CRvB, 26-09-2018, nr. 16/1193 Wajong
ECLI:NL:CRVB:2018:3045
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
26-09-2018
- Zaaknummer
16/1193 Wajong
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:3045, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 26‑09‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 26‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Door Uwv ten onrechte eerdere besluit gehandhaafd. In het onderhavige geschil is sprake van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden.
16/1193 Wajong, 18/290 Wajong
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
7 januari 2016, 15/6148 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 september 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. van der Heide-Boertien, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een gewijzigde beslissing op bezwaar, gedateerd 10 januari 2018 ingediend
evenals de daaraan ten grondslag liggende stukken. Onder deze stukken bevindt zich ook een zienswijze van mr. Van der Heide-Boertien op het voornemen van het Uwv om een gewijzigde beslissing op bezwaar te nemen.
Appellant heeft verzocht om de gewijzigde beslissing op bezwaar te betrekken bij de procedure in hoger beroep en heeft nadere (medische) stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Heide-Boertien. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
OVERWEGINGEN
1. Appellant, geboren [in] 1969, heeft op 29 september 2014 een aanvraag ingediend voor ondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Bij besluit van 7 januari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant weliswaar nu niet kan werken maar dat hij naar verwachting binnen een jaar wel zal kunnen werken en daarom niet in aanmerking komt voor arbeidsondersteuning. Bij beslissing op bezwaar van 29 juli 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het recht op arbeidsondersteuning van appellant, gelet op de datum van de aanvraag en rekening houdend met het gegeven dat het niet eerder kan ingaan dan zestien weken na de datum van de aanvraag, moet worden beoordeeld op basis van de
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). Nu geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, voldoet appellant niet aan de voorwaarden van die wet.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Hangende de beroepsprocedure heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar van 16 november 2015 (bestreden besluit 2) genomen, waarbij het bezwaar opnieuw ongegrond is verklaard, onder overweging dat appellant op grond van artikel 6 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), in samenhang met de artikelen XXIV van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen (Invoeringswet), 1a:2 van de Wajong 2015 en 3:6 van de Wajong 2015 geen recht heeft op een uitkering op grond van de AAW of Wajong, omdat appellant op zijn zeventiende en achttiende jaar minder dan 25% arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft het beroep, op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tevens gericht geacht tegen bestreden besluit 2 en dit besluit betrokken bij de beoordeling van het beroep. Ter zitting heeft appellant het beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit 1, ingetrokken.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het in bestreden besluit 2 neergelegde standpunt van het Uwv dat, gelet op het gewijzigde artikel XXIV, vierde lid, van de Invoeringswet, artikel 1a:2 van de Wajong 2015 niet van toepassing is op appellant, maar artikel 6, zesde lid, van de AAW. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is geweest van zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in zijn standpunt dat het door appellant ingediende Pro Justitiarapport van 7 april 2014 en het rapport van [B.] van 22 oktober 2015 niet leiden tot het aannemen van een lagere belastbaarheid op zijn zeventiende en achttiende jaar, omdat voldoende rekening is gehouden met de psychische toestand van appellant in die periode, met inbegrip van de bij hem later vastgestelde Autisme Spectrum Stoornis (ASS). Ook de overige in beroep door appellant ingebrachte medische informatie werpt naar het oordeel van de rechtbank geen nieuw licht op de zaak. Verder heeft de rechtbank overwogen dat bij bestreden besluit 2 toereikend is gemotiveerd dat er geen noodzaak is voor een hoger (en dus intensief) begeleidingsniveau rond het zeventiende/achttiende levensjaar van appellant dan aangenomen. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat gesteld noch gebleken is dat de belasting in de geselecteerde functies de bij de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgestelde belastbaarheid van appellant overschrijdt. Terecht heeft het Uwv volgens de rechtbank bij bestreden besluit 2 geweigerd om appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering krachtens de AAW. Het beroep is dan ook ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant besluiten overgelegd tot toekenning van een
AAW-uitkering aan hem met ingang van 14 augustus 1987 (besluit van 20 november 1987) en tot intrekking van deze uitkering met ingang van 1 augustus 1989 (besluit van
21 juli 1989). Deze besluiten zijn pas in hoger beroep boven water gekomen, na onderzoek door het Uwv in het kader van een door appellant gestarte klachtenprocedure. Naar aanleiding van deze besluiten heeft het Uwv nader onderzoek verricht in het kader van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de aanvraag van appellant van 29 september 2014 alsnog opgevat als een herhaalde aanvraag en verzoek om terug te komen van het eerdere besluit van 21 juli 1989, waarbij de AAW-uitkering is beëindigd per 1 augustus 1989.
