CRvB, 08-02-2010, nr. 09/2474 WAO
ECLI:NL:CRVB:2010:BL3384
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
08-02-2010
- Magistraten
C.W.J. Schoor, J.P.M. Zeijen, R. Kruisdijk
- Zaaknummer
09/2474 WAO
- LJN
BL3384
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BL3384, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 08‑02‑2010
Uitspraak 08‑02‑2010
C.W.J. Schoor, J.P.M. Zeijen, R. Kruisdijk
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage van 23 maart 2009, 08/706 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
I. Procesverloop
Namens appellant heeft drs. M.S.J. Hoorntje, werkzaam bij Rincón Pardo, Juridisch Advies & Rechtsbijstand te Waddinxveen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Steeksma.
II. Overwegingen
1.1.
Appellant ontving sinds 23 september 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Bij brief van 1 juli 2002 heeft het Uwv aan appellant bericht dat uit zijn gegevens blijkt dat appellant naast zijn uitkering nog inkomsten uit arbeid ontvangt, welke niet in overeenstemming zijn met zijn mate van arbeidsongeschiktheid en aanleiding zijn om een heronderzoek in te stellen naar die mate.
1.3.
Op basis van een arbeidskundig onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 10 oktober 2002, heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant over de periode van 23 september 1998 tot 11 december 2002 inkomsten uit arbeid heeft genoten, welke met toepassing van artikel 44 van de WAO dienen te worden verrekend.
1.4.
Bij een viertal besluiten van 17 januari 2003 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat de WAO-uitkering:
- —
met ingang van 1 september 1999 tot 1 oktober 1999 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% (hierna: besluit 1);
- —
met ingang van 1 oktober 1999 tot 1 januari 2000 niet meer uitbetaald (hierna: besluit 2);
- —
met ingang van 25 september 2000 tot 11 december 2002 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% (hierna: besluit 3);
- —
met ingang van 11 december 2002 wordt ingetrokken (hierna: besluit 4).
1.5.
Bij brief van 17 januari 2003 (hierna: de stuitingsbrief) heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat hij teveel uitkering heeft ontvangen en binnenkort verneemt om welk bedrag het gaat en hoe dat dient te worden terugbetaald.
1.6.
Bij brief van 4 februari 2003 heeft de toenmalige gemachtigde van appellant, mr. W.G. Poiesz, advocaat te Gouda, bezwaar gemaakt tegen besluit 1.
1.7.
Bij brief van 25 maart 2003 heeft het Uwv ‘de stukken die betrekking hebben op de beslissing waartegen u namens de heer [Appellant] bezwaar heeft gemaakt’ toegezonden.
1.8.
Bij brief van 27 maart 2003 heeft mr. Poiesz aan appellant geschreven dat hij de stukken heeft ontvangen, dat daaruit naar voren komt dat op 17 januari 2003 vier beschikkingen zijn ontvangen, dat in zijn dossier zich slechts de beschikking nummer 1 bevindt en niet de beschikkingen 2, 3 en 4, waarop hij aan appellant vraagt of de andere beschikkingen wel door appellant zijn ontvangen.
1.9.
In reactie op de hiervoor vermelde brief van 25 maart 2003 heeft Poiesz, voornoemd, bij brief van 2 april 2003 aan het Uwv onder meer het volgende geschreven:
‘Bij de stukken die u aan mij toezendt bevinden zich een viertal beslissingen, allen gedateerd op dezelfde datum.
Door [appellant] is aangegeven dat uitsluitend beschikkingnummer 1 door hem is ontvangen.
De beschikkingen onder nummer 2, 3 en 4 worden eerst nu door hem gezien.
Ik ga er dus vanuit dat kliënt eerst bekendheid met de inhoud van die beschikkingen had per datum toezending, zijnde 25 maart 2003.
Het spreekt voor zich dat ik namens kliënt dus niet alleen bezwaar maak tegen beschikkingnummer 1, maar ook tegen beschikkingnummer 2, beschikkingnummer 3 en beschikkingnummer 4, van welke beschikkingen ik u bijgaand een kopie toezend.(…)’
1.10.
Bij brief van 14 april 2003 heeft het Uwv aan Poiesz bericht dat de bezwaren tegen de besluiten 2, 3 en 4 beschouwd zullen worden als tijdig te zijn ingediend.
1.11.
Bij brieven van 16 april 2003, 13 mei 2003 en 10 juni 2003 zijn de gronden van bezwaar aangevuld.
1.12.
Bij een drietal besluiten op bezwaar van 29 januari 2004 zijn de namens appellant tegen de besluiten 1 en 4 gemaakte bezwaren ongegrond en de bezwaren tegen de besluiten 2 en 3 niet-ontvankelijk verklaard.
1.13.
