CRvB, 09-05-2014, nr. 12-1570 WIA-T
ECLI:NL:CRVB:2014:1601
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
09-05-2014
- Zaaknummer
12-1570 WIA-T
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:1601, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 09‑05‑2014; (Tussenuitspraak bestuurlijke lus)
- Wetingang
art. 67 Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
- Vindplaatsen
USZ 2014/214
Uitspraak 09‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak. Ingangsdatum IVA-uitkering. Verkorte wachttijd? Grensarbeider. Maximale duur van de Duitse ziekengelduitkering. Nu de aanvraag voor een WW-uitkering van betrokkene van oktober 2008, zeker na de contacten met de medewerkers van het Uwv, duidelijk de strekking had om voor hem de gevolgen van het zogenoemde WIA-gat zo mogelijk op te lossen had het Uwv, mede gelet op het door hem gehanteerde beleid om in gevallen als het onderhavige het nationale recht waar mogelijk verdragsconform uit te leggen, die aanvraag mede moeten aanmerken als een aanvraag om een verkorte wachttijd voor de Wet WIA. Onzorgvuldige voorbereiding. De Raad draagt het Uwv op het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
12/1570 WIA-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen
van 7 februari 2012, 10/683 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 3 februari 2014 heeft het Uwv vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2014. Het Uwv heeft zich daarbij laten vertegenwoordigen door mr. M.C.F.M. Mollee. Betrokkene is in persoon verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene, geboren op [in] 1953, woont in Nederland en heeft afwisselend gewerkt in Duitsland en Nederland. Laatstelijk voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid werkte betrokkene vanaf 1 augustus 2007 in Duitsland bij TechnoTeam GmbH te Meppen. Wegens faillissement van de werkgever is betrokkene per 28 februari 2008 ontslagen.
1.2. Met ingang van 13 september 2007 heeft betrokkene zijn werk wegens ziekte gestaakt. Hij heeft vervolgens gedurende de maximale termijn - van 78 weken - tot en met 12 maart 2009 ziekengeld ontvangen uit Duitsland. Betrokkene heeft in april 2009 een aanvraag om een Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering ingediend. Bij besluit van 8 maart 2010 heeft de Deutsche Rentenversicherung Bund geweigerd een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan betrokkene toe te kennen, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde dat hij gedurende de laatste vijf jaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid ten minste 36 maanden verplicht verzekerd is geweest.
1.3. In oktober 2008 heeft betrokkene een aanvraag om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ingediend bij, omdat het ziekengeld in Duitsland toen
- tijdelijk - was beëindigd. Betrokkene heeft in het kader van deze aanvraag contact gehad met medewerkers van het Uwv. Blijkens de van deze gesprekken gemaakte notities is daarbij besproken dat betrokkene na 78 weken waarschijnlijk in het ‘beruchte gat’ valt, omdat hij dan de maximale duur van de Duitse ziekengelduitkering heeft bereikt. Nadat was gebleken dat het ziekengeld ongewijzigd werd doorbetaald is in november 2008 door medewerkers van het Uwv met betrokkene het volgende afgesproken: ‘blh gaf al wel aan na 78 weken nog ziek te zijn en in het 26 weken gat gaat vallen, blh neemt dan contact met mij op’.
1.4. Betrokkene heeft vervolgens op 17 maart 2009 contact opgenomen met het Uwv en heeft daarbij gemeld dat hij tot en met 12 maart 2009 ziekengeld heeft ontvangen. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 7 april 2009 geweigerd een WW-uitkering aan betrokkene toe te kennen, omdat hij in de 36 weken voordat hij werkloos werd niet in ten minste 26 weken heeft gewerkt.
1.5. Op advies van het Uwv heeft betrokkene vervolgens op 10 juni 2009 een aanvraag om toekenning van een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
1.6. Bij besluit van 26 juni 2009 heeft het Uwv aan betrokkene per 11 september 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Daarbij is het Uwv ervan uitgegaan dat de functionele mogelijkheden van betrokkene op termijn wezenlijk zullen toenemen.
1.7. Bij brief van 20 oktober 2009 heeft betrokkene aan het Uwv verzocht hem met ingang van 13 maart 2009 een IVA-uitkering toe te kennen, omdat zijn gezondheidstoestand niet zal verbeteren en hij vanaf die datum tot 11 september 2009 geen enkele uitkering heeft ontvangen.
1.8. Na onderzoek van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 31 mei 2010 met ingang van 11 september 2009 aan betrokkene een
IVA-uitkering toegekend.
1.9. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Daarbij is aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met de ingangsdatum van de IVA-uitkering, omdat hij gedurende de periode van 13 maart 2009 tot 11 september 2009 geen enkele uitkering heeft ontvangen en hij toen arbeidsongeschikt was.