3.2.
Dit heeft geleid tot de gewijzigde beslissing op bezwaar van 10 januari 2018, waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 januari 2015 met een gewijzigde motivering, opnieuw ongegrond is verklaard. Hierbij heeft het Uwv te kennen gegeven dat de aanvraag van appellant van 29 september 2014 wordt aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 21 juli 1989. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van
14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1 en 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die ertoe leiden dat het besluit van 21 juli 1989 onjuist zou zijn, het besluit van 7 januari 2015 niet evident onredelijk is en, bezien in het kader van de duuraanspraak, er geen medische gegevens beschikbaar zijn die aanleiding geven om doorlopende arbeidsongeschiktheid van 1 augustus 1989 tot 29 september 2014 aan te nemen.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Onder toepassing van artikel 6:19 van de Awb, wordt het besluit van 10 januari 2018 (bestreden besluit 3) bij het hoger beroep betrokken. Nu appellant in de beroepsprocedure bij de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 heeft ingetrokken, resteert in hoger beroep beoordeling van de aangevallen uitspraak wat betreft bestreden besluit 2 en beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 3.
4.3.
Het hoger beroep van appellant treft doel, nu het Uwv bij bestreden besluit 3 bestreden besluit 2 niet langer heeft gehandhaafd. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd, het beroep zal gegrond worden verklaard en bestreden besluit 2 zal worden vernietigd.
4.4.
Aansluitend moet worden bezien of bestreden besluit 3 in stand kan blijven. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.5.
Het verzoek van appellant van 29 september 2014 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn eerder genomen intrekkingsbesluit van 21 juli 1989. Het Uwv heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid van de Awb. Appellant betwist het standpunt van het Uwv dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en stelt zich op het standpunt dat hij vanaf 1 augustus 1989 recht heeft op een AAW-uitkering.
4.6.
In zijn uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad in navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131) zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten over een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als hier aan de orde, waar is verzocht om terug te komen van een besluit, leidt dat ertoe dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.7.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.8.
Ter ondersteuning van zijn verzoek van 29 september 2014 heeft appellant
Pro Justitiarapporten van 7 april 2014 en 16 april 2014, rapporten van 17 september 2015 en
22 januari 2016 van [A.] en van 22 oktober 2015 van [B.] overgelegd. Uit deze rapporten volgt onder meer dat bij appellant (pas) in 2014, naast de al eerder gestelde diagnose van zwakbegaafdheid, ontwikkelingsstoornissen zijn vastgesteld, waarbij in 2015 is vastgesteld dat het gaat om de diagnoses ASS en ADHD.
4.9.
Anders dan het Uwv heeft geoordeeld, wordt op grond van de navolgende overwegingen geoordeeld dat in het onderhavige geschil sprake is van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in 4.7.
4.9.1.
Bij de medische beoordeling in 1989, die zag op de datum in geding van
1 augustus 1989, heeft een verzekeringsarts geoordeeld dat appellant een op laag intellectueel niveau functionerende man is, die genezen is van zijn gokverslaving. Geconcludeerd is destijds dat bij appellant op dat moment geen sprake meer was van ziekte of gebrek en dat hij in staat moest worden geacht normaal op de arbeidsmarkt te functioneren.
4.9.2.
