Zie rov. 4.1 van het in cassatie bestreden tussenarrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 23 juli 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3348, NJF 2014/35, alsmede rov. 3.1 van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Breda van 29 november 2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:BY5493.
HR, 03-06-2016, nr. 15/01169
ECLI:NL:HR:2016:1054
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-06-2016
- Zaaknummer
15/01169
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1054, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑06‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:3348, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:1415, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:71, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:5351, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2016:71, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 04‑03‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1054, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑02‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/354 met annotatie van Th.M. de Boer
Computerrecht 2016/174 met annotatie van W.F. Dammers
JIN 2016/155 met annotatie van M. Teekens
NTHR 2016, afl. 4, p. 239
IR 2016/105, UDH:IR/13452 met annotatie van Onder redactie van Tina van der Linden – Smit en Kea Kroeks – de Raaij
Uitspraak 03‑06‑2016
Inhoudsindicatie
IPR. Toepasselijk recht op (on)rechtmatigheid van internetpublicaties. Kan als ‘land waar de schade zich voordoet’ (art. 4 lid 1 Verordening Rome II) worden aangemerkt het ‘centrum van de belangen’ van de gelaedeerde (conform art. 5, onder 3, EEX-Vo, zoals uitgelegd in HvJEU 25 oktober 2011, ECLI:EU:C:2011:685, NJ 2012/224)? Convergerende uitleg van Verordening Rome II en EEX-Vo. Kennelijk nauwere band met een ander land (art. 4 lid 3 Verordening Rome II)?
Partij(en)
3 juni 2016
Eerste Kamer
15/01169
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. S.M. Kingma,
t e g e n
DAHABSHIIL TRANSFER SERVICES LIMITED ,gevestigd te Londen , Verenigd Koninkrijk,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E.M. Tjon-En-Fa.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Dahabshiil .
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 254776/KG ZA 12-536 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Breda van 29 november 2012;
b. de arresten in de zaak HD 200.119.553/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 juli 2013, 20 mei 2014 en 16 december 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Dahabshiil heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [eiser] mede door mr. M.H.K. Jansen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 18 maart 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Dahabshiil is een financiële organisatie met wereldwijd circa 24.000 vestigingen. Het hoofdkantoor van Dahabshiil is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk.
(ii) Het klantenbestand van Dahabshiil in Nederland wordt voornamelijk gevormd door hier te lande wonende Somaliërs, die via Dahabshiil geld overmaken naar familie en vrienden in Somalië.
(iii) [eiser] , die in 2007 uit Somalië is gevlucht en als erkend vluchteling in Nederland verblijft, is voorzitter van de Stichting Associated Somali Journalists (hierna: ASOJ; [eiser] en ASOJ worden hierna gezamenlijk aangeduid als [eiser] c.s.).
(iv) [eiser] is journalistiek verantwoordelijk voor de plaatsing op diverse websites van publicaties waarin Dahabshiil onder meer wordt beschuldigd van banden met terrorisme, het aanzetten tot moord en het aanzetten tot het plegen van strafbare feiten.
(v) [eiser] heeft geen gehoor gegeven aan sommaties van Dahabshiil om beschuldigende publicaties van de websites te verwijderen.
3.2.1
Dahabshiil heeft in het onderhavige kort geding gevorderd dat aan [eiser] c.s. bepaalde geboden en verboden worden opgelegd, waaronder (i) een gebod aan [eiser] tot verzending van een rectificatie met een Engelse tekst aan dezelfde geadresseerden aan wie [eiser] eerder een bepaalde e-mail heeft gestuurd, (ii) een gebod aan [eiser] c.s. tot plaatsing van een rectificatie met een Engelse tekst en een Somalische vertaling daarvan op door [eiser] c.s. beheerde websites, (iii) een gebod aan [eiser] c.s. om een groot aantal artikelen inclusief afbeeldingen, en alle links naar deze artikelen, van door [eiser] c.s. beheerde websites te verwijderen en verwijderd te houden, en (iv) een verbod voor [eiser] c.s. om bepaalde beschuldigingen op enigerlei wijze, waaronder het plaatsen van een hyperlink, te openbaren op websites waarover [eiser] c.s. de controle hebben. Voorts heeft Dahabshiil gevorderd dat [eiser] c.s. bij het niet of niet volledig voldoen aan de hiervoor genoemde geboden en verboden een onmiddellijk opeisbare dwangsom zullen verbeuren van € 10.000,-- per dag met een maximum van € 250.000,--.
Dahabshiil heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat [eiser] c.s. onrechtmatig hebben gehandeld en nog steeds onrechtmatig handelen door ongefundeerde diffamerende mededelingen openbaar te maken, en door te weigeren deze mededelingen van door hen beheerde websites te verwijderen en te rectificeren.
3.2.2
De voorzieningenrechter heeft de gevraagde voorzieningen geweigerd.
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, een deel van de door Dahabshiil jegens [eiser] gevorderde geboden en verboden toegewezen. Voorts heeft het hof aan die geboden en verboden ten laste van [eiser] een dwangsom verbonden van € 250,-- per dag, en bepaald dat boven de som van € 10.000,-- geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het meer of anders gevorderde, waaronder alle door Dahabshiil jegens ASOJ gevorderde geboden en verboden, heeft het hof afgewezen.
De overwegingen van het hof zullen voor zover nodig hieronder worden weergegeven.
3.3
De onderdelen 1-6 keren zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de overwegingen van het hof met betrekking tot het toepasselijke recht. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
3.4
Het hof heeft (in de rov. 4.11.1 en 4.12 van het eerste tussenarrest) terecht, en in cassatie ook niet bestreden, het volgende vooropgesteld:
(i) Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (“Rome II”) (PbEU 2007, L 199/40; hierna: Verordening Rome II) sluit in art. 1 lid 2, aanhef en onder g, van haar toepassingsgebied (onder meer) uit “niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten, waaronder begrepen smaad”;
(ii) Op 1 januari 2012 is art. 10:159 BW in werking getreden, inhoudende:
(iii) Op grond van de uitgangspunten (i) en (ii) zijn de bepalingen van de Verordening Rome II langs de weg van art. 10:159 BW van overeenkomstige toepassing op het (gestelde) onrechtmatig handelen van [eiser] c.s. dat zich ná 1 januari 2012 heeft voorgedaan;
(iv) Art. 4 lid 1 Verordening Rome II luidt als volgt:
“Tenzij in deze verordening anders bepaald, is het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad het recht van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen.”
(v) Het toepasselijke recht op het (gestelde) onrechtmatig handelen van [eiser] c.s. dat zich vóór 1 januari 2012 heeft voorgedaan, moet worden bepaald aan de hand van de met ingang van 1 januari 2012 ingetrokken Wet conflictenrecht onrechtmatige daad (Wet van 11 april 2001, Stb. 190; hierna: WCOD (oud)).
3.5.1
In het kader van de toepassing van art. 4 lid 1 Verordening Rome II in verbinding met art. 10:159 BW heeft het hof (in rov. 4.11.2 van het eerste tussenarrest) als volgt overwogen.
Naar het oordeel van het hof zijn de websites waarop de (gesteld) diffamerende mededelingen zijn geplaatst, wereldwijd raadpleegbaar, en heeft de in art. 4 lid 1 Verordening Rome II bedoelde schade – in dit geval bestaande in de schending van de eer en goede naam van Dahabshiil – zich derhalve in een groot aantal landen, waaronder Nederland, voorgedaan. Voorts heeft het hof overwogen dat de vorderingen van Dahabshiil ertoe strekken haar schade in al die landen te doen vergoeden, beperken, dan wel voorkomen.
Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat bij vorderingen als de onderhavige het begrip ‘het land waar de schade zich voordoet’ van art. 4 lid 1 Verordening Rome II op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als het begrip ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’ van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo. Onder verwijzing naar het arrest van het HvJEU in de gevoegde zaken eDate en Martinez (HvJEU 25 oktober 2011, gevoegde zaken C-509/09 en C-161/10, ECLI:EU:C:2011:685, NJ 2012/224), welk arrest betrekking had op de uitleg van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo, is het hof tot de conclusie gekomen dat in dit geval het recht moet worden toegepast van het land waar het centrum van de belangen van Dahabshiil ligt.
3.5.2
Nadat het hof (in rov. 4.11.2 van het eerste tussenarrest) aanvankelijk had overwogen dat het centrum van de belangen van Dahabshiil is gelegen in het Verenigd Koninkrijk – op de grond dat Dahabshiil aldaar is gevestigd en door toezichthoudende instanties aldaar wordt toegezien op haar activiteiten – zodat het recht van het Verenigd Koninkrijk van toepassing is op het (gestelde) onrechtmatig handelen ná 1 januari 2012, heeft het hof (in rov. 8.2 van het tweede tussenarrest) geoordeeld dat dit centrum van de belangen van Dahabshiil is gelegen in Engeland, en dat derhalve het Engelse recht van toepassing is. In zijn eindarrest (rov. 12.2) heeft het hof zijn oordeel dat het centrum van de belangen van Dahabshiil in Engeland is gelegen, gehandhaafd.
3.6
De onderdelen 1 en 2 keren zich tegen het hiervoor in 3.5.1 weergegeven oordeel van het hof dat het begrip ‘het land waar de schade zich voordoet’ van art. 4 lid 1 Verordening Rome II in verbinding met art. 10:159 BW in een geval als het onderhavige op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als het begrip ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’ van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo, hetgeen met inachtneming van het arrest van het HvJEU in de gevoegde zaken eDate en Martinez ertoe leidt dat het recht dient te worden toegepast van het land waar het centrum van de belangen van Dahabshiil ligt.
3.7
Uit punt 7 van de considerans van de Verordening Rome II blijkt dat de wetgever van de Europese Unie van belang acht dat het materiële toepassingsgebied en de bepalingen van die verordening stroken met (onder meer) de EEX-Vo. In aansluiting daarop heeft het HvJEU benadrukt dat bij de uitleg van de Verordening Rome II rekening moet worden gehouden met de doelstelling om de toepassing van deze verordening te laten stroken met de toepassing van de EEX-Vo (vgl. HvJEU 21 januari 2016, gevoegde zaken C-359/14 en C-475/14, ECLI:EU:C:2016:40 (ERGO Insurance/If P&C Insurance en Gjensidige Baltic/PZU Lietuva, rov. 43). In het licht van een en ander staat het de rechter vrij om bij de uitleg van in de Verordening Rome II gehanteerde begrippen gebruik te maken van het begrippenstelsel van de EEX-Vo en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het HvJEU.
Daarbij is echter van belang dat de door de wetgever van de Europese Unie wenselijk geachte samenhang tussen de Verordening Rome II en de EEX-Vo niet ertoe kan strekken dat aan een bepaling van Unierecht een uitleg wordt gegeven die niet strookt met het stelsel en de doelstellingen van de verordening waarin die bepaling is opgenomen (vgl. HvJEU 16 januari 2014, zaak C-45/13, ECLI:EU:C:2014:7, NJ 2014/365 (Kainz/Pantherwerke), rov. 20).
Met zijn hiervoor in 3.5.1 weergegeven oordeel heeft het hof het vorenstaande niet miskend. In zoverre falen de klachten van de onderdelen 1 en 2.
3.8.1
Ook overigens treffen de klachten van de onderdelen 1 en 2 geen doel.
3.8.2
In zijn arrest in de gevoegde zaken eDate en Martinez heeft het HvJEU overwogen dat
“45. (…) de publicatie van een content op een website zich (onderscheidt) van de tot een bepaald gebied beperkte verspreiding van een medium als een drukwerk, doordat de content in beginsel overal tegelijk beschikbaar moet zijn. Een content kan door een onbepaald aantal internetgebruikers overal ter wereld onmiddellijk worden ingezien, ongeacht of de uitgever de bedoeling had dat deze buiten zijn lidstaat van vestiging beschikbaar zou zijn en zonder dat hij daar invloed op zou hebben.”
Voorts heeft het HvJEU mede van belang geacht:
“47. (…) de ernst van de schending die de houder van een persoonlijkheidsrecht kan ondervinden wanneer hij constateert dat een content die dat recht schendt wereldwijd beschikbaar is.”
