De steller van het middel verwijst in dit verband ook naar een bijdrage van J. Leenknecht in het Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht (FJR) van 8 maart 2022 (J. Leenknecht, ‘Omzetting van een Belgische plaatsingsmaatregel naar een Nederlandse PIJ-maatregel’, FJR 2022/27) die betrekking heeft op de onderhavige zaak. In deze bijdrage gaat Leenknecht in op de omzetting van de plaatsingsmaatregel die is opgelegd aan de verzoeker naar de Nederlandse PIJ-maatregel. Leenknecht komt tot de conclusie “dat een verlenging van de PIJ-maatregel na het twintigste levensjaar een verzwaring naar duur uitmaakt en bijgevolg in strijd is met het beginsel van wederzijdse erkenning en het wederzijdse vertrouwen dat daaraan ten grondslag ligt”.
HR, 03-10-2023, nr. 22/01914
ECLI:NL:HR:2023:1360
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-10-2023
- Zaaknummer
22/01914
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1360, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑10‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:679
ECLI:NL:PHR:2023:679, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑07‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1360
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑07‑2022
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑06‑2022
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Beslissing penitentiaire kamer hof tot verlenging van maatregel tot plaatsing in inrichting voor jeugdigen, art. 6:6:31 Sv. Ontvankelijkheid cassatieberoep. O.g.v. art. 6:6:1.1 en 6:6:7 Sv staat tegen rechterlijke beslissingen inzake tenuitvoerlegging geen gewoon rechtsmiddel open, v.zv. in hoofdstuk 6 van Boek 6 van dat wetboek niet anders is bepaald. Tegen beslissing a.b.i. art. 6:6:31 Sv tot verlenging van PI-maatregel staat volgens art. 6:6:37.2 Sv hoger beroep open. Hoofdstuk 6 van Boek 6 van WvSv bevat echter geen bepaling op grond waarvan cassatieberoep openstaat tegen zo’n beslissing. Verzoeker n-o.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/01914
Datum 3 oktober 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 maart 2022, nummer PIJ 21/0339, in de zaak
van
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001,
hierna: de verzoeker.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verzoeker. Namens deze heeft H.C. Ingelse, advocaat te Maastricht, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verzoeker in het beroep.
De raadsman van de verzoeker heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Op grond van artikelen 6:6:1 lid 1 en 6:6:7 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) staat tegen rechterlijke beslissingen inzake de tenuitvoerlegging geen gewoon rechtsmiddel open, voor zover in hoofdstuk 6 van Boek 6 van dat wetboek niet anders is bepaald. Tegen een beslissing, als bedoeld in artikel 6:6:31 Sv, tot verlenging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, staat volgens artikel 6:6:37 lid 2 Sv hoger beroep open. Hoofdstuk 6 van Boek 6 van het Wetboek van Strafvordering bevat echter geen bepaling op grond waarvan cassatieberoep openstaat tegen zo’n beslissing. Daarom kan de Hoge Raad het cassatieberoep van de verzoeker niet in behandeling nemen.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 oktober 2023.
Conclusie 11‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Cassatieberoep tegen beschikking verlenging PIJ-maatregel (art. 6:6:31 Sv) door het hof Arnhem-Leeuwarden. Daartegen staat geen cassatieberoep open. Doorbreking rechtsmiddelenverbod omdat in strijd met art. 2:11 lid 6 WETS sprake is van een verzwaring van de sanctie die eerder door de Belgische jeugdrechtbank is opgelegd? Het cassatieberoep is volgens de AG niet-ontvankelijk.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/01914
Zitting 11 juli 2023
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001,
hierna: de verzoeker
1. Inleiding
1.1
Bij beschikking van 24 maart 2022 heeft de penitentiaire kamer van het hof Arnhem-Leeuwarden de beslissing van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 30 augustus 2021 vernietigd en de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen ten aanzien van verzoeker met een termijn van twee jaren verlengd.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verzoeker. H.C. Ingelse, advocaat te Maastricht, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.
2. De zaak
2.1
Bij vonnis van de rechtbank van eerste aanleg Limburg, afdeling Tongeren, sectie jeugdrechtbank in België van 8 juli 2019 is de verzoeker “residentieel toevertrouwd aan een beveiligde gesloten infrastructuur, waar hij een intensieve en langdurige psychiatrische behandeling krijgt, desgevallend in de aangezochte voorzieningen in Nederland.” Uit het certificaat van de procureur des konings Limburg van 14 augustus 2019 blijkt dat overdracht is aangevraagd naar de bevoegde instanties in Nederland. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft op 27 januari 2020 geoordeeld dat op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (verder: WETS) geen gronden zijn om de erkenning van de uitspraak van de rechtbank Tongeren te weigeren. Voorts heeft het hof geoordeeld dat het feit waarvoor de ten uitvoer gelegde vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd ook naar Nederlands recht strafbaar is en het strafbare feit “verkrachting” oplevert, dat er wettelijke gronden zijn tot wijziging van de opgelegde vrijheidsbenemende maatregel en dat de aan de verdachte opgelegde vrijheidsbenemende maatregel dient te worden aangepast tot de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (verder: PIJ-maatregel). Middels een erkenningsbeslissing van de Minister voor Rechtsbescherming van 10 februari 2020 is conform het oordeel van het hof het Belgische strafvonnis erkend.
