NJB 2018/774
Met zijn verzoek van 7 november 2014 heeft appellant willen bewerkstelligen dat alsnog een schuld van het UWV aan hem – namelijk een betalingsverplichting van WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2000 t/m 5 oktober 2004 – zou komen vast te staan. Uit de in 4.9 genoemde rechtspraak volgt dat deze schuld en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichting niet meer kunnen ontstaan, omdat ten tijde van het verzoek een termijn van vijf jaar is verstreken na het einde van het gehele tijdvak waarop het betalingsverzoek ziet
CRvB 22-03-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:912
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22 maart 2018
- Magistraten
Mrs. Greebe, Bakker, Hardonk-Prins
- Zaaknummer
16/7690 WAO
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht / Rechtsvorderingen
Sociale zekerheid arbeidsongeschiktheid / Algemeen
- Brondocumenten
ECLI:NL:CRVB:2018:912, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑03‑2018
- Wetingang
(art. 3:308, 3:317, 3:319 BW)
Essentie
Met zijn verzoek van 7 november 2014 heeft appellant willen bewerkstelligen dat alsnog een schuld van het UWV aan hem – namelijk een betalingsverplichting van WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2000 t/m 5 oktober 2004 – zou komen vast te staan. Uit de in 4.9 genoemde rechtspraak volgt dat deze schuld en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichting niet meer kunnen ontstaan, omdat ten tijde van het verzoek een termijn van vijf jaar is verstreken na het einde van het gehele tijdvak waarop het betalingsverzoek ziet
Uitspraak
(…)
Overwegingen
4.1.
Artikel 50, derde lid, van de WAO luidde ten ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.