CRvB, 24-05-2013, nr. 11-6878 WIA-T
ECLI:NL:CRVB:2013:CA1558
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
24-05-2013
- Zaaknummer
11-6878 WIA-T
- LJN
CA1558
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2013:CA1558, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 24‑05‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:1 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
USZ 2013/218
Uitspraak 24‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak .De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in de beslissing op bezwaar van 28 februari 2011 te herstellen met in achtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen in 4.8 en 4.9.
Partij(en)
11/6878 WIA-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van
17 november 2011, 11/625 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 24 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.F.M. Verheij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak voor behandeling verwezen naar een enkelvoudige kamer. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2012. Namens appellant is verschenen mr. Verheij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. Appellant is in de gelegenheid gesteld om nadere stukken in te zenden. Hij heeft vervolgens nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft hierop schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2012. Namens appellant is verschenen mr. Verheij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Van der Meer.
De Raad heeft vervolgens vastgesteld dat het onderzoek niet volledig is geweest en heeft besloten om het onderzoek te heropenen. Appellant is in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt nader te onderbouwen.
Door appellant zijn nadere stukken ingediend waarop het het Uwv schriftelijk heeft gereageerd.
Op 12 april 2013 heeft opnieuw behandeling ter zitting plaatsgevonden. Namens appellant was aanwezig mr. Verheij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Van der Meer.
OVERWEGINGEN
- 1.1.
Appellant is op 13 april 2009 uitgevallen voor zijn werk na een ernstig ongeval, ten gevolge waarvan hij enige tijd in coma heeft gelegen en blijvend hersenletsel heeft opgelopen.
- 1.2.
Namens appellant heeft mr. Verheij bij brief van 12 november 2010 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met toepassing van een verkorte wachttijd in de zin van artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA.
- 1.3.
Bij besluit van 24 november 2010 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen vanwege een te late indiening. Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 februari 2011 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is meegedeeld dat de wet het Uwv geen beoordelingsruimte laat ten aanzien van de aangevoerde bijzondere omstandigheden die de late indiening van de aanvraag zouden kunnen rechtvaardigen.
- 2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA de verkorte wachttijd maximaal 78 weken bedraagt en dat het einde van de verkorte wachttijd niet eerder wordt vastgesteld dan tien weken na de indiening van de aanvraag. Dit betekent dat een aanvraag uiterlijk vóór de 68e week moet zijn ingediend. Het Uwv is niet de bevoegdheid gegeven om te handelen in strijd met artikel 23, zesde lid, nu de termijn van 78 weken een dwingendrechtelijk karakter heeft. Terecht heeft het Uwv dan ook de aanvraag van appellant afgewezen zonder beoordeling van de door appellant gestelde bijzondere omstandigheden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat van tekortschieten in de informatieplicht door het Uwv geen sprake is.
- 3.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd met de zorgvuldigheid en het motiveringsbeginsel is genomen nu de aangevoerde bijzondere omstandigheden in het geheel buiten beschouwing zijn gelaten. Hij heeft gesteld dat ook bij wettelijke bepalingen van dwingend recht er bijzondere gevallen denkbaar zijn waarin strikte toepassing zodanig in strijd komt met het ongeschreven recht dat toepassing ervan geen rechtsplicht meer is. Hij heeft gewezen op de uitspraken van de Raad van 20 oktober 1987 (LJN AK7939) en 2 oktober 2008 (LJN BG1082).
- 4.1.
De Raad overweegt het volgende.
- 4.2.
Allereerst stelt de Raad vast dat er sprake is van een procesbelang van appellant. Aan appellant is een IVA-uitkering toegekend na ommekomst van de reguliere wachttijd van 104 weken. Hij heeft desalniettemin belang bij toepassing van de verkorte wachttijd met terugwerkende kracht in verband met de financiële aanvulling van zijn ex-werkgever op de IVA-uitkering onder toepassing van een verkorte wachttijd. Op grond van de toepasselijke CAO wordt, aldus de toelichting van de gemachtigde van appellant ter zitting van 12 april 2013, het loon aangevuld tot 80% terwijl bij toepassing van de reguliere wachttijd van 104 weken het loon gedurende het eerste ziektejaar weliswaar voor 100% wordt doorbetaald maar het tweede ziektejaar slechts voor 70% wordt uitbetaald. Dit heeft ook gevolgen voor de hoogte van het pensioen van appellant.
- 4.3.
De wetgever heeft, naar volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet WIA, onderkend dat er werknemers zijn van wie al in een vroeg stadium na uitval voor hun werkzaamheden duidelijk is dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. In zo’n geval hebben reïntegratie-inspanningen en een financiële prikkel voor de werkgever geen zin. De wetgever heeft het in die gevallen onjuist geacht dat de reguliere wachttijd van twee jaar moet worden volgemaakt alvorens een WIA-uitkering wordt verstrekt. Voor die gevallen heeft de wetgever in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA, een verkorte wachttijd geïntroduceerd.