Op grond van deze uitgangspunten is het HvJEU tot het oordeel gekomen dat de gevolgen van een op internet geplaatste content voor de persoonlijkheidsrechten van een persoon het beste kunnen worden beoordeeld door het gerecht van de plaats waar het beweerde slachtoffer het centrum van zijn belangen heeft (rov. 48). Dit betekent volgens het HvJEU dat art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo aldus moet worden uitgelegd dat de persoon die zich geschaad acht door een schending van een persoonlijkheidsrecht door op internet geplaatste content, een vordering tot vergoeding van zijn volledige schade (ook) kan instellen bij de rechter van de plaats waar die persoon het centrum van zijn belangen heeft (rov. 52).
3.8.3
De hiervoor in 3.8.2 vermelde en door het HvJEU van belang geachte uitgangspunten – te weten: (i) publicatie van content op het internet leidt tot wereldwijde toegankelijkheid daarvan, ongeacht of de uitgever deze toegankelijkheid buiten zijn land van vestiging op het oog had en zonder dat hij daarop invloed heeft, en (ii) wereldwijd toegankelijke content kan tot ernstige schending van een persoonlijkheidsrecht leiden – heeft het hof betrokken in zijn uitleg van art. 4 lid 1 Verordening Rome II in verbinding met art. 10:159 BW. In rov. 4.11.2 van het eerste tussenarrest heeft het hof immers gewezen op het feit dat de websites waarop [eiser] c.s. de (gesteld) diffamerende mededelingen hebben geplaatst, wereldwijd raadpleegbaar zijn, en dat de schade – in dit geval bestaande in de schending van de eer en goede naam van Dahabshiil – zich derhalve in een (groot) aantal landen kan hebben voorgedaan.
3.8.4
Voorts is van belang dat in punt 14 van de considerans van de Verordening Rome II wordt gewezen op de eis van rechtszekerheid en de noodzaak om recht te doen in individuele gevallen, terwijl punt 16 uitdrukking geeft aan het streven dat de eenvormige verwijzingsregels van deze verordening “de voorspelbaarheid van rechterlijke uitspraken vergroten en een redelijk evenwicht garanderen tussen de belangen van de persoon die aansprakelijk wordt gesteld, en die van de persoon die schade lijdt.” Deze beginselen heeft het HvJEU ook ten grondslag gelegd aan zijn oordeel in de gevoegde zaken eDate en Martinez:
“50. De bevoegdheid van het gerecht van de plaats waar het beweerde slachtoffer het centrum van zijn belangen heeft strookt met het doel dat de bevoegdheidsregels voorzienbaar moeten zijn (…), ook vanuit het oogpunt van de verweerder, aangezien de uitgever van een inbreuk makende content op het moment waarop hij deze op internet plaatst de centra van de belangen van de bij de content betrokken personen kan kennen. Derhalve moet worden geoordeeld dat met het criterium van het centrum van de belangen niet alleen de verzoeker gemakkelijk kan bepalen welk gerecht hij kan aanzoeken, maar ook de verweerder redelijkerwijze kan voorzien voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen (…).”
3.8.5
In het licht van het vorenstaande heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door art. 4 lid 1 Verordening Rome II in verbinding met art. 10:159 BW aldus uit te leggen dat in een geval als het onderhavige voor de beoordeling van de (gestelde) onrechtmatigheid van de plaatsing van diffamerende mededelingen op websites het recht wordt toegepast van het land waar het centrum van de belangen van het slachtoffer zich bevindt.
3.9
Uit hetgeen hiervoor in 3.8.1-3.8.5 is overwogen, vloeit voort dat ook de klachten van onderdeel 5 falen. Anders dan daarin wordt aangevoerd, kan toepassing van art. 4 lid 1 Verordening Rome II in verbinding met art. 10:159 BW in het onderhavige geval niet slechts tot toepasselijkheid van het Engelse recht leiden indien in Engeland de meest significante elementen van de door Dahabshiil geleden schade zijn ingetreden, althans indien zich in Engeland schade van Dahabshiil heeft voorgedaan als gevolg van het handelen van [eiser] .
3.10.1
Onderdeel 4 keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het hiervoor in 3.5.2 weergegeven oordeel van het hof dat het centrum van de belangen van Dahabshiil in Engeland is gelegen.
3.10.2
Het HvJEU heeft in zijn arrest in de gevoegde zaken eDate en Martinez met betrekking tot het begrip ‘het centrum van de belangen’ als volgt overwogen:
“49. De plaats waar een persoon het centrum van zijn belangen heeft is meestal zijn gewone verblijfplaats. Een persoon kan het centrum van zijn belangen echter ook hebben in een andere lidstaat waar hij niet gewoonlijk verblijft, voor zover uit andere aanwijzingen, zoals de uitoefening van een beroepsactiviteit, kan blijken dat hij een bijzonder nauwe band met die staat heeft.”
3.10.3
Het hof heeft vastgesteld dat Dahabshiil in Engeland is gevestigd en dat de toezichthoudende instanties aldaar toezien op haar activiteiten.De daaraan door het hof verbonden gevolgtrekking dat het centrum van de belangen van Dahabshiil in Engeland is gelegen, geeft in het licht van het vorenstaande geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel behoefde geen nadere motivering.
3.11.1
Onderdeel 3 voert aan dat het hof heeft verzuimd om toepassing te geven aan art. 4 lid 3 Verordening Rome II in verbinding met art. 10:159 BW, en om te onderzoeken of uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de (gestelde) onrechtmatige daad een kennelijk nauwere band heeft met een ander land, in dit geval Somalië. Voor zover het hof dat onderzoek wel heeft verricht, is zijn oordeel onbegrijpelijk in het licht van de door [eiser] in dit verband aangevoerde stellingen, aldus de klacht.
3.11.2
Art. 4 lid 3 Verordening Rome II luidt als volgt:
“Indien uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de onrechtmatige daad een kennelijk nauwere band heeft met een ander dan het in de leden 1 en 2 bedoelde land, is het recht van dat andere land van toepassing. Een kennelijk nauwere band met een ander land zou met name kunnen berusten op een reeds eerder bestaande, nauw met de onrechtmatige daad samenhangende betrekking tussen de partijen, zoals een overeenkomst.”
3.11.3
In punt 18 van de considerans van de Verordening Rome II wordt opgemerkt dat art. 4 lid 1 de algemene verwijzingsregel behelst, en dat art. 4 lid 3 dient te worden opgevat als een ontsnappingsclausule ten opzichte van (onder meer) art. 4 lid 1, voor het geval dat uit alle omstandigheden van het geval blijkt dat de onrechtmatige daad een kennelijk nauwere band heeft met een andere lidstaat.
3.11.4
Het oordeel van het hof moet aldus worden verstaan dat in dit geval toepassing moet worden gegeven aan de algemene verwijzingsregel van art. 4 lid 1 Verordening Rome II in verbinding met art. 10:159 BW, en wel in die zin dat onder het begrip ‘het land waar de schade zich voordoet’ moet worden verstaan de plaats waar het beweerde slachtoffer – in dit geval: Dahabshiil – het centrum van zijn belangen heeft, en dat zich hier niet een geval voordoet waarin uit alle omstandigheden blijkt dat het onrechtmatig handelen van de aansprakelijk gestelde partij – in dit geval: [eiser] – een kennelijk nauwere band heeft met een ander land.
Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de verhouding tussen de leden 1 en 3 van art. 4 Verordening Rome II in verbinding met art. 10:159 BW. Het oordeel is evenmin onbegrijpelijk in het licht van de in onderdeel 3 vermelde en door [eiser] in feitelijke instanties aangevoerde stellingen.
3.12
Onderdeel 6 betoogt onder meer dat het slagen van een van de klachten van de onderdelen 1-5 meebrengt dat ook het oordeel van het hof in rov. 4.12 van het eerste tussenarrest met betrekking tot de toepassing van art. 3 WCOD (oud) geen stand kan houden.
Deze klacht bouwt geheel voort op de klachten van de onderdelen 1-5 en moet het lot daarvan delen.
3.13
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Dahabshiil begroot op € 848,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 3 juni 2016.
Conclusie 04‑03‑2016
Inhoudsindicatie
IPR. Toepasselijk recht op (on)rechtmatigheid van internetpublicaties. Kan als ‘land waar de schade zich voordoet’ (art. 4 lid 1 Verordening Rome II) worden aangemerkt het ‘centrum van de belangen’ van de gelaedeerde (conform art. 5, onder 3, EEX-Vo, zoals uitgelegd in HvJEU 25 oktober 2011, ECLI:EU:C:2011:685, NJ 2012/224)? Convergerende uitleg van Verordening Rome II en EEX-Vo. Kennelijk nauwere band met een ander land (art. 4 lid 3 Verordening Rome II)?
15/01169
Mr. P. Vlas
Zitting, 4 maart 2016
Conclusie inzake:
[eiser]
(hierna: [eiser])
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht Dahabshiil Transfer Services Ltd.,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk
(hierna: Dahabshiil)
Deze zaak over de (on)rechtmatigheid van publicaties op het internet heeft betrekking op de vraag of het hof met juistheid heeft geoordeeld dat het Engelse recht van toepassing is als het recht van het land van het centrum van de belangen van de gelaedeerde. Daarnaast komt de vraag aan de orde of het hof zijn beslissing met betrekking tot een bevel tot rectificatie van een e-mail voldoende heeft gemotiveerd.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 Dahabshiil is een financiële organisatie met wereldwijd 24.000 vestigingen, waarvan het hoofdkantoor is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk. Het klantenbestand van Dahabshiil bestaat in Nederland voornamelijk uit hier wonende Somaliërs, die via Dahabshiil geld overmaken naar familie en vrienden in Somalië.
1.2 [eiser], die in 2007 uit Somalië is gevlucht en als erkend vluchteling in Nederland verblijft, is voorzitter van de Stichting Associated Somali Journalists (hierna: ASOJ)2.en journalistiek verantwoordelijk voor de plaatsing op diverse websites, waaronder de website www.waagacusub.com, van diverse publicaties waarin Dahabshiil onder meer wordt beschuldigd van banden met terrorisme, het aanzetten tot moord en het aanzetten tot het plegen van strafbare feiten.
1.3 [eiser] heeft geen gehoor gegeven aan diverse sommaties van Dahabshiil om de beschuldigende publicaties van de websites te verwijderen.
1.4 Dahabshiil heeft bij inleidende dagvaarding in kort geding gevorderd:
(i) [eiser] te gebieden tot verzending van een rectificatie met een Engelse tekst als vermeld in die dagvaarding aan dezelfde geadresseerden aan wie [eiser] zijn e-mail van 8 december 2011 heeft gestuurd;
(ii) [eiser] te gebieden tot plaatsing van een rectificatie met een Engelse tekst als vermeld in die dagvaarding, evenals een Somalische vertaling hiervan, op de door [eiser] beheerde websites, waaronder in ieder geval www.sunatimes.com, www.sunatimes.net en www.waagacusub.com;
(iii) [eiser] c.s.3.te gebieden tot plaatsing van een rectificatie met een Engelse tekst als vermeld in die dagvaarding, evenals een Somalische vertaling hiervan, op de website www.asoj.org;
(iv) [eiser] te gebieden een groot aantal in die dagvaarding omschreven artikelen inclusief de afbeeldingen en alle links naar deze artikelen van www.sunatimes.com en andere door [eiser] beheerde websites te verwijderen, en deze artikelen inclusief alle afbeeldingen en alle links verwijderd te houden;
(v) [eiser] c.s. te gebieden binnen drie dagen4.twee in die dagvaarding genoemde artikelen en alle andere artikelen waarin in die dagvaarding gespecificeerde onrechtmatige beschuldigingen voorkomen inclusief de afbeeldingen en alle links naar deze artikelen, te verwijderen van websites waarover [eiser] c.s. controle hebben, waaronder wat betreft [eiser] in ieder geval een aantal in die dagvaarding gespecificeerde websites en wat betreft ASOJ de website www.asoj.org, en deze artikelen, afbeeldingen en links blijvend verwijderd te houden;
(vi) [eiser] c.s. te verbieden de in die dagvaarding genoemde artikelen en/of de daarin vervatte onrechtmatige beschuldigingen als gespecificeerd in de dagvaarding op enige wijze, waaronder het plaatsen van een hyperlink, te openbaren op websites waarover [eiser] c.s. de controle hebben, waaronder wat betreft [eiser] in ieder geval een aantal in die dagvaarding gespecificeerde websites en wat betreft ASOJ de website www.asoj.org;
(vii) te bepalen dat [eiser] c.s. bij het niet of niet volledig voldoen aan de onder (i) tot en met (vi) gevorderde ge- en verboden een onmiddellijk opeisbare dwangsom zullen verbeuren van € 10.000,- per dag met een maximum van € 250.000,-;
althans
(viii) zodanige voorzieningen te treffen als passend en doeltreffend worden geoordeeld; en
(ix) [eiser] c.s. te veroordelen in de gedingkosten.