Bij besluit van 5 oktober 2005 (hierna: het terugvorderingsbesluit) heeft het Uwv teruggevorderd hetgeen naar zijn oordeel over de perioden van 1 september 1999 tot 18 december 1999 en van 25 september 2000 tot 1 januari 2002 onverschuldigd aan WAO-uitkering aan appellant is betaald. Het betreft (na verrekening in verband met een nabetaling) een bedrag van € 7.614,50.
1.14.
Bij brief van 27 augustus 2007 heeft het Uwv aan appellant een kopie van het terugvorderingsbesluit gezonden.
1.15.
Bij brief van 6 september 2007 is namens appellant door drs. Hoorntje, voornoemd, bezwaar gemaakt tegen het terugvorderingsbesluit.
1.16.
Bij brief van 20 december 2007 heeft deze gemachtigde aanvullende gronden van bezwaar ingediend. In de laatste alinea van deze brief heeft hij aangegeven dat appellant zich niet meer kan herinneren dat hij destijds een aankondiging van de terugvordering heeft ontvangen. Dat het Uwv niet kan aantonen dat deze (stuitings)brief is verzonden, komt voor risico van het bestuursorgaan, aldus de gemachtigde van appellant.
1.17.
Bij besluit van 24 december 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 5 oktober 2005 ontvankelijk doch ongegrond verklaard. Met betrekking tot de ontvangst van de stuitingsbrief wordt in het bestreden besluit als volgt overwogen:
‘Eerst bij brief d.d. 20-12-2007 ontkent uw gemachtigde dat u de brief van 17-1-2003 ooit heeft ontvangen. In elk geval heeft u er niet vóór 5-10-2007 kennis van genomen. Deze argumentatie slaagt niet. Los van het feit dat uw gemachtigde de ontvangst van de brief namens u niet stellig ontkent, gebeurt de ontkenning in een laat stadium van de procedure. Overigens is het niet aannemelijk te achten dat u, zo u al de brief niet vlak na 17-1-2003 ooit heeft ontvangen, niet van die brief in de destijds namens u gevoerde bezwaarprocedures tegen de op 17-1-2003 in het kader van de WAO uitgereikte besluitvorming kennis heeft genomen.’
2.
In beroep heeft appellant aangevoerd dat hij de stuitingsbrief destijds niet heeft ontvangen. Weliswaar is in de brief van 20 december 2007 aangevoerd dat appellant zich niet meer kon herinneren dat hij destijds een aankondiging van een terugvordering had ontvangen, maar dat deed gemachtigde na er kort van te voren bij appellant navraag naar te hebben gedaan. Inmiddels heeft appellant ondubbelzinnig aan gemachtigde bevestigd dat hij de stuitingsbrief ook niet in zijn administratie heeft teruggevonden. In zoverre ontkent appellant stellig de stuitingsbrief te hebben ontvangen.
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met betrekking tot de kwestie van de stuitingsbrief is de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is te achten dat deze daadwerkelijk op of rond 17 januari 2003 is verzonden. Van een niet ongeloofwaardige wijze van ontkenning van de ontvangst van deze brief van appellant kan niet worden gesproken. Vaststaat dat appellant de besluiten van 17 januari 2003 heeft ontvangen. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk dat de stuitingsbrief van 17 januari 2003 appellant niet zou hebben bereikt rondom die periode. Voorts overweegt de rechtbank dat appellant in ieder geval kennis heeft kunnen nemen van de stuitingsbrief die als relevant gedingstuk aan appellant is overhandigd in de bezwaarschriftenprocedure aangaande de besluiten van 17 januari 2003. Van verjaring van de terugvordering van de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering is dan ook geen sprake.
3.2.
De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat van schending van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase geen sprake is.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant de oordelen van de rechtbank over de verzending en de ongeloofwaardig geachte ontkenning van de ontvangst van de stuitingsbrief alsmede over de overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase door het Uwv gemotiveerd bestreden. Ter zitting van de Raad heeft appellant zijn gronden met betrekking tot de bekendmaking van de besluiten 1 tot en met 4 en de grondslag van de terugvordering ingetrokken.
4.2.
Het Uwv kan zich vinden in de aangevallen uitspraak.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden.
5.2.
Artikel 3:316 van het BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt. Artikel 3:317 van het BW bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. De verjaring van andere rechtsvorderingen wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning, indien deze binnen zes maanden wordt gevolgd door een stuitingshandeling als in artikel 3:316 van het BW omschreven.
5.3.
Aansluiting zoekend bij deze artikelen is de Raad ten aanzien van de verjaring van oordeel dat de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit met betrekking tot een onverschuldigde betaling van WAO-uitkering aanvangt op het moment dat het Uwv bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent terugvordering in de rede ligt.
5.4.