2.2
De rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, heeft bij beschikking van 30 augustus 2021 de vordering tot verlenging van de PIJ-maatregel met 2 jaren toegewezen. Bij beschikking van 24 maart 2022 heeft de penitentiaire kamer van het hof Arnhem-Leeuwarden de voornoemde beslissing van de rechtbank Limburg vernietigd, omdat de door de rechtbank in het dictum genoemde einddatum van de PIJ-maatregel niet juist is. Het hof heeft de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen met een termijn van twee jaren verlengd en daarbij overwogen dat deze voorwaardelijk zal eindigen op 4 maart 2024 en onvoorwaardelijk zal eindigen op 4 maart 2025.
3. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1
De eerste vraag die moet worden beantwoord betreft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
3.2
Uitgangspunt is dat tegen een beslissing tot verlenging van een PIJ-maatregel als bedoeld in art. 6:6:31 Sv ingevolge art. 6:6:37 lid 2 onder a jo. art. 6:6:7 Sv beroep bij het hof Arnhem-Leeuwarden openstaat, maar geen cassatieberoep. In de cassatieschriftuur wordt in verband hiermee een beroep gedaan op de zogenaamde ‘doorbrekingsleer’. Volgens de steller van het middel zou de door het Belgisch gerecht opgelegde maatregel hoe dan ook zijn geëindigd op het moment dat de verzoeker op 31 augustus 2021 20 jaar werd. De verlenging van de maatregel door het hof Arnhem-Leeuwarden komt dus neer op een verzwaring van de sanctie, hetgeen in strijd is met art. 2:11 lid 6 WETS.1.Dientengevolge is de vrijheidsbeneming van de verzoeker in strijd met onder meer art. 5 EVRM, hetgeen een doorbreking van het rechtsmiddelenverbod rechtvaardigt.
3.3
De civiele kamer van de Hoge Raad heeft aanvaard dat een rechtsmiddelenverbod kan worden doorbroken als de rechter (a) het desbetreffende wetsartikel ten onrechte heeft toegepast, (b) het desbetreffende wetsartikel ten onrechte niet heeft toegepast, of (c) zo fundamentele rechtsbeginselen heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken.2.Deze doorbrekingsleer heeft echter geen navolging gevonden bij de strafkamer van de Hoge Raad.3.
3.4
Het voorgaande brengt mee dat het cassatieberoep tegen de beslissing tot verlenging van de PIJ-maatregel van het hof Arnhem-Leeuwarden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Ten overvloede merk ik nog op dat een gang naar de civiele rechter als restrechter wel openstaat voor de verzoeker.4.
4. Conclusie
4.1
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de verzoeker in het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑07‑2023
B.T.M. van der Wiel (red.) e.a., Cassatie, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p.165. Zie bijvoorbeeld HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9448, NJ 2007/44, m.nt. Legemaate, rov. 3 en HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3335, NJ 2016/198, m.nt. Legemaate, rov. 3.4.
A.J.A van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, tiende druk, p. 14. Zie bijvoorbeeld HR 8 juli, ECLI:NL:HR:1994:ZC9785, NJ 1995/30, m.nt. Corstens, rov. 4.2.1-4.2.2; HR 10 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0366, NJ 1996/288, rov. 4.2.2; HR 6 juli 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1529, NJ 1999/702, rov. 3.5; HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG6595, NJ 2010/338, m.nt. Buruma, rov. 2.2; en HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO0082, NJ 2013/560, m.nt. Mevis, rov. 4.3.
HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:858. Zie ook Rb Den Haag 22 augustus 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:10137; Rb Den Haag 29 december 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:15089; en Rb Den Haag 19 april 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:5392.
Beroepschrift 28‑07‑2022
Aan de strafgriffie van de Hoge Raad
dossier: [verzoeker] / OM (cassatie)
Maastricht, 28 juli 2022
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Verzoeker tot cassatie is [verzoeker] (hierna: [verzoeker]), geboren op [geboortedatum] 2001. Dit aanvullend schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. H.C. Ingelse, advocaat te Maastricht, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
- 2.