1.5 Dahabshiil heeft als grondslag voor haar vorderingen aangevoerd dat [eiser] c.s. onrechtmatig hebben gehandeld/nog steeds onrechtmatig handelen door (1) ongefundeerde diffamerende mededelingen openbaar te maken, en (2) te weigeren deze diffamerende mededelingen van door hen beheerde websites te verwijderen en deze mededelingen te rectificeren. [eiser] c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
1.6 Bij vonnis in kort geding van 29 november 2012 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda de vorderingen van Dahabshiil afgewezen. Daartoe heeft de voorzieningenrechter in rov. 4.3 overwogen dat – kort samengevat – het kort geding zich niet leent voor de beoordeling van de verweten publicaties, omdat (a) het hier gaat om fundamentele vormen van vrijheid van meningsuiting, zodat grote terughoudendheid op zijn plaats is om beslissingen te baseren op een summiere behandeling in kort geding, (b) het kort geding zich niet leent voor de bewijsvoering die noodzakelijk is voor een zorgvuldige beoordeling van het onderhavige geschil, (c) het voor een groot deel gaat om publicaties die al in 2009, 2010 en 2011 zijn geplaatst, zodat Dahabshiil reeds in een eerder stadium een bodemprocedure aanhangig had kunnen maken, en (d) uit een door Dahabshiil zelf overgelegd rapport blijkt dat de Somalische journalistiek geen enkel gezag geniet, hetgeen het spoedeisend belang bij een correctie relativeert.
1.7 Dahabshiil heeft hoger beroep ingesteld en haar hierboven onder 1.4 weergegeven eis gehandhaafd, zij het dat zij ten aanzien van bepaalde onderdelen daarvan een toevoeging heeft gedaan.
1.8 [eiser] c.s. hebben de grieven bestreden en hebben het hof verzocht het kortgedingvonnis te bekrachtigen.
1.9 Bij tussenarrest van 23 juli 2013 heeft het hof ’s-Hertogenbosch geoordeeld dat – kort samengevat – de Nederlandse rechter bevoegd is om van het onderhavige geschil kennis te nemen (rov. 4.9), en dat de vorderingen van Dahabshiil worden beheerst door het recht van het Verenigd Koninkrijk (rov. 4.10-4.13). Omdat partijen hun stellingen niet op dat rechtsstelsel hebben ingericht, heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld om zulks bij akte alsnog te doen. Tevens heeft het hof partijen verzocht in te gaan op de vraag of en in hoeverre zij menen dat [eiser] c.s. zich ten aanzien van een aantal websites waarvoor [eiser] c.s. betwisten verantwoordelijk te zijn, kunnen beroepen op de aansprakelijkheidsbeperkingen als opgenomen in de (in het recht van het Verenigd Koninkrijk geïmplementeerde) artikelen 12, 13 en 14 van Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (hierna: Richtlijn inzake elektronische handel) (rov. 4.13). Voor het overige heeft het hof iedere verdere beslissing aangehouden.
1.10 Nadat partijen de hierboven bedoelde akten (met producties) hebben genomen, heeft het hof bij tussenarrest van 20 mei 20145.onder meer geoordeeld dat het Engelse lasterrecht per 1 januari 2014 (deels) is gewijzigd door inwerkingtreding van de Defamation Act 2013 (rov. 8.5). Partijen zijn er in hun aktes – met een beroep op door hen geraadpleegde deskundigen – (impliciet) vanuit gegaan dat (een deel van) de vorderingen van Dahabshiil enkel moeten worden beoordeeld aan de hand van het Engelse lasterrecht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de wijzigingen krachtens de Defamation Act 2013 (hierna: het vóór 1 januari 2014 geldende lasterrecht), maar het hof houdt het voor mogelijk dat deze vorderingen (in ieder geval deels) moeten worden beoordeeld aan de hand van het Engelse recht van ná de inwerkingtreding van deze wijzigingen (rov. 8.5-8.6.3). Voorts heeft het hof in dat tussenarrest enige resultaten gepresenteerd van een door hemzelf met behulp van de zoekmachine Google uitgevoerd onderzoek omtrent de vraag of enkele van de in het petitum van de appeldagvaarding genoemde artikelen/afbeeldingen/hyperlinks ná 1 januari 2014 (nog immer) zijn gepubliceerd op de websites waarvoor [eiser] c.s. verantwoordelijkheid erkennen (rov. 8.7.1-8.7.2). Vervolgens heeft het hof, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, partijen andermaal in de gelegenheid gesteld tot het nemen van een akte, teneinde (a) zich erover uit te laten of naar hun mening het ná 1 januari 2014 geldende lasterrecht (deels) toepasselijk is bij de beoordeling van (een aantal van) de vorderingen van Dahabshiil zoals het hof voor mogelijk houdt; (b) veronderstellenderwijs uitgaande van (gedeeltelijke) toepasselijkheid van het ná 1 januari 2014 geldende lasterrecht zoals het hof voor mogelijk houdt, hun stellingen toe te spitsen op deze (veronderstelde) toepasselijkheid voor de desbetreffende vorderingen; en (c) indien en voor zover de resultaten van het door het hof uitgevoerde onderzoek partijen daartoe aanleiding geeft, zich hierover uit te laten.
1.11 Nadat partijen vervolgens een akte na tussenarrest (met producties) hebben genomen, heeft het hof bij eindarrest van 16 december 20146.het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en – voor zover thans van belang – opnieuw rechtdoende:
- [eiser] geboden om binnen zeven dagen na het wijzen van dat arrest een e-mail te versturen aan dezelfde geadresseerden als in zijn e-mail van 8 december 2011, met een in dat arrest opgenomen tekst;
- [eiser] geboden om binnen zeven dagen na het wijzen van dat arrest een in dat arrest opgenomen Engelse tekst evenals een Somalische vertaling daarvan op de website www.sunatimes.com op de homepage te plaatsen, boven de pagebreak en aldaar gedurende 30 onafgebroken dagen geplaatst te houden;
- [eiser] geboden om binnen zeven dagen na dat arrest een aantal in dat arrest genoemde artikelen inclusief afbeeldingen, voor zover hierin de gewraakte koppen en/of beweringen en/of afbeeldingen voorkomen, te verwijderen en verwijderd te houden van de website www.sunatimes.com en – zolang in de in dat arrest genoemde artikelen voormelde gewraakte koppen en/of beweringen en/of afbeeldingen voorkomen – alle hyperlinks naar deze artikelen van voormelde website te verwijderen en verwijderd te houden;
- [eiser] geboden om binnen zeven dagen na dat arrest het artikel ‘Somalia media accuses the UNDP and WHO’, voor zover in dit artikel de gewraakte koppen en/of beweringen en/of afbeeldingen voorkomen te verwijderen en verwijderd te houden van de website www.sunatimes.com en – zolang in voormeld artikel de gewraakte kopen en/of beweringen en/of afbeeldingen voorkomen – alle hyperlinks naar dit artikel van voormelde website te verwijderen en verwijderd te houden;
- [eiser] veroordeeld tot betaling aan Dahabshiil van een dwangsom van € 250,- die zal worden verbeurd voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [eiser] (één van) de hierboven genoemde veroordelingen (gedeeltelijk) niet nakomt, en bepaald dat boven de som van € 10.000,- geen dwangsom meer wordt verbeurd;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.12 [eiser] heeft tegen de arresten van het hof van 23 juli 2013, 20 mei 2014 en 16 december 2014 tijdig7.beroep in cassatie ingesteld. Dahabshiil heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna door [eiser] nog is gerepliceerd. Dahabshiil heeft afgezien van dupliceren.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat een tweetal klachten, die in een aantal onderdelen uiteenvallen. De eerste klacht (onderdelen 1 t/m 6) is gericht tegen rov. 4.11.2 van het tussenarrest van 23 juli 2013, rov. 8.2 van het tussenarrest van 20 mei 2014 en rov. 12.2 van het eindarrest van 16 december 2014. Het hof heeft de rechtsoverwegingen van zijn arresten doorgenummerd, zodat ik in het vervolg van deze conclusie volsta met verwijzing naar het nummer van de desbetreffende rechtsoverweging zonder telkens het arrest te noemen waarin deze rechtsoverweging is opgenomen. In de bestreden rechtsoverwegingen heeft het hof als volgt overwogen, waarbij ik omwille van de leesbaarheid ook de niet bestreden rov. 4.11.1 en 4.12 citeer:
‘4.11.1. De vorderingen van Dahabshiil zijn gebaseerd op (gestelde) schending van de eer en goede naam. Het bepaalde in artikel 1 lid 2 sub g van de Rome II-Verordening (de Verordening) brengt in beginsel met zich dat de Verordening niet op de vorderingen van Dahabshiil van toepassing is, tenminste niet rechtstreeks. Het (gestelde) onrechtmatige handelen heeft echter deels plaatsgevonden ná inwerkingtreding van art. 10:159 BW op 1 januari 2012. Uit deze bepaling volgt dat op verbintenissen die buiten de werkingssfeer van de Verordening vallen en die als onrechtmatige daad kunnen worden aangemerkt, de bepalingen van de Verordening van overeenkomstige toepassing zijn. De Verordening is derhalve via art. 10:159 BW van toepassing op het (gestelde) onrechtmatig handelen door [eiser] c.s. van ná 1 januari 2012.
4.11.2.
Artikel 4 lid 1 van de Verordening bepaalt dat het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad het recht is van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schade veroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen. De websites waarop de (gesteld) diffamerende mededelingen zijn geplaatst, zijn wereldwijd raadpleegbaar. De (directe) schade als bedoeld in voormeld artikel 4 lid 1 – in casu bestaande uit de schending van de eer en goede naam van Dahabshiil – kan zich derhalve in een (groot) aantal landen, waaronder Nederland, hebben voorgedaan. De vorderingen van Dahabshiil strekken tot vergoeding/beperking (rectificatie) en voorkoming (verwijdering en verbod tot herhaling) van haar schade in al die landen (4.2 sub ii tot en met vi). Wanneer [eiser] c.s. via de door hen beheerde websites gevolg geven aan de gevorderde ge- en verboden zal de schade in bedoelde landen worden vergoed, beperkt en/of voorkomen. De vorderingen zien derhalve de facto op de schade van Dahabshiil in alle landen waar haar eer en goede naam wordt geschonden. Naar het oordeel van het hof moet in ieder geval bij vorderingen als de onderhavige de zinsnede ‘het recht van het land waar de schade zich voordoet’ van artikel 4 lid 1 van de Verordening op dezelfde wijze worden uitgelegd als de zinsnede ‘de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of kan voordoen’ van artikel 5 aanhef en sub 3 van de EEX-Verordening. Dit heeft tot gevolg dat in casu het recht dient te worden toegepast van het land waar het centrum van de belangen van Dahabshiil ligt (HvJ 25 oktober 2011, C‑509/09 en C‑161/10, NJ 2012/224).
