CRvB, 18-10-2018, nr. 16/7230 ZW
ECLI:NL:CRVB:2018:3218
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-10-2018
- Zaaknummer
16/7230 ZW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:3218, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑10‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2018/336
JB 2018/210
Uitspraak 18‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Verjaring. Aanvraag ZW-uitkering niet in behandeling genomen. Toekenning IVA-uitkering met ingang van 7 augustus 2014. Vaststelling eerste ongeschiktheidsdag 1 juli 2007.
16/7230 ZW, 16/7231 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
18 oktober 2016, 16/337 (aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 oktober 2016, 16/369 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2017, waar namens appellante is verschenen mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.
Het onderzoek ter zitting is heropend na de zitting. Het Uwv heeft antwoord gegeven op vragen van de Raad. Appellante heeft gereageerd op die stukken.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerker bij een onderneming in Duitsland. Na een reorganisatie die heeft geleid tot beëindiging van haar dienstverband, is appellante vanaf 3 oktober 2005 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Daarna heeft appellante een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers ontvangen.
1.2.
Op 6 augustus 2015 heeft appellante een aanvraag ingediend die ertoe strekt dat zij met ingang van 2 oktober 2008 aanspraak maakt op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en met ingang van 2 oktober 2010 op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.3.
Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 16 oktober 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 1 juli 2007 duurzaam en volledig arbeidsongeschikt wordt geacht en bepaald dat zij met ingang van 7 augustus 2014 recht heeft op een IVA-uitkering. Bij besluit van 18 december 2015 heeft het Uwv de aanvraag om een ZW-uitkering niet in behandeling genomen wegens verjaring op grond van artikel 3:13 (lees: artikel 3:313) van het Burgerlijk Wetboek (BW). De tegen de besluiten van 16 oktober 2015 en 18 december 2015 gemaakte bezwaren zijn ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 28 januari 2016 (bestreden besluit). Daaraan is ten grondslag gelegd dat de aanspraak op ziekengeld is verjaard en dat het recht op IVA-uitkering niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor 52 weken voorafgaande aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering is ingediend.
2.1.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep voor zover het gaat om de aanspraken op grond van de ZW ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het ervoor gehouden moet worden dat appellante eerst op 6 augustus 2015 een aanvraag om een ZW-uitkering heeft ingediend en dat het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar zijn (ECLI:NL:CRVB:2015:245). Verder heeft de rechtbank overwogen dat onbekendheid met de regelgeving voor risico van de aanvrager komt.
2.2.
Over het bestreden besluit voor zover dat ziet op de IVA-uitkering heeft de rechtbank bij aangevallen uitspraak 2 overwogen dat er geen sprake is van kennelijke hardheid die zou moeten leiden tot het ambtshalve vaststellen van het recht op uitkering als bedoeld in artikel 64, tiende lid, van de Wet WIA, aangezien het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft bepaald op 1 juli 2007. Verder heeft de rechtbank overwogen dat op grond van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA het recht op uitkering op grond van deze wet niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering is ingediend. Van een bijzonder geval op grond waarvan het Uwv hiervan zou kunnen afwijken is volgens de rechtbank geen sprake, omdat niet is gebleken van een situatie dat de verzekerde niet in verzuim is geweest. Niet gebleken is dat appellante in de periode voorafgaande aan haar aanvraag vanwege ernstige medische en/of psychische redenen niet in staat kon worden geacht om de aanvraag eerder dan op 6 augustus 2015 te doen, of dat zich in haar omgeving geen personen bevonden die haar daarbij behulpzaam konden zijn. De rechtbank heeft overwogen dat volgens vaste rechtspraak onbekendheid met het bestaan van de mogelijkheid tot het aanvragen van een uitkering en met de regelgeving geen grond vormt voor het aannemen van een bijzonder geval. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat van feitelijke ziekmeldingen in het kader van de WW in 2008 niet is gebleken en dat appellante dit ook anderszins niet aannemelijk heeft gemaakt. Het beroep op de uitspraak van de Raad van 9 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1601) kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen omdat die situatie niet op appellante van toepassing is. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraken. Appellante voert in beide hoger beroepszaken in essentie aan dat het Uwv in de periode dat appellante een