Op 29 juni 2022 diende ik een cassatieschriftuur in. Ik zag dat punt 10 ervan de feiten niet juist weergeeft. Dat kan verwarring geven en dat wil ik voorkomen.
- 3.
Ik schreef daar dat de jeugdrechtbank Tongeren bij vonnis van 8 juli 2019 twee maatregelen oplegde, te weten een residentiële plaatsing in een beveiligde gesloten infrastructuur, waar [verzoeker] een intensieve en langdurige psychiatrische behandeling krijgt, desgevallend in de aangezochte voorzieningen in Nederland, en — ten tweede — een onder toezicht plaatsing van de sociale dienst voor gerechtelijke jeugdhulpverlening bij de jeugdrechtbank Limburg. Ik verwees naar die eerste ‘maatregel’ als ‘maatregel 1’, naar die tweede als ‘maatregel 2’.
- 4.
Dat is echter niet juist geformuleerd; de jeugdrechtbank legde niet de de residentiële plaatsing in een beveiligde gesloten infrastructuur op, want dat kon de jeugdrechtbank niet en ik citeer daarvoor rechtstreeks van blad 9 van het het vonnis van de jeugdrechtbank:
‘Vertrouwt de minderjarige residentieel toe aan een beveiligde, gesloten infrastructuur, waar hij een intensieve en langdurige psychiatrische behandeling krijgt, desgevallend [mijn decursivering HCI] in de aangezochte voorzieningen in Nederland.
Verzoekt het Openbaar Ministerie om het nodige te doen voor de strafoverdracht en de bevoegde instanties van de aangezochte staat te contacteren om de huidige beslissing te kunnen uitvoeren.
Bij gebreke aan opnamemogelijkheid in België in een beveiligde, gesloten infrastructuur waar een intensieve en langdurige psychiatrische behandeling geboden wordt, wordt voornoemde minderjarige, [verzoeker], onder toezicht van de sociale dienst voor gerechtelijke jeugdhulpverlening bij de jeugdrechtbank Limburg, verder toevertrouwd aan [A], afd. [afdeling], [a-straat 01] te [postcode] [a-plaats], met dien verstande dat deze maatregel in toepassing van artikel 37 § 3 van de Wet van 8 april 1965 verlengd wordt tot na de meerderjarigheid van [verzoeker] op [geboortedatum] 2019, meer bepaald tot de dag dat hij in een geschikte voorziening in Nederland kan worden opgenomen en uiterlijk tot de dag waarop hij de leeftijd van 20 jaar bereikt.’
- 5.
De jeugdrechtbank vertrouwde [verzoeker] dus alleen residentieel toe aan een beveiligde, gesloten infrastructuur voor zover mogelijk in Nederland, want de jeugdrechtbank stelde vast dat de residentiële plaatsing in een beveiligde gesloten infrastructuur niet uitvoerbaar was in België bij gebreke van een opnamemogelijkheid (bladen 7 en 8 en blad 9 als hierboven geciteerd. Dat ik naar die residentiële plaatsing verwees door gebruik van de termen ‘oplegging van de maatregel’ en ‘maatregel 1’ is dan ook niet juist; zo'n maatregel kon de jeugdrechtbank Tongeren niet opleggen en dat deed zij dan ook niet, terwijl zij uiteraard ook geen Nederlandse pij-maatregel kon opleggen.
- 6.
Er had dus ook niet volgens de WETS kunnen worden ‘omgezet’ naar een pij-maatregel. Los daarvan kon de pij-maatregel niet worden verlengd tot ná [geboortedatum] 2021, zoals in het cassatieschriftuur al uitgelegd.
- 7.
Dit zijn kwesties die pas bij gelegenheid van de behandeling van de verlengingsvordering van het openbaar minsterie aan de orde konden worden gesteld.
Hoogachtend,
H.C. Ingelse
Beroepschrift 29‑06‑2022
Aan de strafgriffie van de Hoge Raad
dossier: [verzoeker] / OM (cassatie)
Maastricht, 29 juni 2022
Edelhoogachtbaar College,
1.
Verzoeker tot cassatie is [verzoeker] (hierna: [verzoeker]), geboren op [geboortedatum] 2001. Cassatie is ingesteld tegen de beslissingen van de penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, op 9 december 2021 en 24 maart 2022 onder zaaknummer PIJ 21/0339 gegeven. Die beslissingen zijn gegeven na appel tegen de beslissing van de rechtbank Limburg, op 30 augustus 2021 onder parketnummer 03-050543-20 gegeven. Dit schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. H.C. Ingelse, advocaat te Maastricht, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Doorbreking rechtsmiddelenverbod
2.