Dahabshiil is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, terwijl door toezichthoudende instanties aldaar wordt toegezien op haar activiteiten. Derhalve ligt het centrum van de belangen van Dahabshiil in het Verenigd Koninkrijk. Dit heeft tot gevolg dat het recht van het Verenigd Koninkrijk van toepassing is op het (gestelde) onrechtmatig handelen ná 1 januari 2012.
4.12.
Uit 4.11.1 volgt dat het toepasselijke recht op het (gesteld) onrechtmatig handelen van vóór 1 januari 2012, moet worden bepaald aan de hand van de Wet Conflictenrecht Onrechtmatige Daad (oud) (WCOD oud). Nu het (gestelde) onrechtmatige handelen (4.3) (tevens) schadelijk inwerkt op Dahabshiil in andere staten dan de staat waar dit handelen heeft plaatsgevonden/plaatsvindt (waarschijnlijk Nederland), moet het recht worden toegepast van de staat waar die schadelijke inwerking geschiedt (artikel 3 WCOD oud). De websites waarop de (gesteld) diffamerende mededelingen zijn geplaatst, zijn wereldwijd raadpleegbaar. De schadelijke inwerking als bedoeld in voormeld artikel 3 – in casu bestaande uit de schending van de eer en goede naam van Dahabshiil – kan zich derhalve in een (groot) aantal landen hebben voorgedaan. Volgens (min of meer) dezelfde motivering als opgenomen in 4.11.2 geldt naar het oordeel van het hof dat het recht waar het centrum van de belangen van Dahabshiil ligt – te weten het recht van het Verenigd Koninkrijk – van toepassing is op het (gestelde) onrechtmatig handelen vóór 1 januari 2012 en de hierop gebaseerde vorderingen (4.2 sub i-vi).
Bovenstaande motivering geldt evenzeer voor de (gesteld) diffamerende e-mail van 8 december 2011 aan 40 geadresseerden, woonachtig in verschillende landen waaronder het Verenigd Koninkrijk (de BBC). Derhalve dient de vordering ter zake de rectificatie van deze e-mail (4.2 onder i) ook te worden behandeld naar het recht van het Verenigd Koninkrijk.
(…)
8.2.
Het hof handhaaft en volhardt bij zijn beslissingen in het tussenarrest van 23 juli 2013, met uitzondering van de beslissing dat het recht van het Verenigd Koninkrijk van toepassing is op het gestelde onrechtmatige handelen van [eiser] c.s. (4.11.2 en 4.12 genoemd tussenarrest). Nu Dahabshiil is gevestigd in Engeland en de toezichthoudende instanties aldaar toezien op haar activiteiten, ligt het centrum van de belangen van Dahabshiil in Engeland, zodat Engels recht van toepassing is (waarvan beide partijen in hun aktes ook uitgaan).
(…)
12.2.
[eiser] c.s. stellen in hun tweede akte na tussenarrest dat het hoofdkantoor van Dahabshiil is gevestigd in Dubai, en verwijzen daartoe naar de dienovereenkomstige vermeldingen op de website van Dahabshiil en bij Wikipedia (prod. XVI en XVII voormelde akte). Voorzover [eiser] c.s. bedoelen te betogen dat hieruit volgt dat het centrum van de belangen van Dahabshiil niet is gelegen in Engeland, zodat het Engelse recht niet van toepassing is (4.11.2 tussenarrest van 23 juli 2013), faalt het betoog. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat het hoofdkantoor van Dahabshiil inderdaad is gevestigd in Dubai, is hiermee nog niet gezegd dat het (feitelijke) centrum van de belangen van Dahabshiil niet in Engeland zou liggen. Gelet op hetgeen partijen hierover eerder hebben gesteld, gaat het hof derhalve onverminderd er vanuit dat het centrum van de belangen van Dahabshiil in Engeland lag/ligt’.
2.2
Onderdeel 1 betoogt in de kern dat het hof door te oordelen dat in het onderhavige geval het Engelse recht van toepassing is, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens de klacht heeft het hof ten onrechte de door het Hof van Justitie (HvJ) in zijn arrest van 25 oktober 2011 inzake eDate en Martinez8.ontwikkelde regel inzake rechtsmacht voor schending van persoonlijkheidsrechten door op het internet geplaatste content analoog toegepast ter bepaling van het toepasselijke recht.
2.3
Bij de beoordeling van deze klacht stel ik het volgende voorop. In de onderhavige zaak heeft de Nederlandse rechter zijn internationale bevoegdheid om van de onderhavige vordering kennis te nemen gebaseerd op art. 2 EEX-Vo9., nu [eiser] zijn woonplaats in Nederland heeft. Met betrekking tot de vraag welk recht het door Dahabshiil gestelde onrechtmatige handelen van [eiser] beheerst, heeft het hof in rov. 4.11.1 terecht overwogen –onbestreden in cassatie – dat de Verordening Rome II daarop niet van toepassing is.10.Rome II zondert immers in art. 1, lid 2, onder g, van haar materiële toepassingsgebied uit: ‘niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten, waaronder begrepen smaad’.11.De Nederlandse wetgever heeft echter in art. 10:159 BW bepaald dat op verbintenissen die buiten de werkingssfeer van Rome II vallen en die als onrechtmatige daad kunnen worden aangemerkt, de bepalingen van Rome II van overeenkomstige toepassing zijn.12.De in art. 10:159 BW opgenomen uitzondering dat op verbintenissen voortvloeiend uit de uitoefening van Nederlands openbaar gezag Nederlands recht van toepassing is, is in de onderhavige zaak niet aan de orde. Het hof heeft – eveneens onbestreden in cassatie – in rov. 4.11.1 geoordeeld dat op het gestelde onrechtmatig handelen dat deels heeft plaatsgevonden ná de inwerkingtreding van art. 10:159 BW op 1 januari 2012, Rome II van toepassing is.
2.4
Nu Rome II op het gestelde onrechtmatig handelen van overeenkomstige toepassing is, moet het toepasselijke recht worden bepaald aan de hand van art. 4 Rome II. Art. 4 lid 1 Rome II bepaalt dat op een onrechtmatige daad van toepassing is het recht van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen. In afwijking van de verwijzing naar het recht van het ‘Erfolgsort’ (de lex loci damni) in het eerste lid van art. 4 Rome II, bepaalt het tweede lid van art. 4 dat de wet van de gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van dader en slachtoffer op het tijdstip waarop de schade zich voordoet, van toepassing is. In art. 4 lid 3 Rome II is een exceptieclausule opgenomen, waarin is bepaald dat indien uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de onrechtmatige daad een kennelijk nauwere band heeft met een ander dan het in de leden 1 en 2 bedoelde land, het recht van dat andere land van toepassing is. Volgens de slotzin van het derde lid zou een kennelijk nauwere band met een ander land met name kunnen berusten op een reeds eerder bestaande, nauw met de onrechtmatige daad samenhangende betrekking tussen de partijen, zoals een overeenkomst. In het onderhavige geval is van een dergelijke accessoire aanknoping geen sprake.
2.5
Het hof heeft in rov. 4.11.2 overwogen dat de schending van de eer en de goede naam van Dahabshiil zich in een groot aantal landen, waaronder Nederland, kan voordoen, omdat de websites waarop de gestelde diffamerende mededelingen zijn geplaatst wereldwijd raadpleegbaar zijn. Op grond van art. 4 lid 1 Rome II zou toepassing van het recht van het ‘Erfolgsort’ in het onderhavige geval leiden tot toepassing van verschillende rechtsstelsels. Het hof heeft naar een oplossing gezocht om deze mozaïekbenadering13.te vermijden en heeft derhalve voor de uitleg van de in art. 4 lid 1 Rome II gebruikte zinsnede ‘het recht van het land waar de schade zich voordoet’ aansluiting gezocht bij de uitleg van het begrip ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ in art. 5 sub 3 EEX-Vo. Het hof heeft voor deze aansluiting inspiratie gevonden in het reeds aangehaalde arrest van het HvJ inzake eDate, waarin het ging om de uitleg van art. 5 sub 3 EEX-Vo in het geval van een beweerde schending van persoonlijkheidsrechten door op internet geplaatste contents. In deze prejudiciële beslissing heeft het HvJ erop gewezen dat de publicatie van een content op een website zich onderscheidt van de tot een bepaald gebied beperkte verspreiding van een medium als een drukwerk, doordat de content in beginsel overal tegelijk beschikbaar moet zijn. Het HvJ voegt daaraan toe dat een content door een onbepaald aantal internetgebruikers overal ter wereld onmiddellijk kan worden ingezien, ongeacht of de uitgever de bedoeling had dat hij buiten zijn lidstaat van vestiging beschikbaar zou zijn en zonder dat hij daar invloed op zou hebben (rov. 45). Voorts heeft het HvJ overwogen dat internet het nut van het verspreidingscriterium beperkt, omdat de reikwijdte van de verspreiding van contents via internet in beginsel wereldwijd is en het technisch niet altijd mogelijk is om die verspreiding met zekerheid en betrouwbaarheid voor een bepaalde lidstaat in cijfers uit te drukken, en dus evenmin om de uitsluitend in die lidstaat berokkende schade te evalueren (rov. 46). Het HvJ overweegt dat de gevolgen van een op internet geplaatste content voor de persoonlijkheidsrechten van een persoon het best kunnen worden beoordeeld door het gerecht van de plaats waar het beweerde slachtoffer het centrum van zijn belangen heeft (rov. 48). Het HvJ heeft vervolgens voor recht verklaard:
‘Artikel 5, punt 3, van de verordening (…) moet aldus worden uitgelegd dat in geval van een beweerde schending van de persoonlijkheidsrechten door op internet geplaatste contents, de persoon die zich gelaedeerd acht een vordering tot vergoeding van de volledige schade kan indienen, hetzij bij de gerechten van de lidstaat waar de uitgever van die contents gevestigd is, hetzij bij de gerechten van de lidstaat waar zich het centrum van zijn belangen bevindt. In plaats van een vordering tot vergoeding van de volledige schade kan die persoon ook een vordering indienen bij de gerechten van elke lidstaat op het grondgebied waarvan een op internet geplaatste content toegankelijk is of is geweest. Deze gerechten kunnen enkel kennisnemen van vorderingen betreffende schade die is veroorzaakt op het grondgebied van de lidstaat van het aangezochte gerecht’.
2.6
Omtrent de plaats waar een persoon het centrum van zijn belangen heeft, overweegt het HvJ dat dit meestal zijn gewone verblijfplaats is. Een persoon kan het centrum van zijn belangen echter ook hebben in een andere lidstaat waar hij gewoonlijk niet verblijft, voor zover uit andere aanwijzingen, zoals de uitoefening van een beroepsactiviteit, kan blijken dat hij een bijzonder nauwe band met die staat heeft (rov. 49). De bevoegdheid van het gerecht van de plaats waar het beweerde slachtoffer het centrum van zijn belangen heeft, strookt volgens het HvJ bovendien met het doel dat de bevoegdheidsregels voorzienbaar moeten zijn, ook vanuit het oogpunt van de verweerder, aangezien de uitgever van een inbreuk makende content op het moment waarop hij deze op internet plaatst de centra van de belangen van de bij de content betrokken personen kan kennen. Derhalve moet worden geoordeeld dat met het criterium van het centrum van de belangen niet alleen de verzoeker gemakkelijk kan bepalen welk gerecht hij kan aanzoeken, maar ook de verweerder redelijkerwijze kan voorzien voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen, aldus rov. 50 van het arrest eDate.
2.7
In een recent arrest van 21 januari 201614.heeft het HvJ aandacht besteed aan de convergentie van de uitleg van begrippen in, onder meer, Rome II en de EEX-Vo. Het Hof heeft als volgt overwogen:
’43. Wat, anderzijds, de respectieve toepassingsgebieden van de Rome I- en Rome II-verordeningen betreft, moeten de hierin genoemde begrippen “verbintenis uit overeenkomst” en “verbintenis uit onrechtmatige daad” autonoom worden uitgelegd onder verwijzing naar de opzet en de doelstellingen van deze verordeningen (zie naar analogie arrest ÖFAB, C-147/12, EU:C:2013:490, punt 27). Zoals uit overweging 7 van elk van deze twee verordeningen blijkt, moet tevens rekening worden gehouden met de doelstelling, de toepassing van deze twee verordeningen onderling te laten stroken, maar ook met de toepassing van de Brussel I-verordening, die meer bepaald in artikel 5 ervan, onderscheid maakt tussen verbintenissen uit overeenkomst en verbintenissen uit onrechtmatige daad.