- 4.4.
Artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Op aanvraag van de verzekerde stelt het Uwv, in afwijking van het eerste lid, een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, en bij de aanvraag artikel 66 in acht is genomen. Een verkorte wachttijd bedraagt tenminste 13 weken en ten hoogste 78 weken. Het einde van een verkorte wachttijd wordt niet eerder vastgesteld dan tien weken na de dag waarop de aanvraag daartoe is ingediend (…)”
- 4.5.
Uit de tekst van de in 4.4. aangehaalde bepaling volgt dat de aanvraag voor de verkorte wachttijd, nu deze wachttijd ten hoogste 78 weken bedraagt, uiterlijk in de 68e ziekteweek moet zijn ingediend. De wetgever heeft gekozen voor een maximale termijn van 78 weken om te voorkomen dat iemand bij afwijzing van de verkorte wachttijd twee keer binnen een halfjaar gekeurd zou worden. Hierbij heeft de wetgever het Uwv geen ruimte gelaten voor beoordeling van bijzondere omstandigheden in het geval van (overschrijding van) de termijn van indiening van de aanvraag.
- 4.6.
Appellant is op 13 april 2009 uitgevallen. Bij brief van 12 november 2010 heeft zijn gemachtigde een aanvraag ingevolge de Wet WIA ingediend met toepassing van de verkorte wachttijd. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag is ingediend na ommekomst van de termijn van 68 weken. Vast staat dan ook dat niet is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor toepassing van de verkorte wachttijd.
- 4.7.
Appellant heeft een beroep gedaan op de vaste rechtspraak van de Raad dat er bijzondere gevallen denkbaar zijn waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Gelet op deze rechtspraak had het Uwv, aldus appellant, bij het bestreden besluit de aangevoerde bijzondere omstandigheden inhoudelijk moeten beoordelen. Deze beroepsgrond slaagt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 oktober 2008, LJN BG1082) kan van een dwingende termijnbepaling worden afgeweken in die gevallen, waarin de betrokkene in de absolute onmogelijkheid heeft verkeerd de aanvraag tijdig in te dienen. Met absolute onmogelijkheid wordt gedoeld op bij de aanvrager liggende omstandigheden, zoals wilsonbekwaamheid. Namens appellant is gesteld dat appellant niet in staat was om een tijdige aanvraag te doen, gelet op zijn comateuze toestand en vervolgens de toestand van blijvend hersenletsel. Gelet op de genoemde rechtspraak van de Raad lag het op de weg van het Uwv om de door appellant aangevoerde bijzondere omstandigheden te beoordelen in het licht van de vraag of strikte handhaving van een dwingendrechtelijk voorschrift in een concreet geval geen rechtsplicht meer kan zijn. Het bestreden besluit is dan ook gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de beoordelingsruimte van het Uwv. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering.
- 4.8.
De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen het in 4.7 gesignaleerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Hiertoe zal het Uwv de namens appellant aangevoerde bijzondere omstandigheden moeten beoordelen.
- 4.9.
In hoger beroep is namens appellant het standpunt nader onderbouwd met medische stukken. De bezwaarverzekeringsarts heeft bij rapportage van 23 januari 2013 aangegeven dat de mening van de behandelende neuroloog en behandelende revalidatiearts, dat appellant niet in staat was om vóór oktober 2010 een aanvraag verkorte wachttijd in te dienen, als uitgangspunt dient te worden genomen, maar dat tevens de rol van de sociale omgeving van appellant destijds van belang is. Ter zitting is namens het Uwv bevestigd dat uit de medische stukken blijkt dat appellant niet in staat was om tijdig een aanvraag verkorte wachttijd in te dienen, gelet op het hersenletsel dat hij heeft opgelopen. Voorts is erop gewezen dat de rol van de sociale omgeving van appellant destijds van belang is, waarbij is gewezen op zijn
ex-echtgenote, zijn familie en zijn toenmalig juridisch adviseur mr. M.C.G. Mulder. Zo was bijvoorbeeld laatstgenoemde aanwezig bij een gesprek van appellant met zijn manager op 2 juli 2010, derhalve ruim binnen de termijn voor indiening van de in geding zijnde aanvraag. Het ligt op de weg van de gemachtigde van appellant om terzake van die rol een nadere onderbouwing in te dienen. Daarbij dient te worden ingegaan op de (on)mogelijkheden voor gebruikmaking door de sociale omgeving van rechtsfiguren als vertegenwoordiging of zaakwaarneming. Het Uwv dient de gemachtigde van appellant hiertoe de gelegenheid te bieden, alvorens wordt overgegaan tot herstel van het in 4.8 bedoelde gebrek.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in de beslissing op bezwaar van 28 februari 2011 te herstellen met in achtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen in 4.8 en 4.9.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) K.E. Haan
JL