Hof 's-Hertogenbosch, 16-12-2014, nr. HD 200.119.553/01
ECLI:NL:GHSHE:2014:5351
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
16-12-2014
- Zaaknummer
HD 200.119.553/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2014:5351, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 16‑12‑2014; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:1415
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2012:BY5493
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1054, Bekrachtiging/bevestiging
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2013:3348
ECLI:NL:GHSHE:2014:1415, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 20‑05‑2014; (Hoger beroep kort geding)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:5351
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2013:3348
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1054, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2012:BY5493
ECLI:NL:GHSHE:2013:3348, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑07‑2013
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:5351
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1054, Bekrachtiging/bevestiging
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:1415
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2012:BY5493
- Vindplaatsen
UDH:IR/12212 met annotatie van Onder redactie van Tina van der Linden-Smith, met medewerking van Kea de Raaij
Uitspraak 16‑12‑2014
Inhoudsindicatie
schending eer en goede naam. Toepassing Engels recht.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.119.553/01
arrest van 16 december 2014
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht Dahabshiil Transfer Services limited,
gevestigd te [vestigingsplaats 1],
appellante,
advocaat: mr. O.G. Trojan,
tegen:
1. [de man],
wonende te [woonplaats],
2. Stichting Associated Somali Journalists,
gevestigd te [vestigingsplaats 2],
geïntimideerden,
advocaat: mr. M.T.M. Koedooder,
als vervolg de door het hof gewezen tussenarresten van 23 juli 2013 en 20 mei 2014 in het hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda onder zaaknummer 254776/KG ZA 12-536 gewezen vonnis van 29 november 2012. Het hof zal de nummering van laatstgenoemd arrest voortzetten.
10. Het tussenarrest van 24 mei 2014
Bij genoemd arrest is de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van Dahabshiil, onder aanhouding van iedere verdere beslissing.
11. Het verdere verloop van de procedure
11.1.
Dahabshiil heeft onder overlegging van producties een (tweede) akte na tussenarrest genomen.
11.2.
[geïntimeerde 1. c.s.] hebben onder overlegging van producties een (tweede) akte na tussenarrest genomen.
Vervolgens is arrest bepaald.
12. De verdere beoordeling
12.1.
In het tussenarrest van 20 mei 2014 is bepaald dat partijen bij akte:
( a) zich erover uitlaten of naar hun mening het ná 1 januari 2014 geldende lasterecht (deels) toepasselijk is bij de beoordeling van (een aantal van) de vorderingen van Dahabshiil zoals het hof voor mogelijk houdt (8.6.2 en 8.6.3 van genoemd tussenarrest);
( b) veronderstellenderwijs uitgaande van (gedeeltelijke) toepasselijkheid van het ná 1 januari 2014 geldende lasterecht zoals het hof voor mogelijk houdt (8.6.2 en 8.6.3 van genoemd tussenarrest), hun stellingen toespitsen op deze (veronderstelde) toepasselijkheid voor de desbetreffende vorderingen.
Tevens zijn partijen in de gelegenheid gesteld, zich uit te laten over de resultaten van het hierna in 12.3.1. te noemen onderzoek.
12.2.
[geïntimeerde 1. c.s.] stellen in hun tweede akte na tussenarrest dat het hoofdkantoor van Dahabshiil is gevestigd in Dubai, en verwijzen daartoe naar de dienovereenkomstige vermeldingen op de website van Dahabshiil en bij Wikipedia (prod. XVI en XVII voormelde akte). Voorzover [geïntimeerde 1. c.s.] bedoelen te betogen dat hieruit volgt dat het centrum van de belangen van Dahabshiil niet is gelegen in Engeland, zodat het Engelse recht niet van toepassing is (4.11.2 tussenarrest van 23 juli 2013), faalt het betoog. Veronderstelenderwijs ervan uitgaande dat het hoofdkantoor van Dahabshiil inderdaad is gevestigd in Dubai, is hiermee nog niet gezegd dat het (feitelijke) centrum van de belangen van Dahabshiil niet in Engeland zou liggen. Gelet op hetgeen partijen hierover eerder hebben gesteld, gaat het hof derhalve onverminderd er vanuit dat het centrum van de belangen van Dahabshiil in Engeland lag/ligt.
12.3.1.
In 8.7.2 van het tussenarrest van 20 mei 2014 overweegt het hof dat uit het door hem verrichte onderzoek via Google is gebleken dat op 11 april 2014:
(1) een zestal in het petitum van de appeldagvaarding onder iv en v genoemde artikelen/afbeeldingen/hyperlinks op de website [webadres 8] werd aangetroffen (hierna: het zestal artikelen/afbeeldingen/hyperlinks);
(2) het zestal artikelen/afbeeldingen/hyperlinks niet te vinden was op de andere websites waarvoor [geïntimeerde 1. c.s.] aansprakelijkheid erkennen, te weten [webadres 9], [webadres 10], [webadres 11], [webadres 12] en [webadres 13] (laatstgenoemde site wordt overigens abusievelijk niet vermeld in 8.7.2; zie 4.13 van het tussenarrest van 23 juli 2013);
(3) de andere dan het zestal artikelen/afbeeldingen/hyperlinks niet waren gepubliceerd op enige website waarvoor [geïntimeerde 1. c.s.] verantwoordelijkheid erkennen, te weten [webadres 8], [webadres 9], [webadres 10], [webadres 11], [webadres 12] en [webadres 13] (zie hierboven onder (2): laatstgenoemde site wordt overigens abusievelijk niet vermeld in 8.7.2).
12.3.2.
[geïntimeerde 1. c.s.] onderschrijven in hun tweede akte na tussenarrest de bevindingen van het hof. Zij stellen dat nog slechts het zestal artikelen/afbeeldingen/hyperlinks relevant is voor dit geding en dat gelet daarop in elk geval de vorderingen tegen Asoj afgewezen moeten worden.Dahabshiil stelt in haar tweede akte na tussenarrest dat het onderzoek van het hof niet volledig is. Zij stelt dat uit eigen onderzoek blijkt dat naast voormeld zestal een vijftal andere artikelen ook nog steeds online beschikbaar is, en legt van deze vijf artikelen kopieën van screenshots over (prod. H43-47 tweede akte na tussenarrest Dahabshiil).
12.3.3.
Uit de screenshots van vier artikelen (prod. H43, 44, 46 en 47) blijkt echter dat de door Dahabshiil genoemde artikelen niet zijn geplaatst op een website waarvoor [geïntimeerde 1. c.s.] verantwoordelijkheid erkennen, maar op de websites [webadres 14], [webadres 15], [webadres 16] en [webadres 17]. Nu Dahabshiil naar het voorlopig oordeel van het hof niet aannemelijk heeft gemaakt dat [geïntimeerde 1. c.s.] verantwoordelijk zijn voor de publicaties op laatstgenoemde sites, zijn voormelde publicaties voor de onderhavige zaak niet van belang. Van één van de artikelen (H45) blijkt uit het screenshot dat deze is geplaatst op een website waarvoor [geïntimeerde 1. c.s.] verantwoordelijkheid erkennen, te weten [webadres 8]. Hoewel bij het screenshot de datum van 3 juli 2014 is getypt, blijkt dit echter niet uit het screenshot zelf, zodat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het artikel in 2014 op [webadres 8] heeft gestaan.
Het voorgaande brengt met zich dat het hof uitgaat van de juistheid van zijn bevindingen als hierboven in 12.3.1 weergegeven.
12.3.4.
Dahabshiil heeft voorts in haar tweede akte na tussenarrest (nr. 3.11) in het kader van haar betoog over de al dan niet toepasselijkheid van de Defamation Act 2013 het volgende betoogd:
“(…) Nu Dahabshiil heeft gesteld noch bewezen dat de beschikbare publicaties door voldoende mensen ná 1 januari 2014 gelezen zijn (…) staat niet vast dat er Nieuwe Rechtsvorderingen ná 1 januari 2013 zijn ontstaan. (…)”
Dit betoog is mede ontleend aan de “Second statement of English law” van [deskundige] (prod. H 38 bij tweede akte na tussenarrest Dahabshiil, nr. 16)
In een andere context stelt Dahabshiil overigens (tweede akte na tussenarrest nr. 4.5.) dat de publicaties veelvuldig bekeken zijn maar dit heeft gelet op de productie waarnaar Dahabshiil verwijst (prod. H 31), betrekking op “views” in de jaren 2011 tot en met 2013.
12.3.5.
Op grond van het bovenstaande in 12.3.3. en 12.3.4. zal het hof ten aanzien van de vordering tot het verwijderen en verwijderd houden van bepaalde artikelen/afbeeldingen/hyperlinks (petitum appeldagvaarding onder iv en v) nog slechts het zestal artikelen/afbeeldingen/hyperlinks beoordelen. De vordering tot het verwijderen en verwijderd houden van de overige door Dahabshiil genoemde artikelen/afbeeldingen/hyperlinks, al dan niet op andere websites dan [webadres 8], komt niet voor toewijzing in aanmerking.
Naar het oordeel van het hof leent dit kort geding zich er niet voor om (vergaande) voorzieningen te treffen die betrekking hebben op fundamentele rechten zoals hier aan de orde, ten aanzien van artikelen/afbeeldingen/hyperlinks die op 11 april 2014 (en daarna) niet meer werden aangetroffen op de relevante websites, terwijl volgens de eigen stellingen van Dahabshiil (nog) niet is vastgesteld dat deze door “voldoende mensen” na 1 januari 2014 zijn gelezen. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat in kort geding geen plaats is voor nadere bewijslevering over de vraag of en zo ja op welke websites die andere artikelen/afbeeldingen/hyperlinks gepubliceerd zijn (geweest) en wat de eventuele gevolgen daarvan zijn (geweest).
12.3.6.
Gelet op het voorgaande komt ook het gevorderde verbod om in de toekomst bepaalde artikelen met een bepaalde beschuldigende strekking te plaatsen op websites waarover [geïntimeerde 1. c.s.] controle hebben (vordering onder vi in het petitum van de dagvaarding in hoger beroep) naar het voorlopig oordeel van het hof, na afweging van de belangen van Dahabshiil en [geïntimeerde 1. c.s.], niet voor toewijzing in aanmerking. Van dit verbod gaat te zeer een verkillend effect uit op de vrijheid van meningsuiting van [geïntimeerde 1. c.s.] Daarbij wordt mede in aanmerking genomen wat het hof in de laatste twee volzinnen van 12.3.5. heeft overwogen over de behandeling in kort geding.
Deze afweging geldt onverkort indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat bij eerdere, vergelijkbare publicaties over Dahabshiil op de websites waarvoor [geïntimeerde 1. c.s.] verantwoordelijkheid erkennen (zie hierna onder 12.3.8.), sprake was van laster.
12.3.7.
Voor alle duidelijkheid overweegt het hof als volgt. Zoals uit het voorgaande (12.3.1.) volgt, kwam geen van het zestal artikelen/afbeeldingen/hyperlinks op 11 april 2014 (en daarna ten tijde van het nemen van de tweede akte na tussenarrest door partijen) (nog langer) voor op de website asoj.org, waarvoor Asoj verantwoordelijkheid erkent (zie ook 4.13. tussenarrest van 23 juli 2013). Gelet op hetgeen is overwogen onder 12.3.1., 12.3.4. en 12.3.5., komen de vorderingen tegen Asoj en de vorderingen die betrekking hebben op het verwijderen of verwijderd houden van artikelen op de website [webadres 13] en/of tot het op die website plaatsen van een rectificatie niet voor toewijzing in aanmerking.
12.3.8.