(…)
45. Wat het begrip “niet-contractuele verbintenis” in de zin van de Rome I-verordening [lees: Rome II-verordening; A-G] betreft, moet eraan worden herinnerd dat het begrip “verbintenis uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening elke vordering omvat die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen en die geen verband houdt met een “verbintenis uit overeenkomst” in de zin van punt 1 van dat artikel 5 (arrest ÖFAB, C-147/12, EU:C:2013:490, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts moet worden opgemerkt dat de Rome II-verordening, zoals blijkt uit artikel 2 ervan, van toepassing is op verbintenissen die het gevolg zijn van schade, namelijk elk gevolg dat voortvloeit uit een onrechtmatige daad, ongerechtvaardigde verrijking, zaakwaarneming of precontractuele aansprakelijkheid.
46. Gelet op een en ander moet onder een “niet-contractuele verbintenis” in de zin van de Rome II-verordening worden verstaan een verbintenis die voortvloeit uit een van de in artikel 2 van deze verordening genoemde en in het voorgaande punt aangehaalde gebeurtenissen’.
2.8
In dit verband kan ook worden gewezen op de considerans van Rome II, waaruit het belang van de convergentie van de uitleg van de verschillende verordeningen blijkt:
‘(7) Het materiële toepassingsgebied en de bepalingen van de verordening moeten stroken met Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (“Brussel I”) en met de instrumenten betreffende het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst.
(…)
(16) Eenvormigheid van de regels moet de voorspelbaarheid van rechterlijke uitspraken vergroten en een redelijk evenwicht garanderen tussen de belangen van de persoon die aansprakelijk wordt gesteld, en die van de persoon die schade lijdt. De aanknoping met het land van de plaats waar de directe schade zich heeft voorgedaan (lex loci damni), zorgt voor een billijk evenwicht tussen de belangen van de persoon die aansprakelijk wordt gesteld, en de persoon die schade lijdt, en ligt tevens in de lijn van de moderne opvatting van het aansprakelijkheidsrecht en van de ontwikkeling van stelsels van risicoaansprakelijkheid.
(17) Het toepasselijke recht moet worden bepaald volgens de plaats waar de schade zich voordoet, ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen. In geval van letselschade en vermogensschade moet bijgevolg het land waar het letsel of de materiële schade is opgelopen, gelden als het land waar de schade zich voordoet.
2.9
In een arrest van 16 januari 2014 heeft het HvJ gewezen op de omstandigheid dat
‘uit punt 7 van de considerans van verordening nr. 864/2007 weliswaar blijkt dat de wetgever van de Unie de samenhang heeft willen verzekeren tussen verordening nr. 44/2001 en het materiële toepassingsgebied en de bepalingen van verordening nr. 864/2007, maar dat die niet inhoudt dat de bepalingen van verordening nr. 44/2001 tegen de achtergrond van de bepalingen van verordening nr. 864/2007 moeten worden uitgelegd. De beoogde samenhang kan er hoe dan ook niet toe strekken dat aan de bepalingen van verordening nr. 44/2001 een uitlegging wordt gegeven die niet met het stelsel en de doelstellingen van deze verordening strookt’.15.
2.10
Ik keer terug naar de bespreking van het eerste onderdeel. Uit het voorafgaande volgt dat de samenhang tussen de verschillende verordeningen van belang is voor de uitleg van de daarin gebruikte begrippen, zonder daarbij het stelsel en de doelstelling van de desbetreffende verordeningen uit het oog te verliezen.16.Het hof heeft in de onderhavige zaak kennelijk een mozaïekbenadering van het toepasselijke recht willen vermijden en aansluiting gezocht bij de in het arrest eDate bereikte oplossing onder art. 5 sub 3 EEX-Vo.17.Door toepassing te geven aan het recht van het land waar het centrum van de belangen van de benadeelde (Dahabshiil) ligt, wordt bereikt dat alle vorderingen door hetzelfde recht worden beheerst. Dit vergroot de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen en biedt een redelijk evenwicht tussen de belangen van de aansprakelijk gestelde persoon en de persoon die schade lijdt (vgl. punt 16 van de considerans van Rome II). De aansprakelijk gestelde persoon zal in het algemeen bekend zijn met de gewone verblijfplaats of het centrum van de belangen van de benadeelde, terwijl de mozaïekbenadering voor het bepalen van het toepasselijke recht ingeval van diffamerende uitlatingen via het wereldwijde internet tot nauwelijks voorspelbare beslissingen zal leiden. In dit licht bezien, meen ik dat het hof met zijn oordeel dat de zinsnede ‘het recht van het land waar de schade zich voordoet’ van art. 4 lid 1 Rome II in het kader van schending van eer en goede naam door op het internet geplaatste contents, op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als de uitdrukking ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’ in de zin van art. 5 sub 3 EEX-Vo, geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting noch zijn oordeel op dit punt onbegrijpelijk of onvoldoende heeft gemotiveerd. Onderdeel 1 faalt mitsdien.
2.11
Onderdeel 2 voert aan dat het in onderdeel 1 betoogde slechts geldt in een geval als het onderhavige waarin het beweerde slachtoffer zijn vordering niet heeft ingediend bij de rechter van het land waar het slachtoffer het centrum van zijn belangen heeft, maar bij de bevoegde rechter van een ander land. Deze klacht bouwt voort op onderdeel 1 en deelt het lot daarvan.
2.12
Onderdeel 3 betoogt dat het hof ten onrechte niet het Somalische recht van toepassing heeft verklaard op de voet van art. 4 lid 3 Rome II jo. art. 10:159 BW. Volgens de klacht heeft de gestelde onrechtmatige daad een kennelijk nauwere band met Somalië en heeft het hof zulks miskend. De klacht faalt. Het hof heeft toepassing gegeven aan art. 4 lid 1 Rome II (in samenhang met art. 10:159 BW) en geoordeeld dat onder ‘het recht van het land waar de schade zich voordoet’ moet worden verstaan het centrum van de belangen van Dahabshiil, te weten Engels recht. De klacht miskent dat art. 4 lid 3 Rome II een exceptieclausule is die slechts bij uitzondering toegepast kan worden. Voor toepassing van de exceptieclausule is vereist dat ‘uit het geheel van omstandigheden blijkt dat de onrechtmatige daad een kennelijk nauwere band heeft’ met een ander land dan het in de leden 1 en 2 van art. 4 Rome II bedoelde land. De door Dahabshiil in feitelijke instanties aangevoerde omstandigheden zijn geen omstandigheden die in het kader van een conflictenrechtelijke aanknoping veel gewicht in de schaal leggen. Dat bijvoorbeeld de berichtgeving op de websites gaat over Somalië en zich richt op Somaliërs, is voor het conflictenrecht irrelevant. Onderdeel 3 faalt mitsdien.
2.13
Onderdeel 4 betoogt dat het hof door te oordelen dat het centrum van de belangen van Dahabshiil in Engeland is gelegen, heeft miskend dat een persoon het centrum van zijn belangen ook kan hebben in een andere lidstaat waar hij niet gewoonlijk verblijft, voor zover uit andere aanwijzingen kan blijken dat hij een bijzonder nauwe band met die staat heeft. De klacht kan niet tot cassatie leiden. Het oordeel van het hof dat het centrum van de belangen van Dahabshiil is gelegen in Engeland, nu Dahabshiil aldaar is gevestigd, terwijl door de toezichthoudende instanties aldaar wordt toegezien op haar activiteiten (rov. 4.11.2 in fine, in verbinding met rov. 8.2), geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In zijn schriftelijke toelichting onder 2.1 (a) stelt [eiser] bovendien dat er in cassatie van moet worden uitgegaan dat het hoofdkantoor van Dahabshiil is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk (zoals ook de voorzieningenrechter (rov. 3.1) en het hof (rov. 4.1) als vaststaand feit hebben aangenomen). Voor het overige kan het oordeel van het hof dat het centrum van de belangen van Dahabshiil is gelegen in Engeland, verweven als dat is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd.
2.14
Onderdeel 5 betoogt dat het hof ten onrechte het Engelse recht heeft toegepast, omdat het heeft miskend dat op grond van art. 4 lid 1 Rome II Engels recht slechts van toepassing kan zijn indien zich in Engeland de meest significante elementen van de schade hebben voorgedaan als gevolg van de gestelde onrechtmatige daad. De klacht bouwt voort op onderdeel 1 en faalt derhalve.
2.15
Onderdeel 6 betoogt dat gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande klachten, ook de daarop voortbouwende oordelen van het hof vitieert, namelijk dat voor het toepasselijke recht voor de beoordeling van gesteld onrechtmatig handelen van vóór 1 januari 2012 mutatis mutandis hetzelfde geldt onder art. 3 Wet conflictenrecht onrechtmatige daad (WCOD)18..
2.16
Onderdeel 6 bouwt voort op de voorafgaande onderdelen en moet het lot daarvan delen. Ten overvloede merk ik nog het volgende op. De WCOD is ingetrokken op 1 januari 2012 bij gelegenheid van de invoering van Boek 10 BW, waarin art. 10:159 BW is opgenomen. Door het van toepassing worden van Rome II met ingang van 11 januari 2009 verloor de WCOD reeds op dat moment veel van haar belang. De WCOD is echter tot 1 januari 2012 blijven gelden voor onrechtmatige daden die buiten het materiële toepassingsgebied van Rome II vielen, zoals de in art. 1, lid 2, onder g, Rome II uitgesloten niet-contractuele verbintenissen op grond van – kort gezegd – belediging of smaad. Het hof heeft in rov. 4.12 de WCOD toegepast op het gestelde onrechtmatig handelen van vóór 1 januari 2012. Daarover wordt in cassatie niet geklaagd. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat nu het gestelde onrechtmatig handelen schadelijk inwerkt op Dahabshiil in andere staten dan de staat waar dit handelen heeft plaatsgevonden (waarschijnlijk Nederland), ingevolge art. 3 lid 2 WCOD van toepassing is het recht van de staat waar die schadelijke inwerking geschiedt. Ook hier overweegt het hof dat de schadelijke inwerking als bedoeld in art. 3 WCOD zich in een groot aantal landen kan hebben voorgedaan. Het hof oordeelt dat ook voor de toepassing van art. 3 lid 2 WCOD op het onderhavige geval het Engelse recht als het recht van het centrum van de belangen van Dahabshiil van toepassing is. Uit een oogpunt van voorzienbaarheid en rechtszekerheid ligt het voor de hand de oplossing die het hof heeft gekozen onder de (overeenkomstige) gelding van Rome II ook te hanteren ten aanzien van het gestelde onrechtmatig handelen onder de gelding van de WCOD. Ik volsta met te verwijzen naar hetgeen ik hierover bij de bespreking van onderdeel 1 heb opgemerkt.
