CRvB, 22-03-2018, nr. 16/7690 WAO
ECLI:NL:CRVB:2018:912
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-03-2018
- Zaaknummer
16/7690 WAO
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:912, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑03‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2018/171
Uitspraak 22‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Vordering verjaard. Met zijn verzoek van 7 november 2014 heeft appellant willen bewerkstelligen dat alsnog een schuld van het Uwv aan hem – namelijk een betalingsverplichting van WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2000 tot en met 5 oktober 2004 – zou komen vast te staan. Uit de rechtspraak, ECLI:NL:CRVB:2015:3759, volgt dat deze schuld en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichting niet meer kunnen ontstaan, omdat ten tijde van het verzoek een termijn van vijf jaar is verstreken na het einde van het gehele tijdvak waarop het betalingsverzoek ziet. Geen aanknopingspunten voor het oordeel dat een andere verjaringstermijn zou moeten gelden op grond van misleiding of opgewekt vertrouwen door het Uwv. Geen sprake van overschrijding redelijke termijn.
16/7690 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
3 november 2016, 15/4979 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. Jonker hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2017. Voor appellant zijn
mr. Jonker en [naam X] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.R. Bos.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 15 december 1999 heeft (de rechtsvoorganger van) het Uwv de uitbetaling van de uitkering met ingang van 1 januari 2000 geschorst op de grond dat niet kan worden beoordeeld of de aanspraak van appellant op WAO-uitkering ongewijzigd is gebleven, omdat appellant tweemaal niet heeft voldaan aan een oproep om bij een arbeidsdeskundige te verschijnen. Aan appellant is te kennen gegeven dat de uitbetaling van de WAO-uitkering, voor zover daarop nog aanspraak bestaat, zal worden hervat nadat appellant alsnog voor onderzoek bij de arbeidsdeskundige is verschenen.
1.2.
Bij brief van 21 april 2005 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat als gevolg van de heropening van de WAO-uitkering over de periode van 1 november 2004 tot 1 mei 2005 een bedrag van € 2.460,28 netto wordt nabetaald.
1.3.
Bij besluit van 20 december 2005 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 4 november 1999 gewijzigd in 80 tot 100%. Daarbij is over de financiële afhandeling vermeld:
“Door deze beschikking wordt uw uitkering hoger. Wij zullen nog bekijken of er verrekend moet worden met eventuele voorschotbetalingen of openstaande terugvorderingen. U krijgt zo snel mogelijk apart bericht van de betaalafdeling.”
1.4.
Bij brief van 26 januari 2006 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij als gevolg van de wijziging van zijn WAO-uitkering nog recht heeft op een nabetaling van € 10.883,18 netto over de periode van 4 november 1999 tot 1 januari 2000 en de periode van 5 oktober 2004 tot 1 januari 2006.
1.5.
Bij besluit van 16 juni 2006 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van
20 december 2005 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen:
“Uw bezwaar dat u meent recht te hebben op uw volledige uitkering vanaf 1999 treft geen doel. De beslissing van 20 december 2005 ziet op herziening van uw
WAO-uitkering per 4 november 1999 naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100%. Zoals gesteld in dat besluit wordt u over de verdere financiële afhandeling afzonderlijk geïnformeerd.”
1.6.
Met een brief van 5 december 2008 van zijn toenmalige gemachtigde heeft appellant aanspraak gemaakt op betaling van zijn WAO-uitkering over de periode van eind 1999 tot medio 2004. Op deze brief heeft het Uwv niet gereageerd. Met een brief van 7 november 2014 van zijn huidige gemachtigde heeft appellant – onder verwijzing naar de in 1.3 en 1.5 aangehaalde passages van de besluiten van 20 december 2005 en 16 juni 2006 – het Uwv verzocht om de WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2000 tot en met 5 oktober 2004 alsnog aan hem uit te betalen. Bij besluit van 17 april 2015 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen op de grond dat de vordering van appellant is verjaard.