Tegen de beslissingen van het gerechtshof staat geen gewoon rechtsmiddel open. Zoals uit het navolgende zal blijken klaagt [verzoeker] echter over het niet in acht nemen van zijn grondrecht op vrijheid en het niet in acht nemen van essentiële waarborgen voor de uitoefening van het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, zoals voorgeschreven in artikel 5 EVRM. [verzoeker] is sinds [geboortedatum] 2021 onrechtmatig, namelijk in strijd met artikel 6:6:31-1 Sv, artikelen 1:1 sub c en e, 2:11 leden 5, 6 en 7 en 2:15 lid 2 van de WETS, artikel 8 leden 3 en 4 van het Europese Kaderbesluit en daarmee in strijd met artikelen 5 en 6 EVRM van zijn vrijheid beroofd. [verzoeker] doet een rechtstreeks beroep op artikelen 5 en 6 EVRM. Dan bestaat grond voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod en staat cassatieberoep open.1.
Omvang cassatieberoep
3.
Het gerechtshof verklaarde het openbaar ministerie ontvankelijk in zijn vordering tot verlenging van de pij-maatregel en verlengde die maatregel, ook zonder rekening te houden met de tijd die [verzoeker] al in België in geslotenheid heeft doorgebracht, in strijd met het recht. Het cassatieberoep richt zich tegen die beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. De pij-maatrgel had niet langer mogen duren dan tot [geboortedatum] 2021, de dag dat [verzoeker] twintig werd.
Belang bij cassatie
4.
[verzoeker] heeft belang bij cassatie, want hij wil niet van zijn vrijheid beroofd blijven, zeker niet als daarvoor geen grondslag is.
Cassatiemiddelen
5.
[verzoeker] stelt de volgende cassatiemiddelen.
Middel I: Het hof had de vordering van het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moeten verklaren, omdat de vordering te vroeg was ingediend
6.
Het recht — waaronder artikel 6:6:31-1 Sv en artikelen 5 en 6 EVRM — is niet correct toegepast en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften en de beslissing van het hof is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof de vordering van het openbaar ministerie bij beslissing van 24 maart 2022 (blad 3) ontvankelijk achtte, ondanks het feit dat de vordering tot verlenging van de pij-maatregel in strijd met artikel 6:6:31-1 Sv op 14 juli 2021, zes maanden te vroeg, was ingediend. Nu de pij-maatregel, aldus het hof, aan was gevangen op 4 maart 2020, had de vordering tussen 4 januari en 4 februari 2022 ingediend moeten worden.
7.
Uit rechtspraak van het gerechtshof blijkt dat het hof een iets te vroeg ingediende vordering aanvaardt.2. Het gaat hier echter om een veel te vroeg ingediende vordering. Artikel 6:6:31-1 Sv (jo artikel 6:6:11 Sv) is klip en klaar: niet eerder dan twee maanden en niet later dan één maand voor het tijdstip waarop de maatregel voorwaardelijk eindigt, kan het openbaar ministerie een vordering indienen tot verlenging van de maatregel. Het openbaar ministerie had niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Middel II: Het hof had de vordering van het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moeten verklaren, omdat de pij-maatregel, gezien het achterliggende Belgische vonnis, niet verlengbaar was
8.
Het recht — waaronder artikel 2:11 leden 5 en 7 van de WETS en artikel 8 leden 3 en 4 van het Europese Kaderbesluit en artikelen 5 en 6 EVRM — is niet correct toegepast en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften en de beslissing van het hof is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof de vordering van het openbaar ministerie bij beslissingen van 9 december 2021 en 24 maart 2022 ontvankelijk achtte, hoewel het achterliggende Belgische vonnis (in Nederland omgezet naar een pij-maatregel), niet voorzag in verlenging tot na het twintigste levensjaar en de Nederlandse maatregel niet zwaarder mag zijn dan de Belgische maatregel. Ik licht dat toe, waarbij zwaar geleund wordt op het artikel van mr. Jantien Leenknecht en het navolgende daar vrijwel letterlijk uit komt (bijlage 1)3.. De overige genoemde stukken zitten in het procesdossier.
Feiten
9.
De minderjarige [verzoeker] werd in september 2018 in België schuldig verklaard en in afwachting van een deskundigenonderzoek toevertrouwd aan de gemeenschapsinstelling de [A]. [verzoeker] en zijn ouders vroegen in 2019 de overdracht van de zaak naar de Nederlandse instanties, waardoor de Belgische uitspraak erkend en uitgevoerd moest worden in Nederland. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde begin 2020 dat de Belgische plaatsingsmaatregel omgezet kon worden in een pij-maatregel. Bij beslissing van 30 augustus 2021 besloot de rechtbank Limburg om die pij-maatregel te verlengen tot de 22e verjaardag van [verzoeker]. In beroep werd de verlenging bevestigd met beslissingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 december 2021 en 24 maart 2022.