2.17
Nu op grond van art. 10:159 BW overeenkomstige toepassing wordt gegeven aan Rome II, heb ik mij de vraag gesteld of de uitleg van art. 4 lid 1 Rome II in het onderhavige geval aanleiding moet geven tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ. Uit de vaste rechtspraak van het HvJ volgt dat wanneer het Unierecht (in een richtlijn of een verordening) de betrokken situatie niet rechtstreeks regelt, maar de nationale wetgever in zijn nationale wet daaraan uitbreiding heeft gegeven door situaties die niet onder het Unierecht vallen op dezelfde wijze te behandelen als situaties die wel daaronder vallen, aan het HvJ prejudiciële bevoegdheid toekomt voor vragen inzake de uitleg van dat nationale recht.19.Zo heeft het HvJ in zijn arrest van 12 juli 2012 het volgende overwogen:
‘86. Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat het Hof zich herhaaldelijk bevoegd heeft verklaard om uitspraak te doen op verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffende bepalingen van Unierecht in situaties waarin de feiten in het hoofdgeding buiten de werkingssfeer van het Unierecht vielen en dus tot de uitsluitende bevoegdheid van de lidstaten behoorden, maar waarin die bepalingen van Unierecht toepasselijk waren gemaakt door het nationale recht doordat dit recht naar de inhoud ervan verwees (zie onder meer arrest van 7 juli 2011, Agafitei e.a., C-310/10, Jurispr. blz. I-5989, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
87. Het Hof heeft in dit verband onder meer verklaard dat wanneer een nationale wettelijke regeling zich voor haar oplossing voor zuiver interne situaties conformeert aan de in het Unierecht gekozen oplossingen, teneinde bijvoorbeeld discriminaties ten nadele van eigen onderdanen of eventuele distorsies van de mededinging te voorkomen of in vergelijkbare situaties één enkele procedure te verzekeren, ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst de overgenomen bepalingen of begrippen van Unierecht noodzakelijkerwijs op eenvormige wijze moeten worden uitgelegd, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moeten vinden (zie onder meer arrest Agafitei e.a., reeds aangehaald, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak)’.20.
Weliswaar heeft art. 10:159 BW Rome II van overeenkomstige toepassing verklaard, maar doet zich in het onderhavige geval niet het gevaar van een uiteenlopende conflictenrechtelijke behandeling tussen Unierechtelijke en niet-Unierechtelijke gevallen voor, omdat het conflictenrecht ten aanzien van niet-contractuele verbintenissen voortvloeiend uit smaad in het geheel niet op Unierechtelijk niveau is geregeld. Divergenties in de uitleg van Rome II (tussen Unierechtelijke en niet-Unierechtelijke gevallen) kunnen zich op dit punt derhalve niet voordoen. Dit neemt niet weg dat het wenselijk is dat de nationale rechter bij de toepassing van Rome II op niet door deze verordening geregelde gevallen zo veel mogelijk kiest voor een Unierechtelijke benadering, zoals het hof in het onderhavige geval heeft gedaan door aan te sluiten bij de oplossingen die onder art. 5 sub 3 EEX-Vo zijn bereikt. Ik meen dan ook dat er in het onderhavige geval geen reden is voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ. Mocht Uw Raad hierover anders denken, dan ben ik van mening dat aan het HvJ zowel de vraag moet worden voorgelegd of aan het HvJ prejudiciële bevoegdheid ten aanzien van de onderhavige kwestie toekomt als de vraag of de overeenkomstige toepassing van art. 4 lid 1 Rome II op een geval van gesteld onrechtmatig handelen wegens plaatsing van diffamerende mededelingen op wereldwijd raadpleegbare internetsites leidt tot toepassing van het recht van het land waar het centrum van de belangen van de gelaedeerde is gelegen.
2.18
De tweede klacht (onderdeel 7) richt zich tegen de hierboven onder 2.1 geciteerde rov. 4.12, alsmede tegen rov. 13.2, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
’13.2. gebiedt [eiser] om binnen zeven dagen na het wijzen van het onderhavige arrest een e-mail te sturen aan dezelfde geadresseerden als in zijn e-mail van 8 december 2011 (prod. 26 Dahabshiil eerste aanleg), te weten de geadresseerden aangeduid als vermeld in het petitum onder i van de appeldagvaarding van 27 december 2012, met de volgende Engelse tekst:
Judgement Dutch court of appeal concerning wrongful publications about Dahabshiil
In an e-mail I sent you on 8 December 2011 concerning amongst other things the website sunatimes.com, Dahabshiil was associated with criminal acts, terrorism and violence towards the press.
By judgement on 16 December 2014 in summary proceedings the Dutch court of appeal of ’s‑Hertogenbosch judged that there was not enough evidence for such allegations published on the website, and therefore publishing those allegatons was defamatory. The court of appeal ordered me tos end you this e-mail.
[eiser]
Breda’
2.19
Het onderdeel klaagt dat het hof zijn in rov. 13.2 vervatte oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat het (in het eindarrest) alleen van de zes in rov. 8.7.2 genoemde publicaties de onrechtmatigheid heeft vastgesteld, maar omtrent de (on)rechtmatigheid van de inhoud van de e-mail van 8 december 2011 niets heeft vastgesteld.
2.20
Voor zover het onderdeel betoogt dat het hof zich had uit te laten omtrent de (on)rechtmatigheid van de inhoud van de e-mail van 8 december 2011, faalt de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag. Dahabshiil heeft bij inleidende dagvaarding in kort geding – onder meer – gevorderd [eiser] te gebieden tot verzending van een rectificatie met een Engelse tekst als vermeld in die dagvaarding aan dezelfde geadresseerden aan wie [eiser] zijn e-mail van 8 december 2011 heeft gestuurd.21.Aldus heeft Dahabshiil nadrukkelijk niet gevorderd een verklaring voor recht omtrent de (on)rechtmatigheid van de inhoud van die e‑mail. Dahabshiil heeft klaarblijkelijk slechts ter (nadere) afbakening van de groep personen aan wie een rectificatie per e-mail diende te worden gestuurd, aangesloten bij de personen aan wie de e-mail van 8 december 2011 is verzonden.
2.21
Met zijn oordeel in rov. 13.2 heeft het hof derhalve niet miskend dat het had te beslissen omtrent de (on)rechtmatigheid van de inhoud van de e-mail van 8 december 2011. Dit was immers niet gevorderd. Zijn oordeel dat een rectificatie per e-mail dient te worden verzonden aan de geadresseerden aangeduid als vermeld in het petitum onder i van de appeldagvaarding van 27 december 2012 (dezelfde geadresseerden aan wie [eiser] zijn e-mail van 8 december 2011 heeft gestuurd) is in het licht van het vorenstaande niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd.
2.22
Vervolgens klaagt het onderdeel dat het hof in rov. 4.12 heeft miskend dat de omstandigheid dat (onder de vigeur van art. 3 WCOD oud) een gesteld diffamerende e-mail gericht is aan 40 geadresseerden woonachtig in verschillende landen, nog niet meebrengt dat de vordering ter zake van de rectificatie van die e-mail moet worden behandeld naar het recht van het Verenigd Koninkrijk (c.q. Engeland), ook niet indien (wat het hof volgens de steller van het middel kennelijk heeft bedoeld) het Verenigd Koninkrijk (c.q. Engeland) het land is waar de gestelde gelaedeerde het centrum van zijn belangen heeft. Het onderdeel voert daartoe aan dat, anders dan een website, een verzonden e-mail in principe niet wereldwijd raadpleegbaar is, maar slechts wordt gelezen door de ontvangers daarvan. Reeds deze enkele omstandigheid brengt mee dat de in rov. 4.11.2 bedoelde regel voor rechtsmacht van het arrest eDate in het geval van – kort gezegd – gestelde onrechtmatige uitlatingen op websites, niet analoog van toepassing is op het bepalen van het toepasselijke recht op gestelde onrechtmatige uitlatingen in een e-mail, aldus het onderdeel.
2.23
Het onderdeel gaat in dit opzicht uit van een verkeerde lezing van het arrest van het hof. Immers, het hof heeft in rov. 12.24.1 t/m 12.25 met betrekking tot de gevorderde rectificatie per e-mail als volgt overwogen:
’12.24.1 Dahabshiil vordert voorts onder meer, voor zover relevant:
(i) [eiser] te gebieden een rectificatie met een Engelse tekst als vermeld in de dagvaarding te zenden aan dezelfde geadresseerden aan wie [eiser] zijn e-mail van 8 december 2011 heeft gestuurd;
(ii) [eiser] te gebieden tot plaatsing van een rectificatie met een Engelse tekst als vermeld in de dagvaarding, evenals een Somalische vertaling hiervan, op www.sunatimes.com, op de homepage boven de pagebreak van deze websites, en de rectificatie 12 maanden daar op deze website geplaatst te houden.
12.24.2
De vraag of dergelijke voorzieningen als zodanig toewijsbaar zijn wordt naar het oordeel van het hof beheerst door het interne recht van de rechter (lex fori), derhalve Nederlands recht. Dit betekent dat het gebod tot rectificatie als zodanig in beginsel een toewijsbare vordering is.
Mocht niet het Nederlandse recht op voornoemde vraag van toepassing zijn, dan is naar het oordeel van het hof het ná 1 januari 2014 geldende lasterrecht van toepassing op voornoemde vraag. Dit zou met zich brengen dat een voorziening in de vorm van een gebod tot het publiceren van een samenvatting van de gerechtelijke uitspraak als zodanig in beginsel een toewijsbare voorziening is (section 12 Defamation Act 2013).
12.25
Nu [eiser] (bij herhaling) lasterlijke beweringen over Dahabshiil heeft gepubliceerd, dient [eiser] dit naar het oordeel van het hof recht te zetten door publicatie van een samenvatting van het onderhavige arrest (zowel toegestaan naar Nederlands recht als naar het na 1 januari 2014 geldende Engelse lasterrecht, 12.24.2). Dahabshiil heeft bij haar vorderingen (i en ii in het petitum van de dagvaarding in hoger beroep) een tekst opgenomen voor een dergelijke samenvatting, en aangegeven naar welke e-mailadressen deze tekst moet worden verzonden (vordering sub i), dan wel op welke website en op welke pagina, en gedurende hoe lang deze tekst moet worden gepubliceerd (vordering sub ii). Uit het gegeven dat [eiser] hiertegen bezwaar heeft gemaakt, leidt het hof af dat partijen ter zake geen overeenstemming kunnen bereiken (zoals bedoeld in section 12 subsections 3 en 4 Defamation Act 2013, voor zover van toepassing).
Met inachtneming van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal het hof de tekst van de samenvatting vaststellen en bepalen op welke wijze de publicatie onder de omstandigheden van het onderhavige geval redelijkerwijs en praktisch dient plaats te vinden (zie het dictum in 13.2 en 13.3.’
2.24
Uit de hierboven geciteerde overwegingen van het hof blijkt dat het hof niet heeft geoordeeld dat de vordering tot rectificatie per e-mail moet worden beoordeeld naar het recht van het Verenigd Koninkrijk (c.q. Engeland). Het hof heeft geoordeeld dat deze vordering naar zijn oordeel wordt beheerst door het interne recht van de rechter (lex fori), derhalve het Nederlandse recht. Vervolgens heeft het hof (ten overvloede) nog overwogen dat de gevorderde rectificatie per e-mail ook naar Engels recht een toewijsbare voorziening is. Tegen deze oordelen van het hof zijn in cassatie geen klachten gericht. Tegen die achtergrond doet niet ter zake de stelling van [eiser] dat een verzonden e-mail in principe niet wereldwijd raadpleegbaar is, maar slechts wordt gelezen door de ontvangers daarvan.
2.25
Het onderdeel klaagt ten slotte dat het hof heeft miskend dat de omstandigheid dat de inhoud van een e-mail als in de onderhavige zaak onrechtmatig is onder het recht van het land waar de gestelde gelaedeerde het centrum van zijn belangen heeft, nog niet meebrengt dat (naar het op een dergelijke voorziening toepasselijke Nederlandse recht) grond bestaat voor het toewijzen van een rectificatie bestaande in een e-mail aan álle oorspronkelijke ontvangers, althans niet (zonder meer) voor zover zij niet woonachtig zijn in het land waar de gestelde gelaedeerde het centrum van zijn belangen heeft.
2.26
Ook in dit opzicht gaat het onderdeel uit van een verkeerde lezing van het arrest van het hof. Het hof heeft immers niet geoordeeld omtrent de (on)rechtmatigheid van de e-mail van 8 december 2011. Het heeft (slechts) geoordeeld dat de gevorderde rectificatie per e-mail dient te worden gericht aan de geadresseerden aan wie [eiser] zijn e-mail van 8 december 2011 heeft gestuurd.
2.27
Daarmee faalt ook onderdeel 7 in zijn geheel.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑03‑2016
Deze stichting was partij in de kortgedingprocedure in eerste aanleg en de procedure in hoger beroep, maar treedt in cassatie niet als partij op.