Overigens is aannemelijk dat [geïntimeerde 1. c.s.] op de websites waarvoor zij verantwoordelijkheid erkennen, voorheen vele andere artikelen/afbeeldingen/hyperlinks hebben gepubliceerd met een vergelijkbare strekking als het zestal artikelen/afbeeldingen/hyperlinks. Dit weegt het hof mee bij de beoordeling van de gevorderde voorzieningen ten aanzien van het zestal artikelen/afbeeldingen/hyperlinks .
12.4.1.
Dahabshiil vordert onder meer (zie r.o. 4.2. en 4.7. van het tussenarrest van 23 juli 2013), voorzover hier nog relevant, [de man] te gebieden de bewuste artikelen inclusief de afbeeldingen en alle hyperlinks naar deze artikelen van [webadres 8] te verwijderen, en deze artikelen inclusief afbeeldingen en alle links verwijderd te houden.
12.4.2.
Voormelde vorderingen zullen hierna allereerst worden behandeld (12.5 tot en met 12.23).
12.5.
Dahabshiil voert als grondslag voor voormelde vorderingen aan dat [de man] onrechtmatig heeft gehandeld/nog steeds onrechtmatig handelt door (a) ongefundeerde diffamerende mededelingen openbaar te maken, en (b) te weigeren voormelde diffamerende mededelingen van door hen beheerde websites te verwijderen en verwijderd te houden.
12.6.1.
Bij de beantwoording van de vraag of [de man] onrechtmatig heeft gehandeld/handelt stelt het hof voorop dat het Engelse recht op het terrein van defamation (hierna: laster) is gebaseerd op jurisprudentie en wetgeving (onder meer de Defamation Act 1996) en het via de Human Rights Act 1998 rechtstreeks toepasselijke Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Met name vanwege de toepasselijkheid van het EVRM dient in casu een afweging te worden gemaakt tussen het belang van [de man] bij zijn vrijheid van meningsuiting (artikel 10 EVRM) en het belang van Dahabshiil bij bescherming van haar reputatie (artikel 8 EVRM).
Het Engelse lasterrecht is per 1 januari 2014 (gedeeltelijk) gewijzigd door inwerkingtreding van de Defamation Act 2013 (hierna: Defamation Act 2013).
12.6.2.
In section 16 Defamation Act 2013 wordt onder meer bepaald: ‘(4) Nothing in section 1 or 14 affects any cause of action accrued before the commencement of the section in question.’ en ‘(5) Nothing in sections 2 to 7 or 10 has effect in relation to an action for defamamation if the cause of action accrued before the commencement of the section in question.’
Naar het oordeel van het hof brengt deze bepaling met zich dat het na 1 januari 2014 geldende lasterrecht (de kern daarvan is opgenomen in voornoemde sections 1-7 en 10 van de Defamation Act 2013) mogelijk van toepassing is bij de beoordeling van de vorderingen van Dahabshiil, voor zover deze er op neerkomen [de man] te gebieden het zestal artikelen/afbeeldingen/hyperlinks van [webadres 8] te verwijderen en verwijderd te houden.
12.6.3.
Hiertoe overweegt het hof als volgt. Uit 12.3.1. blijkt dat op 11 april 2014 - en derhalve na 1 januari 2014 - het zestal artikelen/afbeeldingen/hyperlinks op de website [webadres 8] was gepubliceerd. Nu bij publicaties op internet als de onderhavige sprake is van voortdurende openbaarmaking, ontstaat ieder moment opnieuw een grond tot het instellen van vorderingen op basis van deze publicaties (zie nrs. 3-9 van de opinie van de door Dahabshiil ingeschakelde deskundige [deskundige 2] van 7 juli 2014; prod. H41 tweede akte na tussenarrest Dahabshiil). Dit brengt met zich dat op de vordering tot verwijdering van het zestal artikelen/afbeeldingen/hyperlinks, (mede) het na 1 januari 2014 geldende lasterrecht van toepassing zou kunnen zijn. Dit wordt niet anders door het gegeven dat alle door Dahabshiil aan haar vorderingen ten grondslag gelegde artikelen/afbeeldingen/hyperlinks
- en dus ook voormeld zestal - vóór 1 januari 2014 door [geïntimeerde 1. c.s.] voor het eerst zijn gepubliceerd. Voor de vordering tot het verwijderd houden van het zestal artikelen/afbeeldingen/hyperlinks is bepalend of de artikelen/afbeeldingen/hyperlinks op het moment van de onderhavige uitspraak een grond geven voor onrechtmatigheid. Dit brengt dit met zich dat ook op deze vordering het na 1 januari 2014 geldende lasterrecht van toepassing zou kunnen zijn.
Echter wat hier van zij, of deze vorderingen van Dahabshiil moeten worden beoordeeld aan de hand van het vóór 1 januari 2014 geldende lasterrecht of aan de hand van het ná 1 januari 2014 geldende lasterrecht kan in het midden blijven. Zoals uit het vervolg van dit arrest zal blijken, geldt dat zowel beoordeling volgens het oude als volgens het nieuwe lasterrecht tot een zelfde uitkomst leidt.
Overigens begrijpt het hof de - op dit punt niet geheel consistente - stellingen van Dahabshiil aldus dat Dahabshiil betoogt dat voor zover nodig (voor toewijzing van haar vorderingen), aan de vereisten van de Defamation Act 2013 is voldaan.
Het toepasselijke recht ten aanzien van de gevorderde rectificatie, komt hierna onder 12.24.2. aan de orde.
12.7.
Hierna worden de vereisten voor een beroep op laster (12.8) en de hiertegen in casu aangevoerde verweren (12.9) weergegeven.
Het vóór 1 januari 2014 geldende lasterrecht wordt hierbij als uitgangspunt genomen, terwijl voorts wordt aangegeven op welke onderdelen de Defamation Act 2013 per 1 januari 2014 tot wijzigingen leidt. Dezelfde werkwijze wordt gehanteerd bij de toepassing van het lasterrecht.
12.8.
Voor een succesvol beroep op laster dient de benadeelde (Dahabshiil) te bewijzen dat aan de navolgende vereisten is voldaan:
( a) de benadeelde is bevoegd om in rechte een vordering wegens laster in te stellen (12.11);
( b) de gewraakte bewering (waarmee de benadeelde wordt geïdentificeerd) heeft een lasterlijke betekenis (12.12-12.14). Hiervan is sprake indien de bewering naar de opvattingen van een redelijk denkend persoon afbreuk doet aan de reputatie van de persoon in kwestie.
Per 1 januari 2014 geldt voor een bedrijf met winstoogmerk (zoals Dahabshiil) dat een bewering over hem pas lasterlijk is indien de publicatie van de bewering ernstige financiële schade heeft veroorzaakt of zou kunnen veroorzaken.
( c) de aangesproken partij is verantwoordelijk voor de openbaarmaking van de gewraakte bewering aan (een) derde(n) (12.15).
Wanneer deze vereisten zijn bewezen wordt verondersteld dat de benadeelde schade heeft geleden en de bewering feitelijk niet waar is.
12.9.
Mocht aan de vereisten van laster zijn voldaan, dan is de aangesproken partij echter niet aansprakelijk indien hij bewijst dat hem een beroep toekomt op een rechtsgeldig verweer. In het onderhavige geval hebben [geïntimeerde 1. c.s.] de navolgende verweren gevoerd:
( a) de gewraakte bewering berust op de waarheid (12.17 tot en met 12.19).
Vóór 1 januari 2014 was dit verweer (onder meer) gebaseerd op het common law verweer van justification en section 5 Defamation Act 1952 (de bewering is waar). Dit verweer en deze bepaling zijn per 1 januari 2014 ingetrokken en vervangen door section 2 Defamation Act 2013 (de bewering is waar). Met deze laatste bepaling is vooral beoogd het voorheen geldende recht te vereenvoudigen en verduidelijken;
( b) het openbaar maken van de gewraakte bewering wordt gerechtvaardigd door een algemeen openbaar/publiek belang (12.20).
Naar het vóór 1 januari 2014 geldende recht was dit verweer gebaseerd op de uitspraak Reynolds v Times Newspapers (het Reynolds-verweer). Dit common law verweer is per 1 januari 2014 vervangen door het verweer van section 4 Defamation Act 2013 (het publiek belang-verweer). Met deze wijziging is bedoeld het Reynolds-verweer te codificeren; de vóór 1 januari 2014 geldende common law zal van betekenis blijven bij het interpreteren van dit nieuwe publiek-belang verweer, maar is niet bindend.
( c) het openbaar maken van de gewraakte bewering wordt gerechtvaardigd door dat sprake is van fair comment/honest opinion (12.21.).
Dit verweer houdt in dat de aantijger bepaald commentaar/kritiek mag geven. Het middels de Defamation Act 2013 ingevoerde honest opinion-verweer vereist anders dan het fair comment-verweer niet dat de meningsuiting betrekking heeft op een kwestie van publiek belang.
( d) de vorderingen zijn verjaard vanwege de single publication rule (12.22.).
De middels de Defamation Act 2013 ingevoerde single publication rule heeft tot gevolg dat wanneer éénzelfde (dan wel inhoudelijk min of meer dezelfde) bewering door een bepaalde persoon opnieuw wordt gepubliceerd, de verjaringstermijn van één jaar begint te lopen vanaf het moment van de eerste openbaarmaking. De single publication rule maakt een einde aan de voorheen geldende multiple publication rule die juist inhield dat voor iedere nieuwe (inhoudelijk min of meer dezelfde) openbaarmaking steeds opnieuw een nieuwe verjaringstermijn ging lopen, hetgeen bijvoorbeeld bij internetpublicaties tot gevolg had dat de verjaringstermijn steeds opschoof.
12.10.
Duidelijkheidshalve wordt overwogen dat – nu de onderhavige procedure een voorlopige voorzieningenprocedure betreft – in beginsel niet wordt beoordeeld of stellingen zijn bewezen maar of ze aannemelijk zijn gemaakt.
12.11.
Dahabshiil stelt dat zij als “English limited company” een rechtspersoon is die de bevoegdheid heeft in Engeland een vordering wegens laster in te stellen (nr. 12 van de opinie van de heer [deskundige 2] van 23 augustus 2013 (hierna: de opinie van [deskundige 2]), waarvan Dahabshiil heeft verzocht deze als herhaald en ingelast te beschouwen). Nu [geïntimeerde 1. c.s.] deze stelling niet betwisten, gaat het hof uit van de juistheid ervan. Dit brengt met zich dat aan het vereiste van de bevoegdheid van Dahabshiil om een vordering wegens laster in te stellen (12.8. sub a), is voldaan.
12.12.1.
Wat betreft het vereiste dat de gewraakte beweringen (waarmee de benadeelde wordt geïdentificeerd) een lasterlijke betekenis hebben, overweegt het hof als volgt.
12.12.2.
Hierna zal van elk van het zestal artikelen/afbeeldingen/hyperlinks stuk worden onderzocht of hierdoor de reputatie van Dahabshiil wordt geschonden.
Het hof zal van ieder artikel in ieder geval de beweringen onderzoeken waarop Dahabshiil zich beroept, en soms ook beweringen die zodanig aansluiten bij de door Dahabshiil weergegeven samenvatting van de beschuldigingen dat het hof begrijpt dat Dahabshiil zich ook op de onrechtmatigheid hiervan beroept.