Het achterliggende Belgische vonnis
10.
De jeugdrechtbank Tongeren legde bij vonnis van 8 juli 2019 twee maatregelen op uit de Belgische federale Jeugdbeschermingswet.4. Ten eerste legde de jeugdrechtbank een residentiële plaatsing in een beveiligde gesloten infrastructuur op basis van artikel 37, § 2, 11o van de Belgische Jeugdbeschermingswet (maatregel 1), waar [verzoeker] een ‘[…] intensieve en langdurige psychiatrische behandeling krijgt, desgevallend in de aangezochte voorzieningen in Nederland.’. Ten tweede werd [verzoeker] onder toezicht geplaatst van de sociale dienst voor gerechtelijke jeugdhulpverlening bij de jeugdrechtbank Limburg op basis van artikel 37, § 2, 2o van de Belgische Jeugdbeschermingswet (maatregel 2).
11.
De jeugdrechtbank stelde in het vonnis echter vast dat de residentiële plaatsing in een beveiligde gesloten infrastructuur (maatregel 1) niet uitvoerbaar was in België bij gebreke van een opnamemogelijkheid. Artikel 37, § 2, 11o van de Belgische Jeugdbeschermingswet, dat die plaatsing regelde, trad nooit in werking en werd uiteindelijk opgeheven in 2016.5. De Belgische jeugdrechtbank zag zich daarom genoodzaakt om de plaatsingsmaatregel in de gemeenschapsinstelling de [A], onder toezicht van de sociale dienst (maatregel 2), te verlengen, ‘[…] tot de dag dat de jeugddelinquent in een geschikte voorziening in Nederland kan worden opgenomen en uiterlijk tot de dag waarop hij de leeftijd van 20 jaar bereikt.’.6. Als de maatregelen dus niet in Nederland zouden uitgevoerd worden, zouden ze in België in elk geval ten einde lopen op [geboortedatum] 2021, op de verjaardag van [verzoeker].
Nederlandse erkenning en tenuitvoerlegging van het Belgisch vonnis
12.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde begin 2020 dat er geen gronden zijn om de erkenning te weigeren. Het Belgische vonnis moest vervolgens ten uitvoer gelegd kunnen worden in Nederland, wat betekent dat er in het Nederlandse jeugdstrafrecht een tegenhanger gevonden moest worden voor de maatregel die de Tongerse jeugdrechtbank oplegde. Artikel 8-3 van het Europees Kaderbesluit 2008/909 en artikel 2:11-5 van de WETS bepalen dat de sanctie of maatregel in de uitvoerende lidstaat — Nederland dus — zoveel mogelijk moet overeenstemmen met de vrijheidsbenemende sanctie of maatregel die de uitvaardigende lidstaat — België — oorspronkelijk oplegde. In dit geval is er echter een discrepantie tussen de maatregel die de Tongerse jeugdrechtbank voorstelde en wenste op te leggen — de residentiële plaatsing in een jeugdpsychiatrische dienst (maatregel 1) — en de uiteindelijk opgelegde maatregel — de gesloten plaatsing in de gemeenschapsinstelling (maatregel 2).
13.
De maximale duur van een residentiële plaatsing van een jeugdpsychiatrische plaatsing (maatregel 1) is onbepaald, maar loopt volgens artikel 37, § 3, derde lid van de Belgische Jeugdbeschermingswet zolang dat in het licht van de behandeling van de jongere vereist is. Deze maatregel eindigt dus — in tegenstelling tot de andere maatregelen — niet uitdrukkelijk op de twintigste verjaardag van de jongere, hoewel het onzeker is of dat zo zou gebleven zijn bij de werkelijke inwerkingtreding.7. De plaatsing in een jeugdpsychiatrische afdeling is immers afhankelijk van samenwerkingsakkoorden met de Belgische diensten,8. die in praktijk in beginsel alleen minderjarigen opnemen. De duur van een gesloten plaatsing in een gemeenschapsinstelling (maatregel 2) bepaalt de rechter. Wettelijk is er geen maximum, maar alle maatregelen in het federale jeugdbeschermingsrecht vervallen uiterlijk op de leeftijd van twintig jaar, hetgeen de Tongerse jeugdrechtbank dus bevestigde.
Omzetting van en naar welke reactie?
14.