[eiser] c.s. staat voor [eiser] en ASOJ tezamen. Zoals hierboven opgemerkt, treedt ASOJ in de onderhavige cassatieprocedure niet als partij op.
In de weergave van de vordering in rov. 4.2 van het tussenarrest van het hof van 23 juli 2013 wordt de termijn van drie dagen niet genoemd, maar die termijn staat wel in het petitum van de inleidende dagvaarding in kort geding (zie p. 35 van die dagvaarding, onder V).
ECLI:NL:GHSHE:2014:1415.
ECLI:NL:GHSHE:2014:5351.
De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 9 februari 2015, derhalve binnen de ex art. 402 lid 2 j° art. 339 lid 2 Rv geldende cassatietermijn van acht weken.
HvJEU 25 oktober 2011, gevoegde zaken C-509/09 en C-161/10, ECLI:EU:C:2011:685, Jur. 2011, p. I-10269, NJ 2012/224, m.nt. M.V. Polak (eDate Advertising en Olivier Martinez). Zie ook IER 2012/19, m.nt. S.J. Schaafsma; JBPr 2012/33, m.nt. D.F. de Lange; AA 2012, p. 656, m.nt. A.A.H. van Hoek.
Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEX-Vo). Op 10 januari 2015 is de Herschikking van de EEX-Vo van toepassing geworden (Verordening (EU) nr. 1215/2012, PbEU 2012, L 351/1), doch de ‘herschikte’ EEX-Vo geldt niet voor de onderhavige zaak. De ‘herschikte’ EEX‑Vo geldt krachtens art. 66 lid 1 van die verordening slechts voor rechtsvorderingen die zijn ingesteld op of na 10 januari 2015.
Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen, PbEU 2007, L 199/40. Deze verordening wordt aangeduid als Rome II.
Zie over de geschiedenis van deze uitsluiting: A.A.H. van Hoek, De onrechtmatige daad in Boek 10 BW, MvV 2010, p. 212-213; Asser/Kramer & Verhagen 10-III 2015/984. Op 10 mei 2012 heeft het Europees Parlement in een resolutie de Commissie verzocht met een voorstel te komen dat strekt tot aanvulling van Rome II met een bepaling ter regeling van het toepasselijke recht bij niet-contractuele verbintenissen voortvloeiend uit de aantasting van de persoonlijke levenssfeer en de persoonlijkheidsrechten, waaronder begrepen smaad, zie PbEU 10 september 2013, C 261 E/17. De Commissie heeft daarover nog geen voorstel ingediend.
Zie voor de parlementaire geschiedenis van deze bepaling: Kamerstukken II, 32 137, nr. 3 (MvT), p. 87 en nr. 7 (Nota van wijziging), ook te vinden in: Ten Wolde e.a., Parl. Gecsh. BW Boek 10 2014/XV.4.3 en XV.4.4.
Zie ook Asser/Kramer & Verhagen 10-III 2015/1000.
HvJ EU 21 januari 2016, gevoegde zaken C-359/14 en C-475/14, ECLI:EU:C:2016:40 (ERGO Insurance/If P&C Insurance en Gjensidige Baltic/PZU Lietuva).
HvJEU 16 januari 2014, zaak C-45/13, ECLI:EU:C:2014:7, NJ 2014/365, m.nt. L. Strikwerda (Andreas Kainz/Pantherwerke AG).
Zie ook Asser/Vonken 10-I 2013/124.
Zie ook J.A. Pontier, Onrechtmatige daad en andere niet-contractuele verbintenissen, Praktijkreeks IPR, deel 16, 2015, nr. 251; Asser/Kramer & Verhagen 10-III 2015/1001.
Wet van 11 april 2001, houdende regeling van het conflictenrecht met betrekking tot verbintenissen uit onrechtmatige daad, Stb. 2001/190, inwerkingtreding op 1 juni 2001.
Vaste rechtspraak sedert HvJ EG 17 juli 1997, zaak C-28/95, ECLI:EU:C:1997:369, Jur. 1997, p. I-04161, NJ 1998/793 (Leur-Bloem/Inspecteur der Belastingdienst). Zie ook M.V. Polak, Oppassen-Inpassen-Aanpassen, preadvies NVIR, mededelingen NVIR nr. 125, 2002, p. 115-116; A.E. Oderkerk, De opname van het conflictenrecht in het Nederlandse BW, Offerhauskring, 2013, p. 22; P. Vlas, IPR en BW, Monografieën BW, deel A27, 2015, nr. 14.
HvJEU 12 juli 2012, C-602/10, ECLI:EU:C:2012:443 (Volksbank Romania/CJPC); zie ook punt 32 van het reeds aangehaalde arrest Leur-Bloem.
Zie ook onder 1.4 hierboven.
Beroepschrift 06‑02‑2015
Toevoeging aangevraagd op 6 februari 2015.
Heden, de negende februari tweeduizendvijftien, ten verzoeke van [verzoeker], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. S.M. Kingma, advocaat bij de Hoge Raad, die door hem wordt aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie,
heb ik
[heb ik, Ralph Triquart, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van mr. Jan Anne de Swart, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging 's‑Gravenhage, kantoorhoudende aldaar aan de Prinses Alexialaan 8;]
AAN
de rechtspersoon naar buitenlands recht DAHABSHIIL TRANSFER SERVICES Limited, gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende aan het Zuid-Hollandplein 22 te Den Haag, ten kantore van mr. O.G. Trojan (Bird & Bird LLP), advocaat, alwaar de gerekwireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mevrouw R.T.C. Vrolijk, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
dat mijn rekwirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen de arresten van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch, onder zaaknummer 200.119.553/01 tussen mijn rekwirant als geïntimeerde en gerekwireerde als appellante gewezen en uitgesproken op openbare terechtzittingen van 23 juli 2013, 20 mei 2014 en 16 december 2014;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag dertien maart tweeduizendvijftien, 's ochtends om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die dan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- •
dat van gerekwireerde bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf haar verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.wetten.overheid.nl/BWBR0028899/,
- •
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- •
dat indien gerekwireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, ingevolge art. 411 lid 1 Rv haar recht om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen vervalt,
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Het hof heeft het recht en/of het vormvereiste van een toereikende motivering geschonden doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in de bestreden arresten, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
Het hof oordeelt in r.o. 4.11.2 van het tussenarrest van 23 juli 2013 (‘TA-1’) dat bij vorderingen als de onderhavige (waarmee het hof kennelijk bedoelt: vorderingen gebaseerd op (gestelde) schending van de eer en goede naam door mededelingen op een website) de zinsnede ‘het recht van het land waar de schade zich voordoet’ van art. 4 lid 1 Rome II-Vo1. op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als de zinsnede ‘de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’ van art. 5 aanhef en sub 3 EEX-Vo,2. en dat dit tot gevolg heeft — waarbij het hof verwijst naar het eDate-arrest3. — dat in casu het recht dient te worden toegepast van het land waar het centrum van de belangen van Dahabshiil ligt. Het hof oordeelt dat het centrum van de belangen van Dahabshiil in het Verenigd Koninkrijk ligt, en dat dus het recht van het Verenigd Koninkrijk van toepassing is op het gestelde onrechtmatig handelen ná 1 januari 2012.
In r.o. 4.12 TA-1 komt het hof op grond van mutatis mutandis dezelfde redenering ten aanzien van de uitleg van art. 3 WCOD (oud) tot dezelfde conclusie voor het toepasselijke recht op het gestelde onrechtmatig handelen van vóór 1 januari 2012 en de hierop gebaseerde vorderingen. Diezelfde motivering geldt evenzeer voor de (gesteld) diffamerende e-mail van 8 december 2011 aan 40 geadresseerden, woonachtig in verschillende landen waaronder het Verenigd Koninkrijk (de BBC). Derhalve dient de vordering ter zake de rectificatie van deze e-mail ook te worden behandeld naar het recht van het Verenigd Koninkrijk, aldus het hof. In r.o. 4.13 concludeert het hof dat de vorderingen van Dahabshiil — zowel vóór als ná 1 januari 2012 — worden beheerst door het recht van het Verenigd Koninkrijk.
In r.o. 8.2 van het tussenarrest van 20 mei 2014 (‘TA-2’) handhaaft het hof zijn beslissingen in TA-1, met uitzondering van de beslissing dat het recht van het Verenigd Koninkrijk van toepassing is op het gestelde onrechtmatige handelen van [verzoeker] c.s. Nu Dahabshiil is gevestigd in Engeland en de toezichthoudende instanties aldaar toezien op haar activiteiten, ligt het centrum van de belangen van Dahabshiil in Engeland, zodat Engels recht van toepassing is (waarvan beide partijen in hun aktes ook uitgaan), aldus het hof.
In r.o. 12.2 van het eindarrest van 16 december 2014 (‘EA’) overweegt het hof naar aanleiding van de stelling van [verzoeker] c.s. dat het hoofdkantoor van Dahabshiil is gevestigd in Dubai, dat voor zover [verzoeker] c.s. bedoelen te betogen dat hieruit volgt dat het centrum van de belangen van Dahabshiil niet is gelegen in Engeland, zodat het Engelse recht niet van toepassing is, dit betoog faalt. Het hof gaat er onverminderd van uit dat het centrum van de belangen van Dahabshiil in Engeland lag/ligt.
In r.o. 8.1–8.8.2 en 9 TA-2 en r.o. 12.1–13.11 EA past het hof Engels recht toe en komt het tot een toewijzing van vorderingen van Dahabshiil.
Deze oordelen van het hof geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting of zijn onvoldoende gemotiveerd.
Klachten
1
Het hof heeft met zijn oordeel in r.o. 4.11.2 TA-1 (en de daarop voortbouwende overwegingen, waaronder in r.o. 8.2 TA-2 en r.o. 12.2 EA) miskend dat de in het eDate-arrest ontwikkelde regel voor de toekenning van rechtsmacht die inhoudt dat in geval van een beweerde schending van de persoonlijkheidsrechten door op internet geplaatste content, de persoon die zich gelaedeerd acht een vordering tot vergoeding van de volledige schade kan indienen bij de gerechten van de lidstaat waar zich het centrum van zijn belangen bevindt, niet analoog toepasbaar is ter bepaling van het toepasselijk recht in een dergelijk geval: voor een dergelijk geval moet art. 4 lid 1 Rome II-Vo joart. 10:159 BW niet aldus worden uitgelegd dat voor de beoordeling van de onrechtmatigheid van de content het recht dient te worden toegepast van het land waar zich het centrum van de belangen bevindt van de persoon die zich gelaedeerd acht. Het hof heeft dan ook ten onrechte de rechtmatigheid van de uitlatingen op de websites beoordeeld naar het recht van (het Verenigd Koninkrijk c.q.) Engeland.
2
Althans heeft het hof miskend dat het in onderdeel 1 betoogde geldt in een geval als het onderhavige, waarin het beweerde slachtoffer zijn vordering niet heeft ingediend bij de rechter van het land waar het beweerde slachtoffer het centrum van zijn belangen heeft, maar bij een (bevoegde) rechter in een ander land, zoals in dit geval: de rechter van de woonplaats van de verweerder (met als gevolg dat het recht van het land waar het beweerde slachtoffer het centrum van zijn belangen heeft, niet samenvalt met de lex fori).
3
Voorts heeft het hof, mede in het licht van art. 10:2 BW, ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, niet op de voet van art. art. 4 lid 3 Rome II-Vo joart. 10:159 BW het recht van Somalië van toepassing verklaard. Het hof heeft miskend dat uit art. 4 lid 3 Rome II-Vo jo art. 10:159 BW voortvloeit dat indien uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de (gestelde) onrechtmatige daad een kennelijk nauwere band heeft met een ander land dan het in de leden 1 en 2 van art. 4 lid 3 Rome II-Vo bedoelde land, het recht van dat andere land van toepassing is. Heeft het hof dat niet miskend, dan is zijn (kennelijke) oordeel dat de door Dahabshiil gestelde onrechtmatige daad niet een kennelijk nauwere band heeft met Somalië dan met Engeland, zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, onbegrijpelijk. [verzoeker] heeft omtrent de nauwere band met Somalië immers aangevoerd:
- —
de berichtgeving op de websites gaat over Somalië;4.
