Kamerstukken II 2010/11, 32 885, nr. 3 (MvT). p. 24.
Rb. Den Haag, 29-12-2021, nr. C-09-603379-HA ZA 20-1147
ECLI:NL:RBDHA:2021:15089, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
29-12-2021
- Zaaknummer
C-09-603379-HA ZA 20-1147
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2021:15089, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 29‑12‑2021; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2023:1719, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 29‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad (6:162 BW). Procedure over omzetting Zweedse strafrechtelijke veroordeling tot opname forensisch-psychiatrische kliniek in TBS met dwangverpleging op basis van de WETS. WETS is niet in strijd met Kaderbesluit, EU-Handvest en EVRM. De rechtbank dient in civiele procedure een volle toets aan te leggen. Onvoldoende gesteld dat sprake is van een strafverzwaring.
Partij(en)
Rechtbank den haag
Team handel
zaak- / rolnummer: C/09/603379 / HA ZA 20-1147
Vonnis van 29 december 2021
in de zaak van
[eiser] te [plaats],
eiser,
advocaat mr. T. de Boer te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna [eiser] en de Staat genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding van 12 november 2021, met producties 1 tot en met 18;
de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 15;
het tussenvonnis van 30 juni 2021 waarin een mondelinge behandeling bij de enkelvoudige kamer van de rechtbank Den Haag is bevolen;
de rolbeslissing van 25 augustus 2021 waarin de zaak is verwezen naar de meervoudige kamer;
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 27 augustus 2021 en de daarin genoemde spreekaantekeningen van beide partijen;
de akte met producties aan de zijde van de Staat; en
de antwoordakte aan de zijde van [eiser].
1.2.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen van feitelijke aard op het proces-verbaal te maken. [eiser] heeft hiervan gebruik gemaakt bij brief van 23 november 2021. Dit vonnis wordt gewezen met inachtneming van die opmerkingen.
1.3.
Ten slotte heeft de rechtbank de uitspraak van het vonnis bepaald op vandaag.
2. De feiten
2.1.
[eiser] heeft de Irakese nationaliteit. [eiser] heeft in Nederland de asielprocedure doorlopen en is op 10 februari 1996 in het bezit gesteld van een vergunning asiel voor onbepaalde tijd. In 2001 heeft hij een permanente verblijfsvergunning voor Nederland gekregen.
2.2.
Bij arrest van 26 februari 2015 heeft het gerechtshof Göta Hovrätt in Zweden [eiser] veroordeeld tot forensisch-psychiatrische behandeling met speciaal onderzoek bij het ontslag uit de kliniek (hierna: de Zweedse maatregel) voor verboden wapenbezit, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, poging zware mishandeling en mishandeling (hierna: de Zweedse uitspraak).
2.3.
Op 26 april 2016 heeft [eiser] aan de Zweedse autoriteiten verzocht of hij de aan hem opgelegde Zweedse maatregel in Nederland mag ondergaan.
2.4.
Op 24 mei 2016 hebben de Zweedse autoriteiten aan de minister voor Rechtsbescherming (hierna: de minister) op grond van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ (hierna: het Kaderbesluit) een verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van de Zweedse uitspraak gedaan.
2.5.
Bij brief van 28 juni 2016 heeft de minister op het verzoek gereageerd en, met een aantal voorbehouden, ingestemd met de toezending van het onder het Kaderbesluit genoemde certificaat en de Zweedse uitspraak.
2.6.
Bij brief van 27 september 2016 hebben de Zweedse autoriteiten een uiteenzetting van de Zweedse maatregel toegestuurd. Daarnaast hebben zij een aantal vragen over de Nederlandse maatregel gesteld. Deze vragen zijn in november 2016 per e-mail beantwoord.
2.7.
Bij brief van 5 februari 2017 hebben de Zweedse autoriteiten het certificaat, de Zweedse uitspraak, de forensisch psychiatrische bevindingen van 8 december 2014 en de Zweedse beslissing tot overdracht aan Nederland van de tenuitvoerlegging van de Zweedse maatregel toegestuurd.
Over de aard van de sanctie vermeldt het certificaat:
‘Forensisch-psychiatrische behandeling met speciaal onderzoek bij het ontslag uit de kliniek’.
Voorts vermeldt het certificaat:
‘Wanneer het gaat om iemand met forensisch-psychiatrische behandeling die gepaard gaat met een speciaal onderzoek bij het ontslag uit de kliniek, zijn het de behoefte aan behandeling samen met het risico op terugval in crimineel gedrag van ernstige aard de factoren die beslissend zijn voor het beëindigen van de behandeling.’
In de forensisch-psychiatrische bevindingen is opgenomen:
“[[eiser]] heeft de ten laste gelegde feiten gepleegd onder invloed van een ernstige psychiatrische aandoening:
- -
toen men hem heeft onderzocht, had hij een ernstige psychiatrische aandoening;
- -
ten gevolge van zijn psychische toestand en zijn persoonlijke situatie in het algemeen heeft hij psychiatrische behandeling nodig waarbij vrijheidsberoving en andere dwangmiddelen noodzakelijk zijn;
- -
daardoor zijn er medische redenen voorhanden om hem op te nemen voor forensisch psychiatrische behandeling overeenkomstig hoofdstuk 31, § 3 van het Zweedse strafwetboek;
- -
wegens de ernstige psychische aandoening bestaat het risico dat hij hervalt in het plegen van misdrijven van ernstige aard.”