Wanneer gezocht wordt naar een Nederlands equivalent voor de Belgische plaatsingsmaatregel, zijn er twee soorten vrijheidsbenemende reacties in het Nederlandse jeugdstrafrecht die in aanmerking komen: de jeugddetentie en de pij-maatregel. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wijzigde de Belgische gesloten plaatsing in een Nederlandse pij-maatregel, omdat die maatregel naar alle waarschijnlijkheid aan de veroordeelde zou zijn opgelegd als de berechting in Nederland zou hebben plaatsgevonden. De taak van de uitvoerende lidstaat is echter beperkt tot de omzetting van de oorspronkelijk opgelegde reactie. Een herbeoordeling van de zaak is in strijd met het beginsel van wederzijdse erkenning. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden mocht dus al niet opnieuw nagaan welke reactie het meest gepast was op basis van de feiten, maar moest binnen het Nederlands recht een equivalent zoeken voor de reactie die door Tongerse jeugdrechtbank was opgelegd.
15.
Is het nog de vraag welke maatregel de Tongerse jeugdrechtbank oplegde? Enerzijds kan beargumenteerd worden dat de gesloten plaatsing in een gemeenschapsinstelling (maatregel 2) de opgelegde maatregel is, die in Nederland uitgevoerd moet worden. De maatregel die de Tongerse jeugdrechtbank het meest geschikt achtte, de residentiële plaatsing bij een jeugdpsychiatrische dienst (maatregel 1), is er in België immers nooit gekomen. Artikel 37, § 2, 11o Jeugdbeschermingswet, dat die residentiële plaatsing regelde, trad nooit in werking en werd uiteindelijk opgeheven in 2016.9. Er was in feite dan ook niet zo'n opnamemogelijk, zoals de jeugdrechtbank overwoog. De jeugdrechtbank kon die maatregel dus niet opleggen en deed dat dan ook niet. Het is dus onmogelijk dat de residentiële plaatsing (maatregel 1) de maatregel was, die omgezet kon worden naar een Nederlandse maatregel.
16.
De jeugdrechtbank had eerder de gesloten plaatsing in een gemeenschapsinstelling (maatregel 2) opgelegd, en wel als voorlopige maatregel. De jeugdrechtbank zag zich genoodzaakt om die maatregel te verlengen, ‘tot de dag dat de jeugddelinquent in een geschikte voorziening in Nederland kan worden opgenomen en uiterlijk tot de dag waarop hij de leeftijd van twintig jaar bereikt’. Dat deed de jeugdrechtbank, weliswaar uit noodzaak, maar in ieder geval ook, omdat die maatregel wel uitvoerbaar was.
Verlenging en duur van de pij-maatregel
17.
Op [geboortedatum] 2021 zou [verzoeker] twintig jaar worden en rees de vraag of de pij-maatregel op dat moment zou moeten aflopen, of verlengd kon worden volgens artikel 6:6:31 Sv. Volgens artikel 8-4 van het Europees Kaderbesluit en en artikel 2:11-6 van de WETS mag de aangepaste maatregel dan naar aard of duur niet een verzwaring inhouden ten opzichte van de oorspronkelijk opgelegde maatregel.
18.
De rechtbank Limburg vond dat er van verzwaring geen sprake is, omdat de Tongerse jeugdrechtbank bij gebrek aan een soortgelijke maatregel zelf al aansluiting had gezocht bij de Nederlandse pij-maatregel en er ten opzichte van een onbestaande maatregel geen verzwaring kan zijn. Hoewel de rechters in eerste aanleg niet dieper ingaan op de duur van de aangepaste maatregel, verlengen ze de pij-maatregel voor twee jaar, tot [verzoeker] de leeftijd van 22 jaar bereikt in 2023. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ziet een verlengbare pij-maatregel, omdat het hof aanneemt dat de residentiële plaatsing in een beveiligde gesloten infrastructuur (maatregel 1) de opgelegde en een na het twintigste levensjaar verlengbare maatregel is (blad 4 van de beslissing van 24 maart 2022). Het hof verantwoordde de verlenging aan de hand van artikel 37, § 3, derde lid van de Belgische Jeugdbeschermingswet. De verlenging van de pij-maatregel was volgens het hof geen verzwaring, omdat er voor de Belgische residentiële plaatsing (maatregel 1) geen uitdrukkelijke leeftijdsgrens is bepaald.
19.
Het gerechtshof overschreed hiermee de bevoegdheden in hoedanigheid van autoriteit van de tenuitvoerleggende lidstaat. Hoewel de aanpassing van de aard van de maatregel nog gerechtvaardigd kon worden, kan dat niet het geval zijn voor de aanpassing van de duur. Bij een uitvoering van de maatregel in België zou de vrijheidsbeneming immers in elk geval beëindigd worden op de leeftijd van twintig jaar. Zelfs al is de leeftijdsgrens van de residentiële plaatsing onbepaald, [verzoeker] zou in België niet voor oneindige duur van zijn vrijheid benomen kunnen worden, omdat de maatregel nu eenmaal niet uitvoerbaar was in België.