1.10. Bij besluit van 18 november 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene alsnog gegrond verklaard en is de ingangsdatum van de IVA-uitkering nader bepaald op 19 augustus 2009. Daartoe is overwogen dat in een interne richtlijn is vermeld dat soepel moet worden omgegaan met de datum van aanvraag van een Wet WIA-uitkering met toepassing van de verkorte wachttijd. Het Uwv is daarom nader van oordeel dat de aanvraag van 10 juni 2009 voor een Wet WIA-uitkering aangemerkt moet worden als een aanvraag voor een IVA-uitkering met toepassing van de verkorte wachttijd. Met inachtneming van artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA is de ingangsdatum van de IVA-uitkering vastgesteld op 19 augustus 2009.
2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard met veroordeling van het Uwv in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht. Daartoe is overwogen dat betrokkene in feite een beroep heeft gedaan op de terugwerkende kracht van zijn aanvraag, nu hij heeft aangevoerd dat hij vanaf de aanvang van zijn ziekte regelmatig bij het Uwv is geweest, dat hem toen wel is geadviseerd om een WW-uitkering aan te vragen, maar dat met geen woord is gerept over een vervroegde IVA-aanvraag. De rechtbank heeft verwezen naar artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA, waarin is bepaald dat een aanvraag een terugwerkende kracht heeft van maximaal 52 weken en dat in bijzondere gevallen van die termijn kan worden afgeweken. Deze bepaling is volgens de rechtbank ook van toepassing op aanvragen voor een verkorte wachttijd als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA. De rechtbank is van oordeel dat de wettekst niet uitsluit dat een te late aanvraag kan leiden tot een arbeidsongeschiktheidsuitkering met een verkorte wachttijd.
3.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat op grond van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA afgeweken kan worden van de in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA genoemde termijnen. Het dwingendrechtelijk karakter van dit laatstgenoemde artikellid staat daaraan volgens het Uwv in de weg.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is allereerst in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat
4.2.
Artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA luidt als volgt: “Op aanvraag van de verzekerde stelt het Uwv, in afwijking van het eerste lid, een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, en bij de aanvraag artikel 66 in acht is genomen. Een verkorte wachttijd bedraagt ten minste 13 weken en ten hoogste 78 weken. Het einde van een verkorte wachttijd wordt niet eerder vastgesteld dan tien weken na de dag waarop de aanvraag daartoe is ingediend.”
4.3.
Zoals al eerder is overwogen in de uitspraak van 25 mei 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA1558) volgt uit de tekst van artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA dat de aanvraag voor de verkorte wachttijd, nu deze wachttijd ten hoogste 78 weken bedraagt, uiterlijk in de 68e ziekteweek moet zijn ingediend. De wetgever heeft gekozen voor een maximale termijn van 78 weken om te voorkomen dat iemand bij afwijzing van de verkorte wachttijd twee keer binnen een half jaar gekeurd zou worden. Hierbij heeft de wetgever geen ruimte gelaten voor beoordeling van bijzondere omstandigheden in het geval van (overschrijding van) de termijn van indiening van de aanvraag. Dit betekent dat ten aanzien van de verkorte wachttijd sprake is van specifieke dwingend wettelijk voorgeschreven termijnen waarvan in het algemeen niet afgeweken kan worden. Uit deze vaststelling vloeit tevens voort dat artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA geen toepassing kan vinden ten aanzien van aanvragen voor een verkorte wachttijd. Het hoger beroep van het Uwv slaagt derhalve in zoverre.
4.4.
Voorts is tussen partijen in geschil of het Uwv de ingangsdatum van de aan betrokkene toegekende IVA-uitkering terecht heeft bepaald op 19 augustus 2009 nu betrokkene vanaf die datum geen uitkering meer ontving uit Duitsland. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of betrokkene over de periode van 13 maart 2009 tot 19 augustus 2009 recht heeft op een IVA-uitkering.
4.5.
Ten aanzien van de beoordeling van dit geschilpunt moet voorop worden gesteld dat de periode in geding wordt bepaald door de verschillende wachttijden van onderscheidenlijk 18 maanden en 104 weken die Duitsland en Nederland hanteren voordat een (pro rata) arbeidsongeschiktheidsuitkering kan worden toegekend. Betrokkene bevindt zich als gevolg daarvan in een situatie die in diverse opzichten overeenkomst vertoont met de situatie die aan de orde was in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 1 oktober 2009 (C-3/08, Leyman).
4.6.