1.7.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 april 2015 ongegrond verklaard. Daaraan is het standpunt ten grondslag gelegd dat 20 december 2005 heeft te gelden als de startdatum van het verschuldigd zijn van de nabetaling van de WAO-uitkering van appellant vanaf 4 november 1999. Met de brief van 5 december 2008 is de verjaringstermijn van artikel 4:104 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestuit en is een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar aangevangen. Het verzoek van 7 november 2014 is buiten die termijn ingediend.
2.1.
Tegen het bestreden besluit heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant. De rechtbank heeft – samengevat – overwogen dat het Uwv een onjuist wettelijk kader heeft toegepast door in het bestreden besluit te verwijzen naar artikel 4:104 van de Awb. Uitgaande van de toepasselijkheid van artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft de rechtbank het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellant de op 20 december 2005 aangevangen verjaringstermijn met zijn brief van 5 december 2008 heeft gestuit, zodat vanaf die datum een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen. Omdat appellant niet binnen vijf jaar na 5 december 2008 zijn herhaalde verzoek om uitbetaling van de uitkering over de periode van 1 januari 2000 tot en met 5 oktober 2004 bij het Uwv heeft ingediend, is zijn vordering verjaard. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat appellant zodanige psychische problemen had dat hij niet in staat is geweest om de verjaringstermijn opnieuw te stuiten.
3.1.
In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft appellant primair aangevoerd dat zijn vordering over de periode van 1 januari 2000 tot en met 5 oktober 2004 niet verjaard is, omdat de vordering niet opeisbaar is geworden. Aan deze stelling heeft appellant ten grondslag gelegd dat het Uwv de uitkering van appellant over deze periode niet heeft ingetrokken, de schorsing niet is opgeheven en de betalingstermijn nog niet is verstreken. Eerst met het besluit van 17 april 2015, waarin is geweigerd tot uitbetaling over te gaan, is de verjaringstermijn gestart. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat niet artikel 3:309 van het BW maar artikel 3:306 van het BW van toepassing is en de verjaringstermijn twintig jaar is, omdat het Uwv jegens hem een onrechtmatige daad heeft begaan door zijn eigen beleid over hervatting van uitkering niet te volgen. Meer subsidiair heeft appellant betoogd dat hij wegens zijn psychische gesteldheid niet bij machte was om de verjaringstermijn opnieuw te stuiten. Appellant heeft ook gevraagd om schadevergoeding wegens overschrijding van een redelijke beslistermijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft zich primair op het standpunt gesteld dat appellant geen recht heeft op een WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2000 tot en met 5 oktober 2004, omdat er een – ongedateerd – besluit is waarbij de uitkering per 5 oktober 2004 is heropend en over de daaraan voorafgaande periode is ingetrokken. Subsidiair heeft het Uwv betoogd dat de vordering van appellant tot uitbetaling is verjaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 50, derde lid, van de WAO luidde ten tijde van het besluit van 15 december 1999:
Onverminderd het tweede lid, schort het Landelijk instituut sociale verzekeringen de betaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering op of schorst het de betaling, indien het op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat:
a. het recht op uitkering niet of niet meer bestaat;
b. recht op een lagere uitkering bestaat;
c. degene, aan wie een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend of zijn wettelijke vertegenwoordiger een verplichting als bedoeld in artikel 25, 28 of 80 niet of niet behoorlijk is nagekomen.”
Met het besluit van 15 december 1999 is met toepassing van deze bepaling de WAO-uitkering van appellant geschorst. Tegen het besluit van 15 december 1999 heeft appellant geen bezwaar gemaakt. Het besluit staat in rechte vast.
4.2.