Conclusie
20.
Conclusie is dan ook dat een verlenging van de pij-maatregel tot 2023 een verzwaring naar duur is. Bij de huidge stand van zaken zal [verzoeker] (ten minste) twee jaar langer van zijn vrijheid worden beroofd dan mogelijk was geweest in de uitvaardigende lidstaat. Dat is in in strijd is met artikel 2:11 lid 7 van de WETS, artikel 8 lid 4 van het Europese Kaderbesluit en daarmee met artikel 5 EVRM.
21.
Dat is de conclusie, indien aangenomen wordt dat de Belgische maatregel van residentiële plaatsing (maatregel 1) is omgezet naar pij-maatregel, maar ook als aangenomen zou worden dat de Belgische maatregel van gesloten plaatsing in een gemeenschapsinstelling (maatregel 2) is omgezet naar die pij-maatregel, welke maatregel hoe dan ook eindigt op de twintigste verjaardag, zoals de Belgische wet voorschrijft en de jeugdrechtbank Tongeren vaststelde.
Middel III
22.
Om dezelfde redenen als onder Middel II had het hof bij beslissing van 24 maart 2022 evenmin de vordering tot verlenging van de pij-maatregel mogen toewijzen, althans niet tot voorbij [geboortedatum] 2021.
Middel IV
23.
Het recht — waaronder artikelen 5 en 6 EVRM — is niet correct toegepast en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften en de beslissing van het hof is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof bij beslissing van 9 december 2021 (blad 4) de toezegging die DJI op 12 mei 2021 aan [verzoeker] had gedaan, dat de pij-maatregel op [geboortedatum] 2021 zou eindigen, niet honoreerde. De tekst van die mail was (bijlage 2):
‘IN aanvulling op mijn eerdere e-mail inzake de heer [verzoeker], kan ik u berichten dat ik mijn collega 's van jeugd heb gevraagd of zij kunnen verwerken dat de maatregel van de heer [verzoeker] op uiterlijk [geboortedatum] 2021 eindigt.’
24.
Het openbaar ministerie was er aanvankelijk van uit gegaan dat de pij-maatregel door zou lopen tot 4 maart 2022. Op 12 mei 2021 onderkende DJI namens de Minister dat dat uitgangspunt onjuist is/was. Dat uitgangspunt is immers niet in overeenstemming met het vonnis van de rechtbank Tongeren van 8 juli 2019 (en daarmee evenmin met artikel 2:11 lid 7 WETS en artikel 8 lid 4 van het Europese Kaderbesluit), die de (Belgische) maatregel verlengde:
‘[…] tot na de meerderjarigheid van [verzoeker] op [geboortedatum] 2019, meer bepaald tot de dag dat hij in een geschikte voorziening in Nederland kan worden opgenomen en uiterlijk tot de dag waarop hij de leeftijd van 20 jaar bereikt.’.
DJI liet weten dat de einddatum van [geboortedatum] 2021 klopte en ter verwerking werd doorgegeven aan de collega's van jeugd.
25.
Op 10 juni 2021 liet DJI echter weten alsnog geen uitsluitsel te willen geven over de einddatum van detentie, omdat DJI vond dat misschien toch een verlenging van de pij-maatregel mogelijk was. DJI legde het bij de officier van justitie. Uit de formulering van de verlengingsvordering bleek dat de officier enerzijds de mening deelde dat de pij-maatregel eindigde op [geboortedatum] 2021, anderzijds dat zij nog wel bevoegd was een verlengingsverzoek te doen.
26.
Het openbaar ministerie had echter niet ontvangen mogen worden in het verlengingsverzoek, omdat DJI op 12 mei 2021 al had laten weten dat de pij-maatregel eindigde op uiterlijk [geboortedatum] 2021. De desbetreffende ambtenaar liet weten die einddatum ter verwerking door te hebben gegeven aan de collega's van jeugd. Van die beslissing kon niet worden terug gekomen en [verzoeker] had er op moeten kunnen vertrouwen dat de Minister, een daarmee het openbaar ministerie, een toezegging gestand zou doen.
27.
Ten onrechte en ongemotiveerd stelt het hof echter dat uit de tekst van die mail van 12 mei 2021 die toezegging niet voortvloeit, omdat het hof daarin slechts leest dat aan collega's de vraag is gesteld of verwerking van de genoemde datum mogelijk is.
28.