12.12.3
Zonder dat dit steeds expliciet uit de motivering blijkt zal bij de beantwoording van de vraag of de reputatie van Dahabshiil wordt geschonden, onder meer rekening worden gehouden met de normale, impliciete en/of geïnsinueerde betekenis van de beweringen/illustraties. De in het artikel gebruikte bewoordingen zullen in de context van het geheel worden beschouwd, dus inclusief de titel en de illustraties (foto's). Voorts zal bij de beoordeling worden betrokken of de gevolgen van de (eventuele) schending van de reputatie voldoende ernstig zijn om een inbreuk op artikel 10 EVRM te rechtvaardigen.
Dahabshiil heeft onvoldoende gemotiveerd verweer gevoerd tegen de stelling van [geïntimeerde 1. c.s.] dat publicaties op de websites in kwestie een zeker tabloid-achtig karakter dragen en door de (vooral Somalische) lezers minder serieus worden genomen. Het hof gaat derhalve in dit voorlopige oordeel er vanuit dat deze stelling juist is. Dit heeft tot gevolg dat een bewering in de artikelen in kwestie minder snel de reputatie schendt. Hier staat echter tegenover dat Dahabshiil als financiële organisatie werkzaam is in een sector waarin vertrouwen, integriteit en naleving van de regelgeving van groot belang zijn, waardoor haar reputatie juist eerder wordt geschaad.
12.12.4
Nu het zestal artikelen/afbeeldingen/hyperlinks in elk geval op 11 april 2014 gepubliceerd waren op [webadres 8], geldt dat deze aan derden zijn openbaar gemaakt.
12.13.1.
Dahabshiil stelt dat [de man] de reputatie van Dahabshiil schendt door de kop en beweringen in het artikel ‘Video Dahabshiil sells weapons and vehicle war for [authority] authority’ (prod. 27 Dahabshiil eerste aanleg; nr. 2.33 mvg; vordering iv sub h). Naar het hof begrijpt doet Dahabshiil met name een beroep op de navolgende beweringen in voormeld artikel: ‘The Dahabshiil Company (Ex-Dhiigshiil) has given to [authority] Authority of Somaliland 50 vehicles of war and lots of weapons, as sources of reports have confirmed to [webadres 10] from the Somaliland intelligence of former governm’nt’s Dahir Riyale kahin. (..) These weapons were purchased by Dahabshiil Company which aimed to massacre Dhulbahante and Gadaburse clans (..). This Somaliland official (..) He added that Dahabshiil Company is going to control of Somali northern regions. (..) “because of the owner of Dahabshiil would liXXX fitXXXkook over the territory” Said, [zakenman], one of the businessman from Hargeisa city. It’ believed that Dahabshiil company invests Al-Shabab group who fights in south of Somalia. (..) In addition, to start sending to western organzations petitions which the Somali community can prove that Dahabshiil Company invests the massacre which is going in Somali regions.’.
De beweringen komen er op neer dat bronnen hebben bevestigd dat Dahabshiil (1) 50 oorlogsvoertuigen en een grote hoeveelheid wapens geschonken zou hebben aan de autoriteiten van Somaliland ([authority] is de president van Somaliland) met het oog op een massamoord op de clans Dhulbahante en Gadaburse, (2) zou investeren in Al Shabaab en (3) uit zou zijn op een hegemonie over de noordelijke regio van Somalië. Verder worden de lezers van het artikel opgeroepen petities te zenden aan westerse organisaties waaruit blijkt dat Dahabshiil investeert in een massamoord in de Somalische regio’s. Gelet op de ernst van de beschuldigingen wordt de reputatie van Dahabshiil door voormelde beweringen geschaad. Ditzelfde geldt voor de oproep om petities te zenden, nu deze oproep veronderstelt dat Dahabshiil investeert in een massamoord in de Somalische regio’s. Gezien de ernst van voormelde beschuldigingen is sprake van laster en voorts aannemelijk dat Dahabshiil vanwege de publicatie (van iedere afzonderlijke beschuldiging) ernstige financiële schade heeft geleden of zou kunnen leiden.
12.13.2.
Voorts wordt volgens Dahabshiil haar reputatie geschonden door de kop, een afbeelding en beweringen de artikelen (1) ‘Video: Somaliland condems Dahabshiil Violations against Civilian’ (prod. 30 Dahabshiil eerste aanleg; nr. 2.36 mvg; vordering iv sub j) en (2) ‘Dahabshiil Violations against Civilians condemned’ (prod. 32 Dahabshiil eerste aanleg; nr. 2.37 mvg; vordering iv sub k). Naar het hof begrijpt doet Dahabshiil met name een beroep op de navolgende beweringen uit voormelde – gelijkluidende – artikelen: ‘(..) [authority] is being hooked up by the nose by Dahabshlil and some other big fat cats in the business community who bankrolled his election campaign and owe him millions of dollars in political funding during election campaigns. These individuals expeXXX fit be paid back in kind by the President off course by ways of special favours, contract deals and sometimes exclusive license to exploit natural resources. It has never been a secret that [authority] was actually put in the presidential seat by Dahabshiil.(..)’.
De kop in beide artikelen komt neer op de bewering dat Somaliland geweld van Dahabshiil tegen burgers veroordeelt. Boven beide koppen bevindt zich een afbeelding van een machinegeweer waaronder de naam van Dahabshiil wordt vermeld, terwijl uit de letters ‘D’ en ‘l’ van de naam een (bloed)sporen naar beneden lopen. Gelet op de ernstige (impliciete) beschuldiging in de koppen, die kracht wordt bijgezet door voormelde afbeeldingen, wordt hierdoor naar het oordeel van het hof de reputatie van Dahabshiil geschonden. De beweringen in de artikelen houden voorts in dat (onder meer) Dahabshiil de president van Somalië door het verstrekken van (campagne)geld in het zadel heeft geholpen, en nu verwacht door de president te worden begunstigd. Ook deze beweringen schenden naar het oordeel van het hof de reputatie van Dahabshiil. Gezien de ernst van voormelde beschuldigingen is sprake van laster en voorts aannemelijk dat Dahabshiil vanwege de publicaties (iedere publicatie en beschuldiging op zichzelf beschouwd) ernstige financiële schade heeft geleden of zou kunnen leiden.
12.13.3.
Dahabshiil stelt tevens dat haar reputatie wordt geschonden door de kop en beweringen in het artikel ‘Al Shabaab leader had very strong relationship with Dahabshiil’ op de website [webadres 8] (prod. 31 Dahabshiil eerste aanleg; nr. 2.37 mvg; vordering iv sub l) en het – gelijkluiden–e - artikel ‘Dahabshiil Violations against Civilians condemned’ op dezelfde website (prod. 32 Dahabshiil eerste aanleg; nr. 2.37 mvg; vordering iv sub k). Naar het hof begrijpt doet Dahabshiil met name een beroep op de navolgende beweringen in voormelde artikelen: ‘[Y.] had very strong relationship with famous business man (Dahabshiil). [Y.] use to work with the Dahabshil Company but just few months (..) [Y.] (..). He is Isaq clan, he had received a scholarship in Pakistan funded by Saudi blind millionairesarranged through Dahabshlil money transfer (..) Al-shababmilitia created by Northwest Somalia as the leaders in charge funded by Dahabshil Company.’
De kop ‘Al Shabaab leader had very strong relationship with Dahabshiil’ komt erop neer dat een leider van Al Shabaab een sterke band heeft met Dahabshiil. De kop Dahabshiil Violations against Civilians condemned’ komt erop neer dat Dahabshiil gewelddadig optreedt tegen burgers. De beweringen bevestigen deze koppen en bevatten voorts de boodschap dat Dahabshiil meerdere Al Shabaab milities zou hebben gefinancierd en ook betrokken zou zijn bij de opleiding van terrorist [Y.] in Pakistan. Deze ernstige beschuldigingen hebben de reputatie van Dahabshiil naar het oordeel van het hof geschaad. Gezien de ernst van voormelde beschuldigingen is sprake van laster en voorts aannemelijk dat Dahabshiil vanwege de publicatie (van iedere afzonderlijke beschuldiging) ernstige financiële schade heeft geleden of zou kunnen leiden.
12.13.4.
Dahabshiil stelt dat haar reputatie door [de man] wordt geschonden door de kop en beweringen in het artikel ‘Dahabshiil CEO has promised 2,000,000.US for anyone kills the great Somali Singer’ op de website [webadres 8] en/of via links op deze site naar dit artikel (prod. 33 Dahabshiil eerste aanleg; nr. 2.38 mvg; vordering iv sub m).
Voormelde kop komt neer op de bewering dat een CEO van Dahabshiil USD 2.000.000,= heeft uitgeloofd voor iemand die een Somalische zanger(es) vermoordt. Gelet op de ernst van de beschuldiging schendt deze kop naar het oordeel van het hof de reputatie van Dahabshiil. Gezien de ernst van voormelde beschuldiging is sprake van laster en voorts aannemelijk dat Dahabshiil vanwege de publicatie van voormelde kop ernstige financiële schade heeft geleden of zou kunnen leiden.
Nu Dahabshiil ingebreke is gebleven voormeld artikel in het geding te brengen, volstaat het hof met bovenstaand voorlopig oordeel over de kop van het artikel.
12.13.5.
Voorts wordt haar reputatie volgens Dahabshiil geschonden door de navolgende beweringen in het artikel ‘Somtel Dahabshiil Groups Block Popular Websites-Anonymous attack’ op de website [webadres 8] (prod. 37 Dahabshiil eerste aanleg; nr. 2.40 mvg; vordering iv sub q): ‘Dahabshiil Company which threatened the Independent Somali Media, (..) Victim Hacktivist group Anonymous (..). The group threatened to unleash “global internet destruction” unless the Dahabshiil bank admitted to financing terrorist groups.The hacking group has reportedly published thousands of bank account names and numbers and is threatening to destroy the b’nk’s electronic systeXXX fit it does not publicly acknowledge that it helped terrorist groups such as Al-Qaeda and Al-Shabaab. (..) When some journalist from Sunatimes refuses to accept bribe from Dahabshiil Company (..). Dahabshii paid some vicious circles in Somalia to hunt down the chief editor of [webadres 8] Mr [hoofdredacteur], fortunately he was tipped off and he fled from Mogadishu, Somalia.’.
De beweringen houden onder meer in dat Dahabshiil journalisten zou bedreigen, opjagen en proberen om te kopen. Naar het oordeel van het hof vast een dergelijke bewering de reputatie van Dahabshiil aan.
De beweringen houden voorts in dat de ‘Victim Hacktivist Group Anonymous’ heeft gedreigd het elektronische systeem van Dahabshiil te vernietigen, wanneer Dahabshiil niet publiekelijk toegeeft terroristische groeperingen zoals Al Qaeda en Al Shabaab te financieren/helpen. Naar het oordeel van het hof zal de ‘reasonable’ (Somalische) lezer uit de beweerde dreiging door voormelde groep afleiden dat een (betrekkelijk) grote kans bestaat dat Dahabshiil hiervoor aanleiding geeft doordat zij terroristische groeperingen financiert/helpt. Ook deze beweringen tasten derhalve de reputatie van Dahabshiil aan.
Gezien de ernst van voormelde beschuldigingen is sprake van laster en voorts aannemelijk dat Dahabshiil vanwege de publicatie (van iedere afzonderlijke beschuldiging) ernstige financiële schade heeft geleden of zou kunnen leiden.
12.14.