In het arrest Leyman heeft het Hof, zoals ook in eerdere arresten, overwogen dat het gemeenschapsrecht de bevoegdheid van de lidstaten om hun socialezekerheidsstelsels te organiseren, niet aantast. Het is aan de lidstaten om in hun wetgeving de voorwaarden voor toekenning van socialezekerheidsuitkeringen vast te stellen, waaronder de mogelijkheid de toekenning van deze uitkeringen te laten afhangen van het verstrijken van een wachttijd. Niettemin moeten de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid het gemeenschapsrecht eerbiedigen, in het bijzonder de bepalingen betreffende het vrije verkeer van werknemers.
4.7.
Het staat vast dat het doel van artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) niet zou worden bereikt indien migrerende werknemers, ten gevolge van de uitoefening van hun recht van vrij verkeer, voordelen op het gebied van de sociale zekerheid zouden verliezen die hun door de wettelijke regeling van een lidstaat zijn gewaarborgd. Een dergelijk gevolg zou een werknemer in de Europese Unie er immers van kunnen weerhouden zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, en daarmee een belemmering voor dit vrije verkeer kunnen opleveren.
4.8.
Een divergentie van wettelijke regelingen brengt mee dat het in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde beginsel van loyale samenwerking de bevoegde nationale organen verplicht alle hun ter beschikking staande middelen aan te wenden om het doel van artikel 45 VWEU te bereiken.
4.9.
Het Uwv heeft in hoger beroep opgemerkt dat diverse oplossingen mogelijk zijn om voor grensarbeiders de gevolgen van de verschillende wachttijden voor de aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering in de praktijk te beperken. Daartoe behoren onder meer het toekennen van een WW-uitkering als sprake is van gedeeltelijke werkloosheid, het hanteren van een verkorte wachttijd voor de Wet WIA en het toekennen van een aanvulling tot het minimumloon op grond van de Toeslagenwet. Ten aanzien van betrokkene heeft het Uwv aangevoerd dat een IVA-uitkering met een verkorte wachttijd is toegekend en dat een eerdere toekenning daarvan niet mogelijk is, omdat voor een verkorte wachttijd een aanvraag nodig is. Een verdragsconforme uitleg van deze voorwaarde heeft het Uwv ertoe gebracht de
WIA-aanvraag van betrokkene tevens te beschouwen als aanvraag voor de verkorte wachttijd. Betrokkene heeft aangevoerd dat hij al veel eerder navraag heeft gedaan bij het Uwv over zijn recht op enige uitkering na de beëindiging van het Duitse ziekengeld.
4.10.
Vaststaat dat betrokkene in oktober 2008 bij het Uwv een aanvraag om een
WW-uitkering heeft ingediend. In het kader van die aanvraag is door medewerkers van het Uwv onderkend dat voor betrokkene na 78 weken het zogenoemde Wet WIA-gat zou ontstaan. Met betrokkene is toen afgesproken dat hij na het bereiken van de maximumduur van het Duitse ziekengeld weer contact op zou nemen met het Uwv in verband met zijn aanvraag om een WW-uitkering. Niet is gebleken dat betrokkene toen is geïnformeerd over de mogelijkheid om een aanvraag voor een verkorte wachttijd voor de Wet WIA in te dienen. Evenmin is gebleken van overleg met - of een beoordeling door - een verzekeringsarts over de vraag of een aanvraag voor een verkorte wachttijd in het geval van betrokkene mogelijk zinvol zou kunnen zijn. Betrokkene is slechts geadviseerd contact op te nemen in maart 2009. Op dat moment was een tijdige aanvraag om een verkorte wachttijd voor de Wet WIA niet langer mogelijk, omdat de hiervoor onder 4.2 en 4.3 besproken termijnen toen al verstreken waren. Nu de aanvraag voor een WW-uitkering van betrokkene van oktober 2008, zeker na de contacten met de medewerkers van het Uwv, duidelijk de strekking had om voor hem de gevolgen van het zogenoemde WIA-gat zo mogelijk op te lossen had het Uwv, mede gelet op het door hem gehanteerde beleid om in gevallen als het onderhavige het nationale recht waar mogelijk verdragsconform uit te leggen, die aanvraag mede moeten aanmerken als een aanvraag om een verkorte wachttijd voor de Wet WIA. In ieder geval heeft het Uwv onzorgvuldig gehandeld door naar aanleiding van deze aanvraag niet te - laten - beoordelen of de aanvraag als een zodanig verzoek aangemerkt had kunnen of moeten worden.
4.11.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.10 is overwogen vloeit voort dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven wegens een onzorgvuldige voorbereiding. Het Uwv dient nader te beoordelen of uitgaande van een in oktober 2008 gedane aanvraag om een verkorte wachttijd voor de Wet WIA voor betrokkene aanspraak bestaat op een IVA-uitkering over de periode van 13 maart 2009 tot 19 augustus 2009.
5.
Met het oog op een finale beslechting van het geschil bestaat er aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en
E.E.V. Lenos in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2014.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) I.J. Penning
EK