2.8.
Bij brief van 17 april 2018 heeft de minister bij de Zweedse autoriteiten de ontvangst van het in het vorige randnummer vermelde certificaat bevestigd en hen geïnformeerd over de verdere procedure.
2.9.
Op 18 januari 2019 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op grond van artikel 2:11 Wet erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) een oordeel gegeven over de erkenning van de Zweedse uitspraak, met de navolgende inhoud:
“Het hof stelt vast dat de aan de veroordeelde voor deze feiten opgelegde vrijheidsbenemende sanctie onverenigbaar is met Nederlands recht. Ingevolge artikel 2:11, zesde lid, van de WETVVS zal het hof de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie wijzigen in een straf of maatregel waarin het Nederlands recht voorziet en die zoveel mogelijk overeenstemt met de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde vrijheidsbenemende sanctie.
Het Gerechtshof Göta Hovrätt (Zweden) heeft bij arrest van 26 februari 2015 de veroordeelde een forensisch-psychiatrische behandeling met speciaal onderzoek bij het ontslag uit de kliniek van onbepaalde duur opgelegd. Naar het hof begrijpt berust de beslissing van het gerecht op het oordeel dat de feiten de veroordeelde niet kunnen worden toegerekend in verband met diens gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Dit oordeel berust op het door het hof vermelde rapport forensisch-psychiatrische bevindingen van 8 december 2014. Hieruit volgt dat veroordeelde ten gevolge van zijn psychische toestand en zijn persoonlijke situatie in het algemeen een psychiatrische behandeling nodig heeft waarbij vrijheidsbeneming en andere dwangmiddelen noodzakelijk zijn. Daarnaast volgt uit de rapportage dat vanwege zijn ernstige psychische aandoening hij mogelijk een gevaar oplevert voor de maatschappij.
De maatregel – welke kennelijk is gericht op beveiliging van de maatschappij en op behandeling van de veroordeelde – dient naar het oordeel van het hof te worden aangepast aan het Nederlands recht, hetzij in de vorm van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis hetzij in de vorm van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Daaraan doet het bestaan van een aantal punten van verschil in de regelingen van de maatregelen niet af. Gelet op de omstandigheid dat, indien de berechting in Nederland zou hebben plaatsgevonden, veroordeelde naar alle waarschijnlijkheid verminderd toerekeningsvatbaar zou zijn geacht en aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging zou zijn opgelegd, komt oplegging van deze maatregel in dit geval het meest in aanmerking. Het hof zal de aan veroordeelde opgelegde sanctie dan ook in deze zin aanpassen, met dien verstande dat de maatregel niet mede zal worden opgelegd voor het verboden bezit van het mes, omdat voor dat feit naar Nederlands recht deze maatregel niet kan worden opgelegd.
Blijkens de bewezenverklaring, de kwalificatie en de motivering van de oplegging van de maatregel met betrekking tot de overige feiten, in onderling verband en samenhang bezien, ligt in de uitspraak van de Zweedse rechter besloten dat, naar Nederlands recht, sprake is van een geweldsmisdrijf in de zin van artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege is derhalve niet in totale duur gemaximeerd tot vier jaar.
Het hof overweegt dat aanpassing van de maatregel als terbeschikkingstelling als vorenbedoeld niet leidt tot een verzwaring van de strafrechtelijke positie van de veroordeelde als bedoeld in artikel 2:11, zevende lid WETVVS.
Voorts adviseert het hof de minister om de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, als bevoegde instantie aan te wijzen om een (eventuele) vordering tot verlenging van de maatregel te beoordelen.”
2.10.
Bij besluit van 18 februari 2019 heeft de minister, met in achtneming van het advies van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en op grond van artikel 2:12 WETS, beslist dat de Zweedse maatregel ten uitvoer wordt gelegd in Nederland en wordt aangepast naar een niet-gemaximeerde terbeschikkingstelling met dwangverpleging (hierna: het WETS-besluit). [eiser] en de Zweedse autoriteiten zijn bij brieven met gelijke datum van dit besluit op de hoogte gesteld.
2.11.
Sinds medio 2019 verblijft [eiser] in de forensisch psychiatrische [Kliniek] in [plaats].
2.12.