Dahabshiil stelt dat [de man] haar reputatie schendt door beweringen in het artikel ‘Somali media accuses the UNDP and WHO’, gepubliceerd op [webadres 8] (prod. 23 Dahabshiil eerste aanleg; petitum appeldagvaarding vordering v sub a), en de afbeelding bij dit artikel op [webadres 8]. De beweringen waarop Dahabshiil doelt zijn de volgende: ‘Allowance money which Dahabshiil Company obtains from UNDP and WHO carries to ignite the Somali conflicts and Suppression of Somali independant media. (..) Dahabshiil company arrested many Somali journalist in Somalia after they disregard its threatening (..). Associated Somali Journalists who is registered legally in Somalia and Netherlands condems to Dahabshiil Money transfer which is the sign of subjugations and Suppression against the Somali independant media.’.
De beweringen komen erop neer dat Dahabshiil conflicten in Somalië doet opvlammen, de media in Somalië onderdrukt onder meer door journalisten te ‘arresteren’, en symbool is voor de overheersing en onderdrukking van de Somalische media. Naar het oordeel van het hof wordt de reputatie van Dahabshiil door deze beweringen geschaad.
Boven voormeld op [webadres 8]. gepubliceerd artikel bevindt zich een afbeelding van een treurende vrouw op wiens kleding ‘ASOJ’ wordt vermeld met een boek in haar hand met het woord ‘press’, terwijl zich op de achtergrond liggende (dode?) personen en twee zittende personen bevinden waarbij het woord ‘press’ wordt vermeld. Op de zittende personen zijn drie geweren gericht. In combinatie met voormelde bewering wordt met de afbeelding naar het oordeel van het hof ten minste gesuggereerd dat het Dahabshiil is die met de drie geweren de pers onderdrukt. De afbeelding schendt derhalve de reputatie van Dahabshiil.
Gezien de ernst van voormelde beschuldigingen is sprake van laster en voorts aannemelijk dat Dahabshiil vanwege de publicaties (iedere publicatie en beschuldiging op zichzelf beschouwd) ernstige financiële schade heeft geleden of zou kunnen leiden.
12.15.1.
Wat betreft het vereiste dat de aangesproken partij verantwoordelijk is voor de openbaarmaking van de gewraakte bewering aan (een) derde(n), overweegt het hof als volgt.
[de man] heeft erkend dat hij verantwoordelijk is voor de website [webadres 8]. Het hof begrijpt deze erkenning aldus dat [de man] erkent inhoudelijk en redactioneel verantwoordelijk te zijn voor de publicaties op genoemde website. Nu het zestal artikelen/afbeeldingen/hyperlinks is gepubliceerd op deze website is ten aanzien van het zestal artikelen/afbeeldingen/hyperlinks derhalve voldaan aan het vereiste dat [de man] verantwoordelijk is voor openbaarmaking van de daarin vervatte beweringen aan derden. Dit wordt niet anders wanneer veronderstellenderwijs uit wordt gegaan van de juistheid van de stelling van [de man] dat hij niet de auteur is van alle bedoelde artikelen.
Nu [de man] erkent dat hij inhoudelijk en redactioneel verantwoordelijk is voor de publicaties op genoemde website, neemt het hof aan dat hij niet de verweren voert van section 1.3 Defamation Act 1996 en sections 5 en 10 Defamation Act 2013.
12.16.
Uit het voorgaande volgt dat ten aanzien van de gewraakte beweringen in de bewuste artikelen (12.13-12.14.) naar het voorlopig oordeel van het hof aannemelijk is geworden dat voldaan is aan de vereisten voor laster. Dit heeft tot gevolg dat wordt verondersteld dat deze beweringen onwaar zijn, en dat Dahabshiil hierdoor (iedere publicatie en bewering op zichzelf beschouwd) ernstige financiële schade heeft geleden of zou kunnen leiden. Dit laatste wordt niet anders wanneer veronderstellenderwijs ervan uit wordt gegaan dat het Dahabshiil de laatste jaren in financieel voor de wind is gegaan.
12.17.
Vervolgens komt het hof toe aan behandeling van het verweer dat de gewraakte beweringen in de bewuste artikelen berusten op de waarheid (12.18 en12.19).
12.18.
Samengevat komen de beweringen in de bewuste artikelen erop neer:
a. a) dat Dahabshiil terrorisme – al dan niet financieel – zou steunen, banden zou hebben met terroristische organisaties zoals Al Qaeda en Al Shabaab, genocide zou financieren en/of een terroristische organisatie zou zijn;
b) dat Dahabshiil zou (aanzetten tot) moord, waaronder dat zij een financiële beloning zou hebben uitgeloofd voor de moord op een Somalische zangeres en/of journalisten zou vermoorden;
c) dat Dahabshiil zou aanzetten tot het plegen van strafbare feiten en/of zelf strafbare feiten zou plegen, zoals maar niet beperkt tot gewelddadige onderdrukking, doodsbedreigingen en/of omkoping.
12.19.1.
Naar aanleiding van de door partijen overgelegde stukken en verklaringen ter zake de drie voormelde categorien a), b) en c) wordt overwogen.
12.19.2.
[de man] beroept zich ten bewijze van de juistheid van zijn beweringen op artikelen op diverse websites, zoekresultaten via google en filmpjes op You Tube (zie onder meer: prod. 18-21, 24-27, 30 en 31 [geïntimeerde 1. c.s.] eerste aanleg; prod. 10, 11, 15-21, 25-34, 35 en 36 [geïntimeerde 1. c.s.] hoger beroep).
Naar aanleiding van de deze stukken overweegt het hof allereerst dat van de websites noch de schrijvers van de artikelen in voldoende mate is gesteld of gebleken dat deze voldoende betrouwbaar zijn om (zonder meer) op de juistheid van de beweringen over Dahabshiil te kunnen vertrouwen. Evenmin is in voldoende mate gesteld of gebleken dat informatie die de zoekresultaten via google en de filmpjes op You Tube bevat voldoende betrouwbaar is. Ditzelfde geldt voor de bronnen waarnaar wordt verwezen in het artikel ‘Dahabshiil – Facts, Violations and terrorism’ (zie de bijlagen bij prod. 35 [geïntimeerde 1. c.s.] hoger beroep). Het stuk over Dahabshiil op Wikipedia (prod. 28 [geïntimeerde 1. c.s.] eerste aanleg) is weliswaar betrouwbaarder, maar bevat bij een zorgvuldige lezing (zie met name onder de kop ‘Controversies’) onvoldoende aanknopingspunten voor de juistheid van voormelde beweringen.
12.19.3.
Met betrekking tot de bewering - kort gezegd – dat Dahabshiil terrorisme zou steunen (12.18 sub a) geldt meer in het bijzonder het volgende. Het enkele feit dat de oprichter van Al Shabaab (een terroristische organisatie) en de eigenaar van Dahabshiil tot dezelfde sub-clan behoren en/of een ontmoeting heeft plaatsgevonden tussen een terrorist van Al Shabaab en een familid van de directeur van Dahabshiil rechtvaardigt zonder nadere toelichting die ontbreekt niet de conclusie dat Dahabshiil samenwerkt dan wel nauwe relaties heeft met Al Shabaab, dan wel deze organisatie financiert (prod. 19, 25 en 26 [geïntimeerde 1. c.s.] eerste aanleg). Ditzelfde geldt wanneer veronderstellenderwijs ervan uit wordt gegaan dat via Dahabshiil gelden aan en door terroristische organisaties zijn betaald (prod. 30 en 31 [geïntimeerde 1. c.s.] eerste aanleg). Hiermee staat immers nog niet vast dat Dahabshiil dit wist, laat staan dat Dahabshiil zelf terroristische organisaties financiële steun zou bieden. Om dezelfde reden maakt [de man] met de door Anonymus gehackte informatie betreffende de bankgegevens van een aantal klanten van Dahabshiil (prod. 30 [geïntimeerde 1. c.s.] eerste aanleg; prod. 18 [geïntimeerde 1. c.s.] hoger beroep) en het rapport van de Security Council van de United Nations van 12 juli 2013 (prod. IV akte hoger beroep [geïntimeerde 1. c.s.]), onvoldoende aannemelijk dat Dahabshiil (bewust) betrokken zou zijn bij de financiering van terroristische organisaties.
Ook het enkele gegeven dat in de indictment (prod. 22 [geïntimeerde 1. c.s.] eerste aanleg) wordt gesteld dat de van het steunen van Al Shabaab verdachte gedaagden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voor het overmaken van gelden aan Al Shabaab – naast andere banken - gebruik hebben gemaakt van Dahabshiil, brengt niet zonder meer met zich dat Dahabshiil Al Shabaab zou steunen (zie ook prod. 23 en 29 [geïntimeerde 1. c.s.] eerste aanleg). Evenmin volgt uit het enkele (gestelde) feit dat het adres waar het financiële centrum van Al Qaeda gevestigd zou zijn het vestigingsadres van Dahabshiil bleek te zijn, dat Dahabshiil een band met Al Qaeda zou hebben. Dit geldt temeer daar Dahabshiil onweersproken heeft gesteld dat (1) veel grote internationale organisaties en charitatieve instellingen, waaronder de Verenigde Naties, Oxfam en Novib, gebruik maken van haar financiële diensten, (2) toezichthoudende instanties in Engeland op haar toezien, en (3) Dahabshiil lid is van de UK Money Transmitters Association en de International Association of Money Transfer Networks.
12.19.4.
Met betrekking tot de bewering - kort gezegd - dat Dahabshiil zou aanzetten tot moord en betrokken zou zijn bij de moord op een Somalische zangeres en journalisten (12.18 sub b)), geldt meer in het bijzonder als volgt. De conclusie dat Dahabshiil journalisten zou bedreigen en/of vermoorden kan niet worden getrokken op basis van het enkele gegeven dat journalisten in Somalië in het algemeen niet veilig zijn (zie onder meer prod. 4-15 [geïntimeerde 1. c.s.] eerste aanleg; prod. 1-3 [geïntimeerde 1. c.s.] hoger beroep). Ditzelfde geldt voor het gegeven dat Dahabshiil (mede) eigenaar is geworden van het Internet bedrijf Somtel en daardoor wellicht (enige) invloed heeft op de berichtgeving over zichzelf in Somalië (prod. 11 [geïntimeerde 1. c.s.] hoger beroep).
[de man] legt een aantal e-mails over van personen die beweren (als journalist) door Dahabshiil te zijn bedreigd en/of moordaanslagen in opdracht van Dahabshiil dan wel door Dahabshiil zelf te hebben overleefd (prod. 34-39 [geïntimeerde 1. c.s.] eerste aanleg; prod. 4 en 13 [geïntimeerde 1. c.s.] hoger beroep). Deze verklaringen zijn naar het voorlopig oordeel van het hof echter zodanig weinig specifiek en/of onduidelijk dat hierdoor onvoldoende aannemelijk wordt dat Dahabshiil journalisten zou hebben bedreigd en/of moordaanslagen zou hebben gepleegd en/of journalisten zou hebben vermoord. Uit de e-mails blijkt ook onvoldoende over welke aanknopingspunten [de man] beschikt voor de juistheid van de verdenkingen richting Dahabshiil (zie daarentegen de politieverklaring van de Somali Police Force die duidt op het tegendeel; prod. 18 Dahabshiil hoger beroep). De aangifte van [de man] waarin hij stelt door een medewerker van Dahabshiil te zijn bedreigd (prod. 14 [geïntimeerde 1. c.s.] hoger beroep), maakt dit niet anders. Dit geldt temeer daar gesteld noch gebleken is, dat deze aangifte heeft geleid tot vervolging van de desbetreffende medewerker.
12.19.5.
Met betrekking tot de bewering - kort gezegd - dat Dahabshiil zou aanzetten tot het plegen van strafbare feiten en/of deze zelf zou plegen (12.18 sub c), wordt meer in het bijzonder het volgende overwogen. Het enkele feit dat Dahabshiil het bedrijf Bell Pottinger heeft ingehuurd om ervoor te zorgen dat voor Dahabshiil onwelgevallige informatie zoveel mogelijk van internet verdwijnt (prod. 50 en 51 [geïntimeerde 1. c.s.] eerste aanleg), ondersteunt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet de juistheid van voornoemde bewering.