Dat na het schorsingsbesluit een intrekkingsbesluit is genomen, is niet gebleken. Het Uwv wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de uitkering over de periode van 1 januari 2000 tot
5 oktober 2004 is ingetrokken. Niet is gebleken dat de ongedateerde brief, waarop handmatig is aangetekend “2004” en waarin onder meer staat “Wij hebben deze uitkering ingetrokken omdat u de wettelijke verplichtingen niet of niet voldoende bent nagekomen, waardoor wij uw recht op uitkering niet meer konden vaststellen.” als besluit aan appellant is verzonden. Dat op het schorsingsbesluit geen intrekkingsbesluit is gevolgd, ontneemt evenwel niet aan het schorsingsbesluit de werkingskracht. Aan die werkingskracht hebben de besluiten van
20 december 2005 en 16 juni 2006, anders dan appellant lijkt te veronderstellen, evenmin iets afgedaan. In het besluit is slechts genoemd dat een financiële afwikkeling zal volgen. Met de brief van 26 januari 2006 heeft het Uwv uiteengezet over welke periode de hogere
WAO-uitkering aan appellant zal worden nabetaald. Aan het besluit van 16 juni 2006 was de financiële afwikkeling, die wordt genoemd, al voorafgegaan.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat eind 2004 of begin 2005 de feitelijke betaling van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht tot 5 oktober 2004 is hervat. Dit volgt ook uit de brieven van 21 april 2005 en 26 januari 2006. Er is geen andere conclusie mogelijk dan dat de uitkering over de gehele periode van 1 januari 2000 tot 5 oktober 2004 geschorst is geweest.
4.4.
Met de brief van 5 december 2008 heeft appellant gevraagd naar de grondslag van het niet betalen van de WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2000 tot 5 oktober 2004 en aanspraak gemaakt op betaling van uitkering over die periode. Hoewel de brief geen enkele aanwijzing bevat dat appellant eerder dan op 5 oktober 2004 aan zijn verplichtingen op grond van de WAO had voldaan, is deze brief op te vatten als een verzoek om de schorsing van de uitkering met ingang van een datum gelegen vóór 5 oktober 2004 ongedaan te maken en betaling van de uitkering te hervatten.
4.5.
Voor zover nu nog kan worden vastgesteld, heeft appellant tot verzending van zijn brief van 7 november 2014 niet op (schriftelijke) beantwoording van zijn brief van 5 december 2008 aangedrongen. De brief van 7 november 2014 is een herhaling van het verzoek van
5 december 2008. Het Uwv heeft in het verzoek van 7 november 2014 geen aanleiding gezien voor enig onderzoek, omdat – zo moet het besluit van 17 april 2015 worden begrepen – ongeacht de uitkomst daarvan er wegens verjaring van de vordering van appellant geen betaling kan volgen over enige periode vóór 5 oktober 2004.
4.6.
De Raad heeft in zijn rechtspraak over tijdvakken voorafgaand aan de inwerkingtreding met de Vierde tranche van de Awb van de artikelen 4:104 en volgende van de Awb bij de beoordeling van een beroep op verjaring aansluiting gezocht bij het civiele recht (zie onder meer de uitspraak van 8 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL3384).
4.7.
De voor de beoordeling van verjaring van een vordering tot betaling van uitkering toepasselijke wettelijke bepaling is artikel 3:308 van het BW. Op grond van dit artikel verjaart een rechtsvordering tot betaling van geldsommen die bij het jaar of een kortere termijn moeten worden betaald door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Op grond van artikel 3:317 van het BW wordt verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. In artikel 3:319 van het BW is bepaald dat door stuiting van de verjaring van een rechtsvordering een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen, die gelijk is aan de oorspronkelijke, maar niet langer dan vijf jaren.
4.8.
Het schorsingsbesluit van 15 december 1999 heeft tot gevolg gehad dat in de periode van 1 januari 2000 tot 5 oktober 2004 door het Uwv geen recht van appellant op WAO-uitkering is vastgesteld en dat de WAO-uitkering dus niet opeisbaar was. Omdat geen sprake was van een opeisbare vordering van appellant op het Uwv, is geen verjaringstermijn gaan lopen. Dat betekent dat er geen grond is voor het oordeel dat de vordering van appellant tot betaling van WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2000 tot 5 oktober 2004 met toepassing van artikel 3:308 van het BW is verjaard.