WW-uitkering ontving en re-integratie-activiteiten verrichtte, wegens zijn controletaak had moeten weten dat appellante in de ZW thuishoorde. Mede omdat appellante een uitkering ontving vanuit Duitsland, had het Uwv dit behoren te beseffen. Het Uwv is in die periode onzorgvuldig geweest. Aan het Uwv komt in de visie van appellante geen beroep op verjaring toe.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit. In antwoord op vragen van de Raad heeft het Uwv de motivering van het bestreden besluit aangepast. Naar de mening van het Uwv is de aanvraag om ziekengeld terecht afgewezen met een beroep op verjaring. Dat standpunt is niet gebaseerd op artikel 3:313 van het BW. Het gaat om verjaring op grond van de rechtszekerheid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ook in hoger beroep is niet gebleken van aanwijzingen dat appellante zich eerder dan op 6 augustus 2015 met ingang van 2 oktober 2008 heeft ziek gemeld of eerder heeft beoogd zich ziek te melden in de periode dat zij een WW-uitkering ontving. Appellante heeft evenmin duidelijk kunnen maken in welke concrete situatie het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld of heeft nagelaten te handelen.
4.2.1.
De Raad heeft in zijn rechtspraak over tijdvakken voorafgaand aan de inwerkingtreding van de artikelen 4:104 en volgende van de Awb bij de beoordeling van een beroep op verjaring aansluiting gezocht bij het civiele recht (zie onder meer de uitspraak van 8 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL3384).
4.2.2.
De voor een beoordeling van verjaring tot betaling van uitkering toepasselijke wettelijke bepaling is artikel 3:308 van het BW. Op grond van dit artikel verjaart een rechtsvordering tot betaling van geldsommen die bij het jaar of een kortere termijn moeten worden betaald door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Het Uwv heeft nooit vastgesteld dat appellante recht heeft op ziekengeld. Van een opeisbare vordering van appellante op het Uwv was geen sprake. Het Uwv heeft terecht onderkend dat in dit geval geen aansluiting kan worden gezocht bij het civiele recht.
4.2.3.
Het is evenwel vaste rechtspraak (zie onder de meer de uitspraak van 1 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3759) dat financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaar niet meer in rechte afdwingbaar zijn. Het beginsel van rechtszekerheid brengt niet mee dat de verschuldigdheid vervalt maar alleen dat voldoening van de schuld van de overheid niet meer kan worden afgedwongen. Uit deze rechtspraak volgt dat het verval van afdwingbaarheid in beginsel geldt voor alle financiële aanspraken jegens de overheid, behalve in het geval dat bij wet anders is voorzien of door de wetgever anders is beoogd. De ZW bevat geen bepalingen op grond waarvan de genoemde rechtsregel buiten toepassing moet blijven. Aanwijzingen ontbreken dat de wetgever heeft beoogd dat vorderingen tot betaling van ziekengeld na vijf jaar nog afdwingbaar zijn.
4.2.4.
Het Uwv heeft naar aanleiding van de aanvraag van appellante vastgesteld dat vanaf
1 juli 2007 sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Vanaf dat moment was sprake van een aanspraak op ziekengeld gedurende een periode van 104 weken. Die periode is geëindigd in juni 2009. Appellante heeft haar aanvraag ruim zes jaar na het einde van deze periode ingediend en dat betekent dat het Uwv zich terecht kan beroepen op het niet afdwingbaar zijn van deze aanspraak. Daaruit volgt dat overweging 6 van de aangevallen uitspraak juist is.
4.3.
Ook wat betreft de aanspraak op IVA-uitkering wordt het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid volledig onderschreven. Appellante is in hoger beroep gebleven bij een herhaling van haar standpunt, wat de rechtbank volledig en met juistheid heeft weerlegd. Hier wordt dan ook volstaan met een verwijzing naar de overwegingen in aangevallen uitspraak 2.
4.4.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen. Bij deze stand van zaken is er geen grond voor veroordeling tot vergoeding van de schade in de vorm van wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) B. Dogan
IvR