12.19.6.
Uit het bovenstaande volgt naar het voorlopig oordeel van het hof dat - ook wanneer de overgelegde stukken en verklaringen in onderling verband worden beschouwd - onvoldoende aannemelijk is geworden dat voldoende aanknopingspunten bestonden/bestaan voor de juistheid van de beweringen (12.18 sub a) tot en met c)). Bij dit oordeel wordt mede in aanmerking genomen dat het gaat om ernstige beschuldigingen. Evenmin is voldoende aannemelijk geworden dat de personen waarvan een lasterlijke bewering wordt geciteerd, deze uitlatingen hebben gedaan.
Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat [de man] journalist is (prod. 2 en 41 [geïntimeerde 1. c.s.] eerste aanleg), doet het beroep door [de man] op zijn (journalistieke) verschoningsrecht niet af aan dit voorlopige oordeel. Dat [de man] de mogelijkheid heeft zich op zijn verschoningsrecht te beroepen, laat onverlet dat in de onderhavige procedure de juistheid van de door hem/onder zijn verantwoordelijkheid gedane beweringen aannemelijk moest worden gemaakt. Dit wordt niet anders wanneer veronderstellenderwijs er van uit wordt gegaan dat in de Somalische pers de waarheid een minder grote rol speelt dan in de westerse pers. Daargelaten dat de beweringen mogelijk ook door niet Somaliërs zijn/worden gelezen, gelden hoe dan ook zekere ondergrenzen, die naar het voorlopig oordeel van het hof zijn overschreden.
12.20.
Naar het voorlopig oordeel van het hof dient het verweer dat het openbaar maken van de gewraakte beweringen in de bewuste publicaties wordt gerechtvaardigd door een publiek belang, te worden verworpen (zowel naar het vóór 1 januari 2014 als daarna geldende recht). Voor de juistheid van de beweringen bestonden/bestaan zodanig weinig aanknopingspunten (12.19) dat publicatie ervan geen publiek belang dient. Voor zover het publieke belang al werd/wordt gediend door publicatie van de beweringen, diende/dient het belang van Dahabshiil bij bescherming van haar reputatie zwaarder te wegen.
12.21.1.
Het door [de man] gevoerde fair comment-/honest opnion-verweer (de aantijger mag commentaar/kritiek geven) wordt verworpen (zowel naar het vóór 1 januari 2014 als daarna geldende recht). De beweringen in kwestie (12.13 en 12.14) zijn feitelijk en voor zover dit niet het geval is, zijn ze gebaseerd op feiten die onvoldoende aannemelijk zijn geworden (12.19).
12.21.2.
Volgens de door [geïntimeerde 1. c.s.] ingeschakelde deskundige zou de aantijger (mogelijk) een beroep kunnen doen op het honest opnion-verweer door nieuwe feiten naar voren te brengen, ook wanneer die (vermoedelijk) niet of slechts gedeeltelijk op de waarheid berusten en door de aantijger ten tijde van de publicatie niet werden gekend, maar deze feiten voor een eerlijk persoon de basis zouden kunnen vormen om er de (beweerdelijk) diffamerende mening op na te houden (pag. 7 opinie Internationaal Juridisch Instituut (IJI) van 4 augustus 2014; prod. IX tweede akte [geïntimeerde 1. c.s.]). In het voetspoor hiervan beroept [de man] zich op nieuw bewijsmateriaal ter zake de hierboven weergegeven drie categorieën beweringen (12.18). Dit nieuwe bewijsmateriaal is zo overtuigend dat [de man] op basis hiervan destijds de gewraakte beweringen mocht doen, zo stelt hij.
Naar het oordeel van het hof geven de nieuwe stukken onvoldoende grond voor een beroep door [de man] op voormelde (mogelijke) consequentie van het honest opnion-verweer. De producties XI en XII bij de tweede akte na tussenarrest van [geïntimeerde 1. c.s.] duiden er weliswaar op dat mogelijk via Dahabshiil gelden werden witgewassen en terrorisme werd gefinancierd, maar hiermee is (bepaald) nog niet gezegd dat Dahabshiil witwassen en terrorisme ondersteunde (hetgeen duidt op een actieve bijdrage van Dahabshiil). Voorts leveren de berichten in Het Parool en van de BBC op 23 juli 2014 (respectievelijk de producties XIV en VIII tweede akte na tussenarrest [geïntimeerde 1. c.s.]) dat de Somalische zangeres [zangeres] is doodgeschoten en dat deze moord is opgeëist door Al-Shabaab geen enkel bewijs op voor de juistheid van de bewering dat Dahabshiil zou aanzetten tot moord. Voor het als productie XV bij de tweede akte na tussenarrest van [geïntimeerde 1. c.s.] overgelegde artikel geldt evenzeer dat het de bewering dat Dahabshiil zou aanzetten tot het plegen van strafbare feiten en/of zelf strafbare feiten zou plegen, niet staaft.
Overigens laat het verschoningsrecht waarop [de man] zich beroept hoe dan ook onverlet dat - wanneer hij de namen van zijn bronnen niet wil noemen - de beweringen op een andere manier moeten worden gestaafd.
12.22.
Ter onderbouwing van zijn verweer dat de vorderingen van Dahabshiil zijn verjaard vanwege de single publication rule (section 8 Defamation Act 2013) stelt [de man] dat de inwerkingtreding van voormelde regel per 1 januari 2014 tot gevolg heeft dat de verjaringstermijn van de gewraakte beweringen die al voor het eerst in 2011 en 2012 zijn gepubliceerd is verstreken.
In section 16 subsection 6 Defamation Act 2013 wordt echter bepaald: ‘In determining whether section 8 applies, no account is to be taken of any publication made before the commencement of the section.’ Gelet op deze bepaling en de inwerkingtreding van de Defamation Act 2013 per 1 januari 2014, heeft [de man] een beroep op verjaring onvoldoende gemotiveerd. Derhalve wordt dit verweer verworpen.
12.23.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering onder iv en v tot (blijvende) verwijdering van het zestal artikelen/afbeeldingen/hyperlinks zal worden toegewezen (enkel voor zover in de artikelen de gewraakte koppen en/of beweringen voorkomen).
12.24.1.
Dahabshiil vordert voorts onder meer, voor zover relevant:
(i) [de man] te gebieden een rectificatie met een Engelse tekst als vermeld in de dagvaarding te zenden aan dezelfde geadresseerden aan wie [de man] zijn e-mail van 8 december 2011 heeft gestuurd;
(ii) [de man] te gebieden tot plaatsing van een rectificatie met een Engelse tekst als vermeld in de dagvaarding, evenals een Somalische vertaling hiervan, op [webadres 8], op de homepage boven de pagebreak van deze websites, en de rectificatie 12 maanden daar op deze websites geplaatst te houden.
12.24.2.
De vraag of dergelijke voorzieningen als zodanig toewijsbaar zijn wordt naar het oordeel van het hof beheerst door het interne recht van de rechter (lex fori), derhalve Nederlands recht. Dit betekent dat het gebod tot rectificatie als zodanig in beginsel een toewijsbare voorziening is.
Mocht niet het Nederlandse recht op voornoemde vraag van toepassing zijn, dan is naar het oordeel van het hof het ná 1 januari 2014 geldende Engelse lasterrecht van toepassing op voornoemde vraag. Dit zou met zich brengen dat een voorziening in de vorm van een gebod tot het publiceren van een samenvatting van de gerechtelijke uitspraak als zodanig in beginsel een toewijsbare voorziening is (section 12 Defamation Act 2013).
12.25.
Nu [de man] (bij herhaling) lasterlijke beweringen over Dahabhiil heeft gepubliceerd, dient [de man] dit naar het oordeel van het hof recht te zetten door publicatie van een samenvatting van het onderhavige arrest (zowel toegestaan naar Nederlands recht als naar het na 1 januari 2014 geldende Engelse lasterrecht, 12.24.2.). Dahabshiil heeft bij haar vorderingen (i en ii in het petitum van de dagvaarding in hoger beroep) een tekst opgenomen voor een dergelijke samenvatting, en aangegeven naar welke e-mailadressen deze tekst moet worden verzonden (vordering sub i), dan wel op welke website en op welke pagina, en gedurende hoe lang deze tekst moet worden gepubliceerd (vordering sub ii). Uit het gegeven dat [de man] hiertegen bezwaar heeft gemaakt, leidt het hof af dat partijen ter zake geen overeenstemming kunnen bereiken (zoals bedoeld in section 12 subsections 3 en 4 Defamation Act 2013, voor zover van toepassing).
Met inachtneming van hetgeen partijen hebben aangevoerd zal het hof zelf de tekst van de samenvatting vaststellen en bepalen op welke wijze de publicatie onder de omstandigheden van het onderhavige geval redelijkerwijs en praktisch dient plaats te vinden (zie het dictum in 13.2 en 13.3).
12.26.
De gevorderde dwangsom zal worden toegewezen als vermeld in het dictum onder 13.6. Duidelijkheidshalve wordt overwogen dat [de man] geen dwangsommen verbeurt voor zover hij de artikelen waarvan verwijdering wordt bevolen reeds heeft verwijderd, met dien verstande dat deze artikelen verwijderd dienen te blijven.
12.27.
De bewijsaanbiedingen van partijen worden afgewezen, nu de onderhavige voorlopige voorzieningen procedure zich niet leent voor nadere bewijslevering.
12.28.
Uit het bovenstaande volgt dat de grieven gedeeltelijk slagen. Voor de overzichtelijkheid zal het gehele bestreden vonnis worden vernietigd. De vorderingen van Dahabshiil jegens [de man] zullen alsnog deels worden toegewezen. Voor het overige zullen de vorderingen van Dahabshiil worden afgewezen.
12.29.
Ten aanzien van de proceskosten ziet het hof aanleiding om als volgt te oordelen. [de man] en Asoj trekken gezamenlijk op maar [de man] wordt in eerste aanleg en in hoger beroep grotendeels in het ongelijk gesteld en Asoj wordt in beide instanties (alsnog) in het gelijk gesteld.
Het hof veroordeelt [de man] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep (van hem zelf en) aan de zijde van Dahabshiil. De vordering van Dahabshiil tot terugbetaling door [geïntimeerde 1. c.s.] van de gedingkosten van de eerste aanleg van € 1.176,50, wordt voor de helft toegewezen, in die zin dat [de man] de helft van dit bedrag aan Dahabshiil dient terug te betalen.
Voorts veroordeelt het hof [de man] in de proceskosten van het hoger beroep (van hem zelf en) aan de zijde van Dahabshiil.
Daarnaast veroordeelt het hof Dahabshiil in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van Asoj, te begroten op de helft van de proceskosten van [geïntimeerde 1. c.s.]
13. De uitspraak
Het hof:
13.1.
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank [woonplaats] van 29 november 2012;
en opnieuw rechtdoende:
13.2.
gebiedt [de man] om binnen zeven dagen na het wijzen van het onderhavige arrest een e-mail te sturen aan dezelfde geadresseerden als in zijn e-mail van 8 december 2011 (prod. 26 Dahabshiil eerste aanleg), te weten de geadresseerden aangeduid als vermeld in het petitum onder i van de appeldagvaarding van 27 december 2012, met de volgende Engelse tekst:
Judgement Dutch court of appeal concerning wrongful publications about Dahabshiil
In an e-mail I sent you on 8 December 2011 concerning among other things the website [webadres 8], Dahabshiil was associated with criminal acts, terrorism and violence towards the press.