4.9.
Het is evenwel vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 1 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3759) dat financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaar niet meer in rechte afdwingbaar zijn. Het beginsel van rechtszekerheid brengt niet mee dat de verschuldigdheid vervalt maar alleen dat voldoening van de schuld van de overheid niet meer kan worden afgedwongen. Uit deze rechtspraak volgt dat het verval van afdwingbaarheid in beginsel geldt voor alle financiële aanspraken jegens de overheid, behoudens in het geval bij wet anders is voorzien of door de wetgever anders is beoogd. De WAO bevat geen bepalingen op grond waarvan de genoemde rechtsregel buiten toepassing moet blijven. Aanwijzingen ontbreken dat de wetgever heeft beoogd dat vorderingen tot betaling van WAO-uitkering na vijf jaar nog afdwingbaar zijn.
4.10.
Met zijn verzoek van 7 november 2014 heeft appellant willen bewerkstelligen dat alsnog een schuld van het Uwv aan hem – namelijk een betalingsverplichting van WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2000 tot en met 5 oktober 2004 – zou komen vast te staan. Uit de in 4.9 genoemde rechtspraak volgt dat deze schuld en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichting niet meer kunnen ontstaan, omdat ten tijde van het verzoek een termijn van vijf jaar is verstreken na het einde van het gehele tijdvak waarop het betalingsverzoek ziet.
4.11.
Zo appellant al gelijk zou hebben met zijn stelling dat het Uwv zijn aanspraak op
WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2000 tot en met 5 oktober 2004 met het besluit van 20 december 2005 zou hebben erkend, dan leidt ook dit gelijk niet tot een betalingsverplichting van het Uwv aan hem. In het geval van een vastgesteld recht geldt immers dat aan de vordering tot betaling van uitkering een verjaringstermijn van vijf jaar is verbonden. Met de brief van appellant van 5 december 2008 zou deze in januari 2006 aangevangen verjaringstermijn zijn gestuit, waarna een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar zou zijn gaan lopen. Voor zover appellant met zijn brief van 7 november 2014 (opnieuw) aanspraak maakte op betaling van WAO-uitkering, was een termijn van vijf jaar na
5 december 2008 verstreken en was verjaring van de gestelde vordering dus een feit. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat een andere verjaringstermijn zou moeten gelden op grond van misleiding of opgewekt vertrouwen door het Uwv, waarvan volgens appellant sprake is geweest.
4.12.
Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat ook de Raad – weliswaar op grond van deels andere overwegingen dan de rechtbank – tot het oordeel komt dat het Uwv het betalingsverzoek van appellant van 7 november 2014 terecht heeft afgewezen. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit zijn door de rechtbank terecht in stand gelaten.
4.13.
Voor zover – uitgaande van zijn in 4.11 beschreven opvatting – de stelling van appellant dat hij wegens psychische problemen niet in staat was om de verjaringstermijn opnieuw te stuiten bij de beoordeling van het beroep van het Uwv op verjaring al enige betekenis zou hebben, wordt vastgesteld dat hij deze stelling ook in hoger beroep niet heeft onderbouwd. Het oordeel van de rechtbank over deze stelling wordt onderschreven.
4.14.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover appellant deze heeft aangevochten, zal worden bevestigd.
4.15.
Een redelijke termijn voor de beslissing van bestuursrechtelijke geschillen is in de rechtspraak over artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden gesteld op vier jaar, in de regel te rekenen vanaf het moment van ontvangst van een bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De tijd die een bestuursorgaan heeft genomen voor de beslissing op een aanvraag blijft buiten beschouwing. Deze uitspraak wordt gedaan binnen vier jaar na 26 mei 2015, de dag waarop het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 april 2015 heeft ontvangen. De termijn van vier jaar is niet overschreden. Dat betekent dat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.002,-. Van andere kosten is niet gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en R.E. Bakker en D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) L. Boersma