In 2014 heeft psychiatrisch en psychologisch Pro Justitiaonderzoek plaatsgevonden, waarbij in de rapporten van 7 april 2014 onderscheidenlijk 16 april 2014 de diagnoses borderline persoonlijkheidsstoornis, antisociale persoonlijkheidsstoornis, zwakbegaafdheid en pathologisch gokken, zijn vastgesteld. In 2015 heeft psychologisch onderzoek plaatsgevonden door [B.] waarbij in het rapport van 22 oktober 2015 de diagnose ASS is gesteld. Daarnaast werd ADHD gediagnosticeerd. Door [A.] zijn bij rapport van 17 september 2015 onder meer de diagnoses pathologisch gokken, misbruik van alcohol en zwakbegaafdheid gesteld. Bij brief van 22 januari 2016 van [A.] worden zwakbegaafdheid, ASS en ADHD nog eens bevestigd en wordt vastgesteld dat dit aangeboren ontwikkelingsstoornissen betreft.
4.9.3.
Met de door appellant ter ondersteuning van zijn verzoek van 29 september 2014 overgelegde stukken, waarvan de inhoud is samengevat in 4.9.2, is duidelijk geworden dat, anders dan door het Uwv bij het intrekkingsbesluit van 21 juli 1989 werd aangenomen, wel sprake was van als ziekte of gebrek aan te merken stoornissen. Dit wordt in feite ook erkend door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 12 november 2015, waarin hij, nadat hij kennis heeft genomen van de Pro Justitiarapporten en het rapport van [B.] , stelt geen enkele twijfel te hebben aan de bevindingen van de onderzoeken. Hij voegt daar aan toe, gezien de aard van de problematiek, aan te nemen dat die reeds op het zeventiende/achttiende jaar aanwezig was en vermeldt expliciet dat dat ook geldt voor de ASS.
4.10.
Voor zover het Uwv met bestreden besluit 3 (subsidiair), onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 november 2015, heeft bedoeld te stellen dat moet worden uitgegaan van de beperkingen die zijn opgenomen in de FML van
23 december 2014 wordt het volgende overwogen. Uit zijn rapport van 23 december 2014 blijkt dat de verzekeringsarts die deze FML heeft opgesteld alleen de beschikking had over het Pro Justitiarapport van 7 april 2014 en dat daaraan bovendien enkele pagina’s ontbraken. Bij de diagnoses heeft de verzekeringsarts geen ASS en geen ADHD vermeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep, die wel de beschikking had over alle door appellant overgelegde stukken heeft, zoals in 4.9.3 overwogen, geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de daarin opgenomen bevindingen. Hij heeft vervolgens in zijn rapport van
12 november 2015 het standpunt ingenomen dat door de verzekeringsarts binnen de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren beperkingen zijn aangenomen, waarbij rekening is gehouden met de aan te nemen beperkingen op het zeventiende/achttiende jaar, en dat daarbij ook de beperkingen die voortvloeien uit ASS “feitelijk zijn aangegeven”. De Raad begrijpt dit aldus dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep weliswaar aanneemt dat er medisch gezien meer met appellant aan de hand is dan door de verzekeringsarts aangenomen, maar dat hieruit niet meer beperkingen voortvloeien. Dit standpunt is zonder daarop toegesneden onderbouwing niet begrijpelijk en berust dan ook niet op een draagkrachtige motivering.
4.11.
Voor zover het Uwv met bestreden besluit 3 (subsidiair), onder verwijzing naar het rapport van 4 december 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft bedoeld te stellen dat geen oordeel kan worden gegeven over de problematiek en de belastbaarheid van appellant in de periode van 1989 tot 2014 wordt het Uwv hierin niet gevolgd.
4.12.
Gelet op het bovenstaande mocht het Uwv bij bestreden besluit 3 zijn eerdere besluit van 21 juli 1989 niet handhaven onder toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Het Uwv had dit besluit inhoudelijk moeten heroverwegen op basis van de nieuwe informatie. Hieruit volgt dat bestreden besluit 3 niet op een deugdelijke motivering berust en moet worden vernietigd. In dit geval zijn er onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Daarom bestaat aanleiding het Uwv op te dragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant. Bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar zal het Uwv hetgeen hiervoor onder 4.8 tot en met 4.11 is overwogen tot uitgangspunt moeten nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.252,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.254,50.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 november 2015 gegrond en vernietigt
dit besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 januari 2018 gegrond en vernietigt dit besluit;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van
7 januari 2015 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep
tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 2.254,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en
W.E. Doolaard als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.A.A. Traousis