By judgement on 16 December 2014 in summary proceedings the Dutch court of appeal of
’s-Hertogenbosch judged that there was not enough evidence for such allegations published on the website, and therefore publishing those allegations was defamatory. The court of appeal ordered me to send you this e-mail.
[de man]
[woonplaats]
13.3.
gebiedt [de man] om binnen zeven dagen na het wijzen van het onderhavige arrest de volgende Engelse tekst evenals een Somalische vertaling hiervan op de website [webadres 8] op de homepage te plaatsen, boven de pagebreak en aldaar gedurende 30 onafgebroken dagen geplaatst te houden:
Judgement Dutch court of appeal concerning wrongful publications about Dahabshiil
In six publications on the website [webadres 8] Dahabshiil was associated with criminal acts, terrorism and violence towards the press.
By judgement on 16 December 2014 in summary proceedings the Dutch court of appeal of
’s-Hertogenbosch judged that there was not enough evidence for the above mentioned allegations published on the website, and therefore publishing those allegations was defamatory. The court of appeal ordered me to publish this announcement on [webadres 8] and several other websites.
[de man]
[woonplaats]
13.4.
gebiedt [de man] om binnen zeven dagen na het wijzen van het onderhavige arrest de navolgende artikelen inclusief afbeeldingen (met de letters zoals door Dahabshill vermeld in het petitum van de appeldagvaarding), voor zover hierin de gewraakte koppen en/of beweringen en/of afbeeldingen voorkomen (12.13), te verwijderen en verwijderd te houden, van de website [webadres 8] en - zolang in navolgende artikelen voormelde gewraakte koppen en/of beweringen en/of afbeeldingen voorkomen - alle hyperlinks naar deze artikelen van voormelde website te verwijderen en verwijderd te houden:
- -
h) Video Dahabshiil sells weapons and vehicle war for [authority] authorityh;
- -
j) Video: Somaliland condems Dahabshiil Violations against Civilian;
- -
l) Al Shabaab leader had very strong relationship with Dahabshiil;
- -
m)de kop van het artikel: Dahabshiil CEO has promised 2,000,000.US for anyone kills the great Somali Singer;
- -
q)Somtel Dahabshiil Groups Block Popular Websites-Anonymous attack
13.5.
gebiedt [de man] om binnen zeven dagen na het wijzen van het onderhavige arrest het artikel ‘Somalia media accuses the UNDP and WHO’, voor zover in dit artikel de gewraakte koppen en/of beweringen en/of afbeeldingen voorkomen te verwijderen en verwijderd te houden van website [webadres 8] en – zolang in voormeld artikel de gewraakte koppen en/of beweringen en/of afbeeldingen voorkomen- alle hyperlinks naar dit artikel van voormelde website te verwijderen en verwijderd te houden;
13.6.
veroordeelt [de man] tot betaling aan Dahabshiil van een dwangsom van € 250,-- die zal worden verbeurd voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [de man] (één van) de veroordelingen in 13.2. tot en met 13.5. (gedeeltelijk) niet nakomt, en bepaalt dat boven de som van € 10.000,-- geen dwangsom meer wordt verbeurd;
13.7.
veroordeelt [de man] tot terugbetaling aan Dahabshiil van een bedrag van € 588,25 (= de helft van € 1.176,50);
13.8.
veroordeelt [de man] in de proceskosten van de eerste aanleg (van hem zelf en) aan de zijde van Dahabshiil, welke kosten tot op heden aan de zijde van Dahabshiil worden begroot op € 667,17 aan verschotten en op € 816,= aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 759,07 aan verschotten en op € 2.682,= aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
13.9.
veroordeelt Dahabshiil in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van Asoj tot op heden begroot op € 1.682,50 (de helft van de proceskosten van [geïntimeerde 1. c.s.])
13.10.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
13.11.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.R. van Harinxma thoe Slooten, P.M. Arnoldus-Smit en Th. Groenewald en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 december 2014.
Uitspraak 20‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Schending eer en goede naam. Toepassing Engels recht. Rechter verricht zelf onderzoek (google) en stelt partijen in de gelegenheid zich hierover uit te laten.
Partij(en)
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.119.553/01
arrest van 20 mei 2014
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht Dahabshiil Transfer Services limited,
gevestigd te [vestigingsplaats], Verenigd Koninkrijk,
appellante,
advocaat: mr. O.G. Trojan,
tegen:
1. [de man],
wonende te [woonplaats],
2. Stichting Associated Somali Journalists,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimideerden,
advocaat: mr. M.T.M. Koedooder,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 23 juli 2013 in het hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda onder zaaknummer 254776/KG ZA 12-536 gewezen vonnis van 29 november 2012. Het hof zal de nummering van dat arrest voortzetten.
6. Het tussenarrest van 23 juli 2013
Bij genoemd arrest is de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van Dahabshiil, onder aanhouding van iedere verdere beslissing.
7. Het verdere verloop van de procedure
7.1.
Dahabshiil heeft onder overlegging van producties een akte na tussenarrest genomen.
7.2.
[geïntimeerde 1. c.s.] heeft onder overlegging van producties een akte na tussenarrest genomen.
Vervolgens is arrest bepaald.
8. De verdere beoordeling
8.1.
In genoemd tussenarrest is bepaald dat partijen in de gelegenheid werden gesteld bij akte (1) hun stellingen toe te spitsen op het recht van het Verenigd Koninkrijk en (2) erop in te gaan of en in hoeverre zij menen dat [geïntimeerde 1. c.s.] ten aanzien van de websites waarvoor zij betwisten verantwoordelijk te zijn, zich kunnen beroepen op de aansprakelijkheidsbeperkingen als opgenomen in de (in het recht van het Verenigd Koninkrijk geïmplementeerde) artikelen 12, 13 en 14 van de Richtlijn elektronische handel (4.13 genoemd tussenarrest).
8.2.
Het hof handhaaft en volhardt bij zijn beslissingen in het tussenarrest van 23 juli 2013, met uitzondering van de beslissing dat het recht van het Verenigd Koninkrijk van toepassing is op het gestelde onrechtmatige handelen van [geïntimeerde 1. c.s.] (4.11.2 en 4.12 genoemd tussenarrest). Nu Dahabshiil is gevestigd in Engeland en de toezichthoudende instanties aldaar toezien op haar activiteiten, ligt het centrum van de belangen van Dahabshiil in Engeland, zodat Engels recht van toepassing is (waarvan beide partijen in hun aktes ook uitgaan).
8.3.
De door Dahabshiil ingeschakelde [deskundige] verklaart in nummer 40 van zijn opinie van 28 augustus 2013 (hierna: de opinie van [deskundige]; prod. 33 akte Dahabshiil) dat geen van de artikelen waarover Dahabhiil zich in de onderhavige procedure beklaagt, zijn gepubliceerd op de websites [webadres 1], [webadres 2], [webadres 3], [webadres 4], [webadres 5], [webadres 6], [webadres 7]. De vraag of [geïntimeerde 1. c.s.] al dan niet verantwoordelijk zijn voor deze websites is bij de beoordeling van de vorderingen van Dahabshiil dan ook niet relevant, aldus [deskundige]. Nu Dahabshiil in haar akte verzoekt de opinie van [deskundige] als herhaald en ingelast te beschouwen, gaat het hof ervan uit dat Dahabshiil zich niet beklaagt over plaatsing door [geïntimeerde 1. c.s.] van diffamerende beweringen op voormelde websites. Dit heeft onder meer tot gevolg dat in de onderhavige zaak niet van belang is of [geïntimeerde 1. c.s.] voor deze websites al dan niet verantwoordelijk is.
8.4.
Dahabshiil vordert onder meer [geïntimeerde 1. c.s.]:
I - te gebieden een rectificatie te plaatsen (petitum appeldagvaarding onder i, ii en iii);
II - te gebieden bepaalde artikelen/afbeeldingen/hyperlinks van de door [geïntimeerde 1. c.s.] beheerde websites te verwijderen en verwijderd te houden (petitum appeldagvaarding onder iv en v);
III - te verbieden bepaalde mededelingen te publiceren (petitum appeldagvaarding onder vi).
Dahabshiil voert als grondslag voor voormelde vorderingen aan dat [geïntimeerde 1. c.s.] onrechtmatig hebben gehandeld/nog steeds onrechtmatige handelen door (1) ongefundeerde diffamerende mededelingen openbaar te maken, en (2) te weigeren voormelde diffamerendde mededelingen van door hen beheerde websites te verwijderen en te rectificeren.
8.5.
Het Engelse lasterrecht is per 1 januari 2014 (deels) gewijzigd door inwerkingtreding van de Defamation Act 2013 (hierna: de Defamation Act 2013). Partijen gaan in hun aktes - met een beroep op de door hen geraadpleegde deskundigen - (impliciet) ervan uit dat voormelde vorderingen (8.4) enkel moeten worden beoordeeld aan de hand van het Engelse lasterrecht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van de wijzigingen vanwege de Defamation Act 2013 (hierna: het vóór 1 januari 2014 geldende lasterrecht).
8.6.1.
Anders dan het (impliciete) uitgangspunt van partijen houdt het hof voor mogelijk dat voormelde vorderingen (in ieder geval deels) moeten worden behandeld aan de hand van het Engelse lasterrecht van ná inwerkingtreding van de wijzigingen vanwege de Defamation Act 2013 (hierna: het ná 1 januari 2014 geldende lasterrecht).
8.6.2.
Wat betreft de vorderingen [geïntimeerde 1. c.s.] te gebieden bepaalde artikelen/afbeeldingen/hyperlinks van de door hen beheerde websites verwijderd te houden (8.4 sub II deels) en hen te verbieden bepaalde mededelingen te publiceren (8.4 sub III) lijkt immers bepalend of dergelijke (her)publicaties in de toekomst onrechtmatig zullen zijn. Nu deze toekomst is gelegen ná 1 januari 2014, moet de toewijsbaarheid van deze vorderingen wellicht worden beoordeeld aan de hand van het ná 1 januari 2014 geldende lasterrecht.
8.6.3.
Wat betreft de vorderingen [geïntimeerde 1. c.s.] te gebieden bepaalde artikelen/afbeeldingen/hyperlinks van de door hen beheerde websites te verwijderen (8.4 sub II deels) en bepaalde mededelingen te rectificeren (8.4 sub I), houdt het hof evenzeer voor mogelijk dat deze vorderingen (deels) moeten worden beoordeeld aan de hand van het ná 1 januari 2014 geldende lasterrecht. Naar het voorshands oordeel van het hof zou dit met name kunnen gelden indien en voor zover de bepaalde artikelen/afbeeldingen/hyperlinks en/of mededelingen ná 1 januari 2014 (nog immer) zijn gepubliceerd op (een) websites waarvoor [geïntimeerde 1. c.s.] verantwoordelijk is (zijn).
Overigens begrijpt het hof de vordering [geïntimeerde 1. c.s.] te gebieden bepaalde mededelingen te rectificeren aldus dat [geïntimeerde 1. c.s.] wordt geboden een samenvatting van een arrest te publiceren waarin wordt overwogen dat de openbaarmaking door [geïntimeerde 1. c.s.] van bepaalde mededelingen over Dahabshiil onrechtmatig was (section 12 Defamation Act 2013).
8.7.1.