Desgevraagd heeft de vertegenwoordiger van het Uwv ter zitting van de Raad verklaard dat al op 1 juli 2002 wetenschap bestond van de inkomsten en dat toen actie is ondernomen. De Raad kan hieruit niet anders afleiden dan dat de verjaring voor het nemen van het terugvorderingsbesluit is aangevangen op 1 juli 2002, de datum van de hiervoor in 1.2 genoemde brief.
5.5.
Zoals de Raad hiervoor in 5.2 heeft overwogen wordt de verjaring gestuit door een besluit omtrent terugvordering wegens onverschuldigde betaling van het op dat moment onverschuldigd betaalde bedrag aan WAO-uitkering, dan wel door een andere stuitingshandeling.
5.6.
De Raad stelt, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, vast dat niet is gebleken dat de stuitingsbrief aan appellant is uitgereikt dat wel aangetekend of met bericht van ontvangst aan hem is verzonden. Het Uwv heeft evenmin de verzending van die brief aan het juiste adres langs andere weg aangetoond.
5.7.
Anders dan de rechtbank en het Uwv is de Raad van oordeel dat de ontkenning van de ontvangst van de stuitingsbrief door appellant niet als ongeloofwaardig kan worden bestempeld aangezien uit de beschikbare gegevens niet kan worden afgeleid dat appellant dat stuk wel moet hebben ontvangen. Zo is niet gebleken dat door appellant naar aanleiding van de stuitingsbrief handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit moet worden afgeleid dat hij dat stuk wel heeft ontvangen. Bovendien merkt de Raad op dat uit de gedingstukken uit de bezwaar- en beroepsfase, in onderling verband beschouwd, naar voren komt dat appellant de ontvangst van de stuitingsbrief steeds heeft ontkend. Weliswaar is in de hiervoor in 1.16 vermelde brief van 20 december 2007 aangegeven dat appellant zich niet meer kon herinneren de stuitingsbrief te hebben ontvangen, maar de ter zitting van de Raad voor dat woordgebruik in het beroepschrift gegeven verklaring acht de Raad niet onplausibel. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat appellant eerder, bijvoorbeeld in de bezwaarfase, kennis heeft genomen van de stuitingsbrief. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld kan daarvan in elk geval ook niet worden gesproken in verband met de ontvangst van de stukken in de bezwaarprocedure tegen de besluiten 1 tot en met 4, nu, daargelaten of de stuitingsbrief daarbij was gevoegd, in elk geval niet is gebleken dat daarvoor de bijzondere aandacht van appellant was gevraagd. Anders dan het Uwv en de rechtbank is de Raad, gelet op de in bezwaar en beroep door appellant ingenomen en consistent te achten standpunten en het verhandelde ter zitting van de Raad, tot het oordeel gekomen dat de verjaring van de terugvordering niet is gestuit door de stuitingsbrief van 17 januari 2003.
5.8.
Evenmin is de terugvordering tijdig gestuit door het terugvorderingsbesluit, nu dit besluit — zo staat tussen partijen onbetwist vast — destijds niet naar het juiste adres van appellant is gezonden. Appellant heeft van dat besluit eerst kennis kunnen nemen, nadat het Uwv bij brief van 27 augustus 2007 een kopie daarvan aan het juiste adres van appellant heeft gezonden.
5.9.
Uit de overwegingen 5.1 tot en met 5.8 volgt dat de rechtsvordering van het Uwv ter zake de onder 1.13 genoemde onverschuldigde betaling is verjaard.
5.10.
Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, zal de Raad met vernietiging van de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het (primaire) besluit van 5 oktober 2005 te herroepen.
6.1.
Met betrekking tot het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, overweegt de Raad het volgende.
6.2.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
6.3.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 6.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
6.4.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Het ambtshalve genomen terugvorderingsbesluit van 5 oktober 2005 is niet op de in artikel 3:41 van de Awb voorschreven wijze bekend gemaakt door toezending aan het juiste adres van appellant of aan hem uitgereikt. Nu appellant de ontvangst van dat besluit op een niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend, is het besluit niet in werking getreden. In het onderhavige geval heeft het Uwv op 27 augustus 2007 aan appellant, die vanaf 11 december 2002 niet meer in een uitkeringsrelatie tot het Uwv stond, een kopie van het terugvorderingsbesluit toegezonden, ditmaal wel aan het juiste adres. De Raad is van oordeel dat het verzoek van appellat om schadevergoeding wegen overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, moet worden afgewezen. De termijn is aangevangen op 6 september 2007, de dag waarop het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 oktober 2005 heeft ontvangen. De Raad doet op 8 februari 2010 uitspraak, zodat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure niet is overschreden.
7.
Ten slotte acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. De proceskosten in beroep worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand en de proceskosten in hoger beroep op € 644,- voor verleende rechtsbijstand en € 12,90 aan gemaakte reiskosten van appellant, in totaal € 978,90.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 5 oktober 2005;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 978,90;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 149,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2010.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) A.C.A. Wit.