Niet legt het hof uit waarom ‘verwerking’, ook gezien de mailwisseling hierover, iets anders is dan in het dagelijks taalgebruik en volgens Van Dale: het verwerken van gegevens, oftewel: het gegeven is dat dat de maatregel op uiterlijk [geboortedatum] 2021 eindigt. Dat moet worden doorgevoerd in de systemen en vervolgens uitgevoerd. De medewerker van DJI geeft aan de raadsman door dat zij de collega's heeft gevraagd dat te kunnen verwerken.
29.
Evenmin legt het hof uit waarom het ‘slechts’ leest dat de medewerker alleen maar toezegt te polsen of de maatregel van de heer [verzoeker] op uiterlijk [geboortedatum] 2021 eindigt. Dat volgt daar immers niet ‘slechts’ uit. De mail zou dan ten minste voor tweërlei uitleg vatbaar zijn. Gezien de context en de mailwisseling was de e-mail echter voor slechts één uitleg vatbaar: de maatregel eindigt op [geboortedatum] 2021.
Middel V
30.
Het recht — waaronder artikel 1:1 onder c en e van en 2:15 lid 2 van de WETS en artikelen 5 en 6 EVRM — is niet correct toegepast en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften en de beslissing van het hof is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof ten onrechte naliet om de drie jaar, die [verzoeker] in de Belgische instelling heeft doorgebracht, in mindering te brengen op de looptijd van de pij-maatregel. Artikel 2:15 lid 2 WETS bepaalt immers dat de termijn van vrijheidsbeneming die al is ondergaan in de uitvaardigende lidstaat in mindering wordt gebracht op de totale duur. Een sanctie wordt daarbij gedefinieerd als een straf of maatregel, waardoor — zelfs als de pij-maatregel voor de maximale duur van zeven jaar zou opgelegd worden — de periode van Belgische vrijheidsbeneming daar zonder meer in verrekend moet worden. Het hof overweegt echter — ten onrechte dus — dat de overgedragen Belgische maatregel niet in duur is beperkt. Het hof meent kennelijk dat iedere beperking in de oneindigheid van de maatregel verdwijnt.
Conclusie
31.
Het voorgaande brengt met zich dat de beslissingen van het hof in strijd zijn met het recht en niet toereikend zijn gemotiveerd. Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, zodat de beslissingen van het hof behoren te worden vernietigd.
Hoogachtend,
H.C. Ingelse
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑06‑2022
zie onder meer HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4375, NJ 2008/607
gerechtshof Arnhem 10 februari 1992, ECLI:NL:GHARN:1992:AC1291, NJ 1992/796
Jantien Leenknecht, Omzetting van een Belgische plaatsingsmaatregel naar een Nederlandse PIJ-maatregel, FJR 2022/27, pp. 131–135. Jantien Leenknecht schreef haar artikel op basis van deze casus.
En wel omdat het Vlaamse Jeugddelinquentiedecreet op dat moment nog niet in werking was getreden. De meeste bepalingen traden in werking op 1 september 2019, maar de bepalingen betreffende de plaatsingsmogelijkheden zouden pas gelden vanaf 1 september 2022. Wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, B.S. 15 april 1965 (Jeugdbeschermingswet); Decr.Vl. 15 februari 2019 betreffende het jeugddelinquentierecht, B.S. 26 april 2019 (Vlaams Jeugddelinquentiedecreet).
Art. 66 Decr.Vl. houdende diverse bepalingen betreffende het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, B.S. 19 augustus 2016; M. Kerkhofs, Een geesteszieke delictpleger: een antwoord in het jeugddelinquentierecht?, TJK 2019, afl. 2, (201) 205–206.
Art. 37, § 2, 2o en 8o en art. 37, § 3 Jeugdbeschermingswet.
In het Vlaamse jeugddelinquentierecht werd bij de invoering van de plaatsing in de forensische kinder- en jeugdpsychiatrische (for-K) afdeling van een psychiatrisch ziekenhuis ook een leeftijdsgrens bepaald. Die maatregel kan worden opgelegd tot de minderjarige verdachte of delictpleger de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt en eindigt uiterlijk op de leeftijd van 19 jaar. Art. 6, tweede lid juncto 25/1 Jeugddelinquentiedecreet.
J. Leenknecht en K. Veeckmans, Jeugddelinquentiedecreet: Schending belang van het kind en legaliteitsbeginsel, maar fundamenten blijven overeind, NJW 2021, nr. 443, (422) 429.
Art. 66 Decr.Vl. houdende diverse bepalingen betreffende het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, B.S. 19 augustus 2016 (België); M. Kerkhofs, Een geesteszieke delictpleger: een antwoord in het jeugddelinquentierecht?, TJK 2019, afl. 2, (201) 205–206.