Gezien de vorige rechtsoverweging (8.6.3) is relevant of en in hoeverre bepaalde artikelen/afbeeldingen/hyperlinks en mededelingen ná 1 januari 2014 (nog immer) zijn gepubliceerd op (een) website(s) waarvoor [geïntimeerde 1. c.s.] verantwoordelijk is (zijn).
Dahabshiil heeft van de in de appeldagvaarding in het petitum onder iv en v genoemde artikelen een geprint exemplaar overgelegd en van ieder artikel gesteld op welke website(s) het is gepubliceerd (met uitzondering van het in het petitum onder iv sub r genoemde artikel dat in het geheel niet is overgelegd). Nu bij ieder artikel onderaan de pagina het webadres van de door Dahabshiil genoemde website wordt weergegeven, hebben [geïntimeerde 1. c.s.] onvoldoende gemotiveerd betwist dat de artikelen op deze websites zijn gepubliceerd (geweest), zodat het hof dit voorshands aanneemt.
[geïntimeerde 1. c.s.] (1) betwisten in hun memorie van antwoord echter ten aanzien van een deel van voormelde artikelen (petitum appeldagvaarding onder iv sub a-g, n, p, r, s en onder v sub a en b) dat deze nog immer zijn gepubliceerd op de websites waarvoor [geïntimeerde 1. c.s.] verantwoordelijkheid erkennen, terwijl zij (2) van vijf artikelen (petitum appeldagvaarding onder iv sub h, j, l, m en q) erkennen dat deze (dan wel een hyperlink naar het bewuste artikel) ten tijde van het nemen van de memorie van antwoord nog waren gepubliceerd op een dergelijke site, en [geïntimeerde 1. c.s.] (3) over twee artikelen (petitum appeldagvaarding onder iv sub i en o) niets stellen. Gezien deze stellingname en het (mogelijke) belang voor de beoordeling van (een aantal van) de vorderingen van Dahabshiil bij de wetenschap of ná 1 januari 2014 bepaalde artikelen/afbeeldingen/hyperlinks en/of mededelingen (nog immer) zijn gepubliceerd op websites waarvoor [geïntimeerde 1. c.s.] verantwoordelijkheid dragen, heeft het hof zelf middels de zoekmachine Google onderzoek verricht. Met name heeft het hof door invoering bij Google zoeken van de titels van de in het petitum van de appeldagvaarding onder iv en v genoemde artikelen/afbeeldingen/hyperlinks onderzocht of deze ná 1 januari 2014 (nog immer) zijn gepubliceerd op de websites waarvoor [geïntimeerde 1. c.s.] verantwoordelijkheid erkennen, te weten [webadres 8], [webadres 9], [webadres 10], [webadres 11] en [webadres 12] (4.13 tussenarrest van 23 juli 2013).
8.7.2.
Volgens het door het hof verrichtte onderzoek waren de navolgende in het petitum van de appeldagvaarding onder iv en v genoemde artikelen/afbeeldingen/hyperlinks op 11 april 2014 gepubliceerd op de website [webadres 8]:
- ‘Video Dahabshiil sells weapons and vehicle war for [authority] authority’ (vordering iv sub h; prod. 27 Dahabshiil eerste aanleg);
- ‘Video: Somaliland condems Dahabshiil Violations against Civilian’ vordering iv sub j; prod. 30 Dahabshiil eerste aanleg);
- ‘Al Shabaab leader had very strong relationship with Dahabshiil’ vordering iv sub l; prod. 31 Dahabshiil eerste aanleg);
- ‘Dahabshiil CEO has promised 2,000,000.US for anyone kills the great Somali Singer’ vordering iv sub m; prod. 33 Dahabshiil eerste aanleg);
- ‘Somtel Dahabshiil Groups Blocks Popular Websites-Anonymus attack’ vordering iv sub q; prod. 37 Dahabshiil eerste aanleg);
- ‘Somalia media accuses the UNDP and WHO’ genoemd in vordering v sub a; prod. 23 Dahabshiil eerste aanleg; volgens Dahabshiil was dit artikel niet alleen gepubliceerd op [webadres 8] maar ook op [webadres 13] (prod. 22 Dahabshiil eerste aanleg); op laatstgenoemde site werd het artikel door het hof echter niet (meer) aangetroffen).
Voormelde artikelen/afbeeldingen/hyperlinks waren niet te vinden op de andere websites waarvoor [geïntimeerde 1. c.s.] verantwoordelijkheid erkennen, te weten [webadres 9], [webadres 10], [webadres 11] en [webadres 12].
De overige in het petitum van de appeldagvaarding onder iv en v genoemde artikelen/afbeeldingen/hyperlinks (de onder iv sub a-g, i, k, n-p, r en s en onder v sub b genoemde artikelen/afbeeldingen/hyperlinks) waren volgens het door het hof verrichte onderzoek op 11 april 2014 niet gepubliceerd op enige website waarvoor [geïntimeerde 1. c.s.] verantwoordelijkheid erkennen, te weten [webadres 8], [webadres 9], [webadres 10], [webadres 11] en [webadres 12].
8.8.1.
Gezien het bovenstaande bepaalt het hof dat partijen bij akte:
( a) zich erover uitlaten of naar hun mening het ná 1 januari 2014 geldende lasterrecht (deels) toepasselijk is bij de beoordeling van (een aantal van) de vorderingen van Dahabshiil zoals het hof voor mogelijk houdt (8.6.3. en 8.6.3);
( b) veronderstellenderwijs uitgaande van (gedeeltelijke) toepasselijkheid van het ná in januari 2014 geldende lasterrecht zoals het hof voor mogelijk houdt (8.6.3. en 8.6.3), hun stellingen toespitsen op deze (veronderstelde) toepasselijkheid voor de desbetreffende vorderingen.
8.8.2.
Indien en voor zover de resultaten van het door het hof uitgevoerde onderzoek (8.7.2) partijen aanleiding geeft om zich hierover uit te laten, kunnen zij dit in de te nemen akte doen.
8.9.
[geïntimeerde 1. c.s.] stellen in hun akte dat partijen hebben afgesproken de onderhavige procedure te beëindigen en leggen daartoe een ‘consent settlement’ overeenkomst van 16 september 2013 over, waarin Alasow en Dahabshiil als partijen worden genoemd (prod. VI akte [geïntimeerde 1. c.s.]). Nadat de onderhavige zaak voor arrest is komen te staan hebben partijen gevraagd om aanhouding in verband met schikkingsonderhandelingen, en hebben zij het hof na verloop van tijd (schriftelijk) laten weten dat de schikkingsonderhandelingen waren gestaakt. Gelet hierop en gezien het gegeven dat de onderhavige zaak niet is geroyeerd, gaat het hof vooralsnog ervan uit dat partijen de procedure niet middels het sluiten van een overeenkomst hebben beëindigd.
8.10.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
9. De uitspraak
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 24 juni 2014 voor akte aan de zijde van Dahabshiil met de hiervoor in 8.8.1 en 8.8.2 vermelde doeleinden, waarna [geïntimeerde 1. c.s.] in de gelegenheid zullen worden gesteld hierop bij antwoordakte te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.R. van Harinxma thoe Slooten, P.M. Arnoldus-Smit en Th. Groenewald en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 mei 2014.
Uitspraak 23‑07‑2013
Inhoudsindicatie
IPR en het toepasselijke materiele recht bij vorderingen tot rectificatie, verwijdering en verbod, naar aanleiding van publicaties op internet die de eer en goede naam in verschillende landen schenden (rechtsoverweging 4.11.2). Bij dergelijke vorderingen moet de zinsnede ‘het recht van het land waar de schade zich voordoet’ van artikel 4 lid 1 van de Verordening op dezelfde wijze worden uitgelegd als de zinsnede ‘de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’ van artikel 5 aanhef en sub 3 van de EEX-Verordening. Dehalve dient het recht te worden toegepast van het land waar het centrum van de belangen van de benadeelde zich bevindt (HvJ 25 oktober 2011, C-509/09 en C-161/10, NJ 2012/224; e-Date/X en Martinez c.s./MGN). Recht van het Verenigd Koninkrijk van toepassing.
Partij(en)
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.119.553/01
arrest van 23 juli 2013
in de zaak van
de rechtspersoon naar het recht van het Verenigd Koninkrijk Dahabshiil Transfer Services Limited,
gevestigd te [vestigingsplaats], Verenigd Koninkrijk,
appellante,
advocaat: mr. O.G. Trojan,
tegen:
1.[geïntimeerde 1.],
wonende te [woonplaats],
2. Stichting Associated Somali Journalists,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimideerden,
advocaat: mr. M.T.M. Koedooder,
op het bij exploot van dagvaarding van 27 december 2012 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda onder zaaknummer 254776/KG ZA 12-536 gewezen vonnis van 29 november 2012 gewezen tussen appellante – Dahabshiil – als eiseres en geïntimideerden – gezamenlijk [geïntimeerden] en ieder apart respectievelijk [geïntimeerde 1.] en Asoj - als verweerders.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep met grieven, producties en eiswijziging;
- -
de memorie van antwoord met producties;
- -
het pleidooi waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- -
de bij brief van 10 mei 2013 door mr. Koedooder toegezonden producties, die [geïntimeerden] bij het pleidooi bij akte in het geding hebben gebracht;
- -
de bij brief van 13 mei 2013 door mr. M. van der Veen toegezonden producties, die Dahabshiil bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
2.2.
Partijen hebben om arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1.
De rechtbank heeft in rechtsoverwegingen 3 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
- -
a) Dahabshiil is een financiële organisatie met wereldwijd circa 24.000 vestigingen, waarvan het hoofdkantoor is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk.
- -
b) Het klantenbestand van Dahabshiil bestaat in Nederland voornamelijk uit hier wonende Somaliërs, die via Dahabshiil geld overmaken naar familie en vrienden in Somalië.
- -
c) [geïntimeerde 1.] is in 2007 uit Somalië gevlucht en verblijft als erkend vluchteling in Nederland.
- -
d) [geïntimeerde 1.] is voorzitter/bestuurder van Asoj en journalistiek verantwoordelijk voor de plaatsing op diverse websites, waaronder de website [webadres 1.], van verschillende publicaties waarin Dahabshiil onder meer wordt beschuldigd van banden met terrorisme, het aanzetten tot moord en het aanzetten tot het plegen van strafbare feiten.
- -
e) [geïntimeerde 1.] heeft geen gehoor gegeven aan diverse sommaties van Dahabshiil om beschuldigende publicaties van de websites te verwijderen.
4.2.