- —
de berichtgeving op de websites richt zich tot Somaliërs;5.
- —
de advertenties op de website zijn afkomstig van bedrijven uit Somalië;6.
- —
de gedragingen die [verzoeker] Dahabshiil verwijt, betreffen Somalië;7.
- —
[verzoeker] en Dahabshiil zijn Somalische partijen8. en richten zich tot Somaliërs,
van wie de meesten wonen in Somalië;9.
- —
Dahabshiil richt zich op het geldverkeer naar Somalië;10.
- —
op de door [verzoeker] beheerde websites doen in Somalië levende journalisten verslag van allerlei nieuwsfeiten, gebeurtenissen en meningen;11.
- —
[verzoeker] beheert de websites omdat het in Somalië zelf niet mogelijk is gebleken websites met dergelijke berichten in de lucht te houden, onder meer omdat Dahabshiil in Somalië eigenaar is van een internet service provider (Somtel) die de ontvangst van Dahabshiil onwelgevallige websites blokkeert;12.
- —
de onderhavige zaak is in feite een interne Somalische kwestie, althans niet een kwestie die de Nederlandse of zelfs Europese rechtssfeer raakt;13.
- —
de enige band met Engeland is de vestigingsplaats van Dahasbshiil, als dat al de officiële vestigingsplaats van Dahabshiil is. Dahabshiil communiceert zelf op haar eigen website dat haar hoofdkantoor is gevestigd in Dubai, wat in het Wikipedia-artikel over Dahabshiil wordt bevestigd. Nu het hoofdkantoor van Dahabshiil in Dubai is gevestigd, kan worden betwijfeld of op deze zaak Engels recht van toepassing is, aangezien er te weinig aanknopingspunten zijn met het Verenigd Koninkrijk;14.
- —
Dahabshiil heeft niets gesteld over het aantal afzonderlijke lezers van de websites binnen het Engelse rechtsgebied. Het werkelijke bereik van het aantal lezer van de gewraakte (zes) artikelen is mondiaal gesproken al zeer beperkt; gaat het om Engelse (of Nederlandse) lezers, dan is van een vrijwel verwaarloosbaar bereik sprake.15.
In het licht van deze stellingen is, althans zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, onbegrijpelijk dat het hof niet heeft geoordeeld dat de gestelde onrechtmatige daad een kennelijk nauwere band heeft met Somalië dan met Engeland en dat het niet onder toepassing van art. 4 lid 3 Rome II-Vo joart. 10:159 BW het recht van Somalië van toepassing heeft geacht. In elk geval is 's hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu het hof zonder motivering aan deze (essentiële) stellingen van [verzoeker] over de kennelijk nauwere band van de gestelde onrechtmatige daad met Somalië is voorbijgegaan.
4
Althans geeft 's hofs oordeel in r.o. 4.11.2 TA-1, 8.2 TA-2 en 12.2 EA dat het centrum van de belangen van Dahabshiil in Londen/Engeland/het Verenigd Koninkrijk ligt, blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is het onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Dit oordeel is blijkens r.o. 4.11.2 TA-1 en 8.2 TA-2 erop gebaseerd dat Dahabshiil is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk/Engeland (Londen), terwijl door toezichthoudende instanties aldaar wordt toegezien op haar activiteiten. Het hof heeft aldus miskend dat een persoon het centrum van zijn belangen ook kan hebben in een andere lidstaat waar hij niet gewoonlijk verblijft, voor zover uit andere aanwijzingen, zoals de uitoefening van een beroepsactiviteit, kan blijken dat hij een bijzonder nauwe band met die staat heeft. Heeft het hof dit niet miskend, dan is zijn (kennelijke) oordeel dat Dahabshiil niet een zodanig bijzonder nauwe band met Somalië heeft, dat Somalië als centrum van haar belangen moet worden aangemerkt, zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, onbegrijpelijk, in het licht van de in onderdeel 3 aangehaalde stellingen van [verzoeker], waaronder de stellingen die erop neerkomen dat de bedrijfsactiviteiten van Dahabshiil geheel gericht zijn op Somaliërs, Somalië en geldverkeer naar Somalië, terwijl bovendien — naar het hof in r.o. 12.2 EA veronderstellenderwijs aanneemt naar aanleiding van de stellingen van [verzoeker] — het hoofdkwartier van Dahabshiil niet in Engeland is gevestigd.
5
In elk geval heeft het hof ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, Engels recht toegepast. Het hof heeft miskend dat toepassing van art. 4 lid 1 Rome II-Vo joart. 10:159 BW slechts tot toepasselijkheid van het recht van Engeland kan leiden, indien en voor zover (althans, indien) in Engeland het (de) meest significante element(en) van de schade intreedt (intreden) of waarschijnlijk zal (zullen) intreden,16. althans indien en voor zover (althans, indien) zich in Engeland schade van Dahabshiil heeft voorgedaan als gevolg van de gestelde onrechtmatige daad.17. Heeft het hof dit niet miskend, dan heeft het zijn oordeel dat Engels recht van toepassing is, onvoldoende gemotiveerd. Door Dahabshiil is immers niet gesteld, en ook overigens is niet gebleken, dat Dahabshiil in Engeland schade heeft geleden (laat staan dat de meest significante elementen van die schade zich daar hebben voorgedaan), en de door Dahabshiil ingestelde vorderingen zijn ook niet gegrond op in Engeland geleden schade (laat staan op de meest significante elementen van die schade). Dahabshiil heeft alleen gesteld dat zij in Nederland (reputatie)schade zou hebben geleden (en dat daarom Nederlands recht van toepassing zou moeten zijn),18. terwijl [verzoeker] heeft gesteld, kort gezegd, dat de mededelingen op de website op Somaliërs zijn gericht, die voor het grootste deel in Somalië wonen, en dat het aantal lezers in het Engelse rechtsgebied verwaarloosbaar is.19. Zonder nadere toelichting, die nu ontbreekt, valt dan ook niet in te zien dat als gevolg van de gestelde onrechtmatige daad zich schade van Dahabshiil heeft voorgedaan in Engeland. In elk geval is de enkele omstandigheid dat Dahabshiil het centrum van haar belangen in Engeland heeft (wat daar ook van zij, zie onderdeel 4), tegen de achtergrond van de hiervóór bedoelde stellingen van [verzoeker] en het ontbreken van stellingen van Dahabshiil over schade geleden in Engeland, onvoldoende om aan te nemen dat als gevolg van de gestelde onrechtmatige daad zich schade van Dahabshiil heeft voorgedaan in Engeland.
Gegrondbevinding van deze klacht vitieert ook 's hofs oordelen in r.o. 12.13.1–12.16 EA dat Dahabshiil door (elk van de) de respectieve publicaties en beweringen ernstige financiële schade heeft geleden of zou kunnen leiden.
6
Gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande klachten ten aanzien van het oordeel van het hof dat ex art. 4 lid 1 Rome II-Vo joart. 10:159 BW Engels recht van toepassing is, vitieert tevens de hierop voortbouwende oordelen van het hof in de drie bestreden arresten, waaronder de oordelen genoemd in de inleiding op het middel, en waaronder ook het oordeel in r.o. 4.12 TA-1 dat voor het toepasselijke recht voor de beoordeling van gesteld onrechtmatig handelen van vóór 1 januari 2012 mutatis mutandis hetzelfde geldt onder art. 3 WCOD (oud).
7
's Hofs bevel in r.o. 13.2 EA aan [verzoeker] om binnen zeven dagen na het wijzen van het eindarrest een e-mail te sturen aan dezelfde geadresseerden als in zijn e-mail van 8 december 2011, te weten de geadresseerden aangeduid als vermeld in het petitum onder i van de appeldagvaarding van 27 december 2012, met de door het hof geformuleerde rectificerende tekst, is onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft immers (in het eindarrest) alleen van de zes in r.o. 8.7.2 TA-2 genoemde publicaties de onrechtmatigheid vastgesteld, maar heeft omtrent de (on)rechtmatigheid van de inhoud van de e-mail van 8 december 2011 niets vastgesteld.
Voorts, althans in elk geval heeft het hof in r.o. 4.12 TA-1 miskend dat de omstandigheid dat (onder vigeur van art. 3 WCOD (oud)) een gesteld diffamerende e-mail gericht is aan 40 geadresseerden woonachtig in verschillende landen waaronder het Verenigd Koninkrijk, nog niet meebrengt dat de vordering ter zake van de rectificatie van die e-mail moet worden behandeld naar het recht van het Verenigd Koninkrijk (c.q. Engeland), ook niet indien (wat het hof hier kennelijk bedoeld heeft) het Verenigd Koninkrijk (c.q. Engeland) het land is waar de gestelde gelaedeerde het centrum van zijn belangen heeft. Anders dan een website, is een verzonden e-mail immers in principe niet wereldwijd raadpleegbaar, maar wordt een e-mail slechts gelezen door de ontvanger(s) ervan. Reeds dat brengt mee dat de in r.o. 4.11.2 TA-1 bedoelde, in het eDate-arrest geformuleerde regel voor rechtsmacht in het geval van, kort gezegd, gestelde onrechtmatige uitlatingen op websites, niet analoog van toepassing is op het bepalen van het toepasselijke recht op gestelde onrechtmatige uitlatingen in een e-mail (nog daargelaten dat, zoals onderdeel 1 mutatis mutandis klaagt ten aanzien van mededelingen op websites, analoge toepassing van de in r.o. 4.11.2 TA-1 bedoelde regel uit het eDate-arrest hoe dan ook rechtens onjuist is).
Althans heeft het hof miskend dat de omstandigheid dat de inhoud van een e-mail als in de onderhavige zaak onrechtmatig is onder het recht van het land waar de gestelde gelaedeerde het centrum van zijn belangen heeft, nog niet meebrengt dat (naar het op een dergelijke voorziening toepasselijke Nederlandse recht) grond bestaat voor het toewijzen van een rectificatie bestaande in een e-mail aan álle oorspronkelijke ontvangers, althans niet (zonder meer) voor zover zij niet woonachtig zijn in het land waar de gestelde gelaedeerde het centrum van zijn belangen heeft.
En op grond van dit middel
te horen eisen dat de Hoge Raad de arresten waarvan beroep vernietigt, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [94,19]
Eiser kan op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 de hem in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen. Daarom verklaart ondergetekende bovengenoemde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑02‑2015
Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen.
Thans: art. 7 lid 2 EEX-Vo II (Verordening 1215/2012). In de klachten zal de nummering van de Inmiddels ingetrokken EEX-Vo (Verordening 44/2001) worden aangehouden.
HvJEU 25 oktober 2011, C-509/09 en C-161/10 (eDate/X en Martinez/MGN).
MvA § 15.
MvA § 9, 15.
MvA § 38; Pleitnotities in hoger beroep § 12.
MvA § 9, 15.
Zie over Dahabshiil ook: § 38 MVA (‘Dahabshiil is opgericht in Somalië en bestaat 40 jaar, […] opende in 2010 een islamitische bank in Somalië en is eigenaar van de in Somalië gevestigde ISP Somtel’.)
MvA § 20.
Pleitnotities in hoger beroep § 12.
MvA § 20.
MvA § 20.
Pleitnotities in hoger beroep § 12.
Tweede akte na tussenarrest § 34, en de conclusie op p. 16, derde bullet point.
Tweede akte na tussenarrest § 35.
Vergelijk de (bijlage bij de) Resolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2012 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende de wijziging van Verordening (EG) nr. 864/2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) (2009/2170(INI)), 2013/C 261 E/03, Pb C 261 E/17.
Art. 4 lid 1 Rome II-Vo.
Pleitnotities mr. O.G. Trojan en mr. M. van der Veen § 2.4, 2.6, 2.7.
Zie onderdeel 3 voor deze stellingen met vindplaatsen.