Einde inhoudsopgave
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
Artikel 23 De wachttijd
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2013
- Bronpublicatie:
04-10-2012, Stb. 2012, 464 (uitgifte: 12-10-2012, kamerstukken: 33241)
- Inwerkingtreding
01-01-2013
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
13-10-2012, Stb. 2012, 483 (uitgifte: 19-10-2012, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid arbeidsongeschiktheid / Algemeen
Sociale zekerheid arbeidsongeschiktheid / Verzekeringen
1.
Voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet geldt voor hem een wachttijd van 104 weken.
2.
Als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld en kunnen dagen waarop niet zou worden gewerkt als werkdag worden aangemerkt.
3.
Bij het bepalen van de wachttijd worden de volgende perioden in aanmerking genomen:
- a.
perioden waarin recht bestaat op ziekengeld als bedoeld in de Ziektewet en de daarop berustende bepalingen worden in aanmerking genomen en worden samengeteld, indien zij:
- 1°
elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen; of
- 2°
direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8 of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid voorafgaande aan en de ongeschiktheid aansluitende op die periode redelijkerwijs niet geacht kunnen worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak; en
- b.
perioden die niet al op grond van onderdeel a meetellen maar waarin de verzekerde ongeschikt is geweest voor zijn arbeid. Deze perioden worden samengeteld, indien zij:
- 1°
elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen; of
- 2°
direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8 of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid voorafgaande aan en de ongeschiktheid aansluitende op die periode redelijkerwijs niet geacht kunnen worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
4.
Met recht op ziekengeld als bedoeld in het derde lid, wordt gelijkgesteld de situatie dat aan een verzekerde geen ziekengeld wordt betaald als gevolg van de toepassing van de artikelen 19a en 19b van de Ziektewet en de daarop berustende bepalingen.
5.
Voor het bepalen van de wachttijd worden niet in aanmerking genomen perioden gedurende welke:
- a.
een uitkering wordt genoten als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, onder 2°;
- b.
geen recht op ziekengeld bestond op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de Ziektewet.
6.
Op aanvraag van de verzekerde stelt het UWV, in afwijking van het eerste lid, een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, en bij de aanvraag artikel 66 in acht is genomen. Een verkorte wachttijd bedraagt ten minste 13 weken en ten hoogste 78 weken. Het einde van een verkorte wachttijd wordt niet eerder vastgesteld dan tien weken na de dag waarop de aanvraag daartoe is ingediend.