Dahabshiil heeft in eerste aanleg gevorderd:
( i) [geïntimeerde 1.] te gebieden tot verzending van een rectificatie met een Engelse tekst als vermeld in de dagvaarding aan dezelfde geadresseerden aan wie [geïntimeerde 1.] zijn e-mail van 8 december 2011 heeft gestuurd;
(ii) [geïntimeerde 1.] te gebieden tot plaatsing van een rectificatie met een Engelse tekst als vermeld in de dagvaarding, evenals een Somalische vertaling hiervan, op de door [geïntimeerde 1.] beheerde websites, waaronder in ieder geval [webadres 2.], [webadres 3.] en [webadres 1.];
(iii) [geïntimeerden] te gebieden tot plaatsing van een rectificatie met een Engelse tekst als vermeld in de dagvaarding, evenals een Somalische vertaling hiervan, op de website [webadres 4.];
(iv) [geïntimeerde 1.] te gebieden een groot aantal in de dagvaarding omschreven artikelen inclusief de afbeeldingen en alle links naar deze artikelen van [webadres 2.] en andere door [geïntimeerde 1.] beheerde websites te verwijderen, en deze artikelen inclusief afbeeldingen en alle links verwijderd te houden;
( v) [geïntimeerden] te gebieden twee in de dagvaarding genoemde artikelen en alle andere artikelen waarin in de dagvaarding gespecificeerde onrechtmatige beschuldigingen voorkomen (kort gezegd: beschuldigingen van terrorisme, het aanzetten tot moord en het aanzetten en/of zelf plegen van strafbare feiten, waaronder gewelddadige onderdrukking, doodsbedreigingen en/of omkoping) inclusief de afbeeldingen en alle links naar deze artikelen, te verwijderen van websites waarover [geïntimeerden] controle hebben, waaronder voor wat betreft [geïntimeerde 1.] in ieder geval een aantal in de dagvaarding gespecificeerde websites en voor wat betreft Asoj de website [webadres 4.], en deze artikelen, afbeeldingen en links blijvend verwijderd te houden;
(vi) [geïntimeerden] te verbieden de in de dagvaarding genoemde artikelen en/of de daarin vervatte onrechtmatige beschuldigingen als gespecificeerd in de dagvaarding (kort gezegd: beschuldigingen van terrorisme, het aanzetten tot moord en het aanzetten en/of zelf plegen van strafbare feiten, waaronder gewelddadige onderdrukking, doodsbedreigingen en/of omkoping) op enige wijze, waaronder het plaatsen van een hyperlink, te openbaren op websites waarover [geïntimeerden] controle hebben, waaronder voor wat betreft [geïntimeerde 1.] in ieder geval een aantal in de dagvaarding gespecificeerde websites en voor wat betreft Asoj de website [webadres 4.];
(vii) te bepalen dat [geïntimeerden] bij het niet of niet volledig voldoen aan de onder (i) tot en met vi gevorderde ge- en verboden een onmiddellijk opeisbare dwangsom zullen verbeuren van
€ 10.000,= per dag met een maximum van € 250.000,=;
althans
(viii) zodanige voorzieningen te treffen als passend en doeltreffend worden geoordeeld;
(ix) [geïntimeerden] te veroordelen in de gedingkosten.
4.3.
Dahabshiil heeft als grondslag voor haar vorderingen aangevoerd dat [geïntimeerden] onrechtmatig hebben gehandeld/nog steeds onrechtmatig handelen door (1) ongefundeerde diffamerende mededelingen openbaar te maken, en (2) te weigeren voormelde diffamerende mededelingen van door hen beheerde websites te verwijderen en deze mededelingen te rectificeren. Derhalve heeft Dahabshiil recht en belang bij de gevorderde voorzieningen, aldus Dahabshiil.
4.4.
[geïntimeerden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
4.5.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen, onder veroordeling van Dahabshiil in de gedingkosten.
4.6.
Met de grieven 1 tot en met 8 is de zaak in volle omvang aan het hof voorgelegd. De grieven zullen hierna gezamenlijk worden behandeld.
4.7.
Dahabshiil handhaaft in hoger beroep haar hierboven weergegeven eis (4.2), zij het dat zij
- -
aan de vordering onder (i) toevoegt dat de door Dahabshiil voorgestelde tekst ook kan worden vervangen door een in goede justitie te bepalen tekst van zoveel mogelijk dezelfde strekking;
- -
aan de vordering onder (v) toevoegt dat de door Dahabshiil voorgestelde termijn van drie dagen ook kan worden vervangen door een in goede justitie te bepalen termijn;
- -
aan de vordering onder viii toevoegt ‘in het licht van het betoog van appellante en in dat kader naar voren gebrachte dringende belangen’;
- -
aan de vordering onder (ix) toevoegt dat de veroordeling in de gedingkosten hoofdelijk dient te zijn, en te worden vermeerderd met de nakosten en de wettelijke rente;
- -
een vordering toevoegt (vordering (x)) die inhoudt een veroordeling tot (terug)betaling aan Dahabshiil van de gedingkosten van de eerste aanleg van € 1.176,50.
4.8.
Dahabshiil stelt in haar eer en goede naam te zijn/worden aangetast doordat [geïntimeerden] beledigende mededelingen hebben openbaar gemaakt, en vordert op grond hiervan rectificatie, verwijdering en een verbod tot herhaling van bedoelde mededelingen.
Nu dergelijke vorderingen naar hun aard spoedeisend zijn, kan [geïntimeerden] in haar vorderingen worden ontvangen en is het hof als voorzieningenrechter bevoegd.
4.9.
Dahabshiil is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk. Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. Dit is het geval: het geschil betreft een handelszaak als bedoeld in artikel 1 van de EEX-Verordening. Nu [geïntimeerde 1.] woont in [woonplaats] en Asoj is gevestigd in [vestigingsplaats], heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht (artikel 2 EEX-verordening).
4.10.
Met betrekking tot de vraag welk recht toepasselijk is, overweegt het hof als volgt (4.11 en 4.12).
4.11.1.
De vorderingen van Dahabshiil zijn gebaseerd op (gestelde) schending van de eer en goede naam. Het bepaalde artikel 1 lid 2 sub g van de Rome II-Verordening (de Verordening) brengt in beginsel met zich dat de Verordening niet op de vorderingen van Dahabshiil van toepassing is, tenminste niet rechtstreeks. Het (gestelde) onrechtmatige handelen heeft echter deels plaatsgevonden ná inwerkingtreding van artikel 10:159 BW op 1 januari 2012. Uit deze bepaling volgt dat op verbintenissen die buiten de werkingssfeer van de Verordening vallen en die als onrechtmatige daad kunnen worden aangemerkt, de bepalingen van de Verordening van overeenkomstige toepassing zijn. De Verordening is derhalve via artikel 10:159 BW van toepassing op het (gestelde) onrechtmatig handelen door [geïntimeerden] van ná 1 januari 2012.
4.11.2.
Artikel 4 lid 1 van de Verordening bepaalt dat het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad het recht is van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schade veroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen. De websites waarop de (gesteld) diffamerende mededelingen zijn geplaatst, zijn wereldwijd raadpleegbaar. De (directe) schade als bedoeld in voormeld artikel 4 lid 1 – in casu bestaande uit de schending van de eer en goede naam van Dahabshiil – kan zich derhalve in een (groot) aantal landen, waaronder Nederland, hebben voorgedaan. De vorderingen van Dahabshiil strekken tot vergoeding/beperking (rectificatie) en voorkoming (verwijdering en verbod tot herhaling) van haar schade in al die landen (4.2 sub ii tot en met vi). Wanneer [geïntimeerden] via de door hen beheerde websites gevolg geven aan de gevorderde ge- en verboden zal de schade in bedoelde landen worden vergoed, beperkt en/of voorkomen. De vorderingen zien derhalve de facto op de schade van Dahabshiil in alle landen waar haar eer en goede naam wordt geschonden. Naar het oordeel van het hof moet in ieder geval bij vorderingen als de onderhavige de zinsnede ‘het recht van het land waar de schade zich voordoet’ van artikel 4 lid 1 van de Verordening op dezelfde wijze worden uitgelegd als de zinsnede ‘de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’ van artikel 5 aanhef en sub 3 van de EEX-Verordening. Dit heeft tot gevolg dat in casu het recht dient te worden toegepast van het land waar het centrum van de belangen van Dahabshiil ligt (HvJ 25 oktober 2011, C-509/09 en C-161/10, NJ 2012/224).
Dahabshiil is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, terwijl door toezichthoudende instanties aldaar wordt toegezien op haar activiteiten. Derhalve ligt het centrum van de belangen van Dahabshiil in het Verenigd Koninkrijk. Dit heeft tot gevolg dat het recht van het Verenigd Koninkrijk van toepassing is op het (gestelde) onrechtmatig handelen ná 1 januari 2012.
4.12.
Uit 4.11.1 volgt dat het toepasselijke recht op het (gesteld) onrechtmatig handelen van vóór 1 januari 2012, moet worden bepaald aan de hand van de Wet Conflictenrecht Onrechtmatige Daad (oud) (WCOD oud). Nu het (gestelde) onrechtmatige handelen (4.3) (tevens) schadelijk inwerkt op Dahabshiil in andere staten dan de staat waar dit handelen heeft plaatsgevonden/plaatsvindt (waarschijnlijk Nederland), moet het recht worden toegepast van de staat waar die schadelijke inwerking geschiedt (artikel 3 WCOD oud). De websites waarop de (gesteld) diffamerende mededelingen zijn geplaatst, zijn wereldwijd raadpleegbaar. De schadelijke inwerking als bedoeld in voormeld artikel 3 - in casu bestaande uit de schending van de eer en goede naam van Dahabshiil – kan zich derhalve in een (groot) aantal landen hebben voorgedaan. Volgens (min of meer) dezelfde motivering als opgenomen in 4.11.2 geldt naar het oordeel van het hof dat het recht waar het centrum van de belangen van Dahabshiil ligt – te weten het recht van het Verenigd Koninkrijk - van toepassing is op het (gestelde) onrechtmatig handelen vóór 1 januari 2012 en de hierop gebaseerde vorderingen (4.2 sub i-vi).
Bovenstaande motivering geldt evenzeer voor de (gesteld) diffamerende e-mail van 8 december 2011 aan 40 geadresseerden, woonachtig in verschillende landen waaronder het Verenigd Koninkrijk (de BBC). Derhalve dient de vordering ter zake de rectificatie van deze e-mail (4.2 onder i) ook te worden behandeld naar het recht van het Verenigd Koninkrijk.
4.13.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van Dahabshiil – zowel vóór als ná 1 januari 2012 – worden beheerst door het recht van het Verenigd Koninkrijk. Nu partijen hun stellingen niet op dit rechtsstelsel hebben toegespitst, worden zij in de gelegenheid gesteld dit alsnog bij akte te doen.
[geïntimeerden] erkent dat (1) Asoj verantwoordelijk is voor de website [webadres 4.] en (2) [geïntimeerde 1.] voor de websites [webadres 2.], [webadres 3.], [webadres 1.], [webadres 5.] en [webadres 6.]. Derhalve begrijpt het hof dat [geïntimeerden] zich ten aanzien van deze websites niet beroepen op de aansprakelijkheidsbeperkingen als opgenomen in de (in het recht van het Verenigd Koninkrijk geimplementeerde) artikelen 12, 13 en 14 van Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de electronische handel, in de interne markt (hierna: Richtlijn electronische handel). [geïntimeerden] betwisten echter verantwoordelijk te zijn voor de websites [webadres 7.], [webadres 8.], [webadres 9.], [webadres 10.], [webadres 11.], [webadres 12.], [webadres 13.], [webadres 17], [webadres 15.] en [webadres 16.]. Gezien deze betwisting begrijpt het hof dat [geïntimeerden] zich ten opzichte van deze websites wél beroepen op de aansprakelijkheidsbeperkingen als opgenomen in de (in het recht van het Verenigd Koninkrijk geimplementeerde) artikelen 12, 13 en 14 van Richtlijn electronische handel.
Partijen worden verzocht in hun akte tevens erop in te gaan, of en in hoeverre zij menen dat [geïntimeerden] zich ten aanzien van voormelde websites waarvoor [geïntimeerden] betwisten verantwoordelijk te zijn, op voormelde aansprakelijkheidsbeperkingen kunnen beroepen.
4.14.
Voor het overige wordt iedere beslissing aangehouden.
5. De uitspraak
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 3 september 2013 voor akte aan de zijde van Dahabshiil met de hiervoor in 4.13 weergeven doeleinden, waarna [geïntimeerden] in de gelegenheid zullen worden gesteld hierop bij antwoordakte te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.R. van Harinxma thoe Slooten, P.M. Arnoldus-Smit en Th. Groenewald en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 juli 2013.