragen en daarom niet continu volledig ontoerekeningsvatbaar geacht kan worden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep waren er momenten en/of perioden waarin appellant handelingsbekwaam was. Bovendien heeft appellant ook meermalen gewerkt en is hij in staat geweest een bijstandsuitkering aan te vragen. Dit standpunt van het Uwv wordt gevolgd. Dat appellant perioden heeft gehad waarin hij in staat was zijn belangen te behartigen, blijkt ook uit het feit dat appellant zich, naar hij ter zitting heeft verklaard, in ieder geval twee keer eerder tot een advocaat heeft gewend met het verzoek voor hem te bewerkstelligen dat hij alsnog in aanmerking werd gebracht voor een WAO-uitkering. De omstandigheid dat deze advocaten appellant onjuist hebben geadviseerd, met als gevolg dat appellant het verzoek aan het Uwv om terug te komen van het besluit van 31 januari 2000 pas na dertien jaar heeft gedaan, levert evenmin een bijzonder geval op (zie de uitspraak van de Raad van 6 augustus 1991, ECLI:NL:CRVB:1991:ZB2067).
4.7.
Onverkorte toepassing van het beleid zou in dit geval voor appellant gevolgen hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. De achteraf bekend geworden informatie over appellants medische toestand op en na 1 juli 1999 maakt duidelijk dat de verzekeringsarts die appellant op 9 september 1999 op het spreekuur heeft onderzocht geen goed beeld heeft gehad van appellants toestand op dat moment. Dit blijkt ook uit het in 1.5 genoemde rapport van de verzekeringsarts. Dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 31 januari 2000 kan niet los worden gezien van de bipolaire stoornis waaraan hij toen leed. Verder is louter ten gevolge van het intrekken van het bezwaar door de werkgever een heroverweging van het besluit van 31 januari 2000 op basis van het op verzoek van het Uwv uitgebrachte rapport van Balla achterwege gebleven. Appellant is door deze bijzondere samenloop van omstandigheden met ingang van 1 juli 1999 een uitkering onthouden. Verder is gebleken dat het Uwv in de loop der jaren meerdere signalen heeft ontvangen waaruit het had kunnen afleiden dat de medische situatie van appellant door de verzekeringsarts in 2000 te rooskleurig is ingeschat. Al in oktober 2000 kon (de rechtsvoorganger van) het Uwv beschikken over het rapport van psychiater Balla, waaruit blijkt dat deze appellant niet in staat achtte arbeid te verrichten. Bovendien is appellant door verzekeringsartsen gezien in 2002 en 2003 in het kader van een aanvraag om ziekengeld, waarin ook het beeld naar voren kwam dat sprake is van ernstige psychische problematiek. Dit had twijfel kunnen doen rijzen over de juistheid van de ontzegging van deWAO-uitkering. Voor het laten ingaan van de WAO-uitkering met een terugwerkende kracht tot 1 juli 1999 bestaat echter geen aanleiding, gezien wat is overwogen in 4.6. Gelet op deze omstandigheden wordt een terugwerkende kracht van vijf jaar in overeenstemming geacht met de door het niet gepubliceerde beleid te dienen doelen.
4.8.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zelf in de zaak voorzien en de ingangsdatum van de WAO-uitkering vaststellen op 17 januari 2007.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de (proces)kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 495,- in bezwaar, op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.475,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 oktober 2013;
- -
herroept het besluit van 4 juni 2013 voor zover daarbij de ingangsdatum van deWAO-uitkering is vastgesteld op 17 januari 2012;
- -
stelt de ingangsdatum van de WAO-uitkering vast op 17 januari 2007 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 21 oktober 2013;
- -
veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.475,-;
- -
bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun enG.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.W.L. van der Loo