Bij beschikking van 6 augustus 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid naar aanleiding van de Zweedse uitspraak de verblijfsvergunning asiel van [eiser] voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 29 augustus 2014 ingetrokken met de bepaling dat [eiser] Nederland direct dient te verlaten. Bij dezelfde gelegenheid is een inreisverbod opgelegd.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
1. voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld; en
primair
2. de Staat verplicht de beslissing om de Zweedse maatregel aan te passen naar terbeschikkingstelling met dwangverpleging te herroepen en de Zweedse maatregel te wijzigen door [eiser] in een psychiatrisch ziekenhuis te laten plaatsen dan wel een zorgmachtiging af te geven;
subsidiair
3. de Staat verplicht de beslissing om de Zweedse maatregel aan te passen naar terbeschikkingstelling met dwangverpleging te herroepen en een officier van justitie een verzoekschrift tot een zorgmachtiging te laten voorbereiden om vervolgens met inachtneming van dit verzoekschrift alsnog een zorgmachtiging af te geven;
meer subsidiair
4. de Staat verplicht de beslissing om de Zweedse maatregel aan te passen naar terbeschikkingstelling met dwangverpleging te herroepen en een officier van justitie een verzoekschrift tot een zorgmachtiging te laten voorbereiden en een verzoek voor een zorgmachtiging in te dienen bij de rechtbank binnen welk rechtsgebied [eiser] verblijft (rechtbank Noord-Nederland) dan wel bij een andere rechtbank;
5. althans zodanige voorzieningen te treffen die de rechtbank in goede justitie geraden acht;
6. met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 37 (oud) Wetboek van Strafrecht (Sr) respectievelijk een zorgmachtiging als bedoeld in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) correspondeert met de Zweedse maatregel. De aanpassing naar een terbeschikkingstelling met dwangverpleging (hierna: TBS met dwangverpleging) houdt in strijd met artikel 2:11 lid 1 WETS een verzwaring van de sanctie in en is derhalve onrechtmatig. Verder behelst de WETS-regeling een schending van fundamentele rechten van de veroordeelde, welke rechten zijn gegarandeerd in het Kaderbesluit, het EU-Handvest en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer
3.4.
De rechtbank zal hierna, voor zover van belang, ingaan op de stellingen van partijen.
4. De beoordeling
Inleiding
4.1.
In onderhavig geschil staat de erkenning en tenuitvoerlegging van een strafrechtelijke sanctie die in een andere EU-lidstaat is opgelegd centraal. Voor een goed begrip van dit geschil is van belang om inzicht te hebben in de grondslagen en loop van de procedure die voorafgaat aan een besluit tot erkenning en tenuitvoerlegging van een strafrechtelijke sanctie. Deze zullen als eerste besproken worden.
4.2.
Met het Kaderbesluit is tussen EU-lidstaten het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke uitspraken waarbij vrijheidsstraffen of vrijheidsbenemende maatregelen zijn opgelegd geïntroduceerd. In het Kaderbesluit is het uitgangspunt verwoord dat een in een andere lidstaat opgelegde straf of maatregel kan worden uitgevoerd in de EU-lidstaat waarvan de veroordeelde onderdaan is. De gronden voor weigering van een verzoek tot erkenning van een rechterlijke uitspraak zijn limitatief gegeven (zie artikel 9 lid 1 Kaderbesluit). Verder is in het Kaderbesluit bepaald dat in het geval een aanpassing van de sanctie moet plaatsvinden, deze naar duur of aard geen verzwaring van de in de beslissingsstaat opgelegde sanctie inhoudt (zie artikel 8 lid 4 Kaderbesluit).
4.3.
In Nederland is het Kaderbesluit geïmplementeerd in de WETS. In artikel 2:11 WETS is geregeld hoe de inhoudelijke beoordeling van een verzoek tot erkenning moet plaatsvinden. De tekst van dit wetsartikel luidt als volgt:
“Lid 1: Tenzij Onze Minister reeds aanstonds van oordeel is dat er gronden zijn om de erkenning van de rechterlijke uitspraak te weigeren, doet hij de rechterlijke uitspraak en het certificaat toekomen aan de advocaat-generaal bij het ressortsparket.
Lid 2: De advocaat-generaal legt de rechterlijke uitspraak en het certificaat onverwijld voor aan de bijzondere kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De advocaat-generaal dient eventuele opmerkingen bij voornoemde stukken binnen een termijn van veertien dagen nadat hij de stukken heeft voorgelegd, in bij de bijzondere kamer van het gerechtshof.
Lid 3: De bijzondere kamer van het gerechtshof beoordeelt:
(a) of er gronden zijn om de erkenning van de rechterlijke uitspraak met toepassing van artikel 2:13, eerste lid, te weigeren;
(b) of de ten uitvoer te leggen vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd voor een feit dat ook naar Nederlands recht strafbaar is en zo ja, welk strafbaar feit dit oplevert;
(c) tot welke aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie het vierde of vijfde lid aanleiding geeft.
Lid 4: Indien de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie een langere duur heeft dan het voor het desbetreffende feit naar Nederlands recht toepasselijke strafmaximum, wordt de duur van de vrijheidsbenemende sanctie tot dat strafmaximum verlaagd.
Lid 5: Indien de aard van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie onverenigbaar is met het Nederlandse recht, wordt de vrijheidsbenemende sanctie gewijzigd in een straf of maatregel waarin het Nederlandse recht voorziet en die zoveel mogelijk overeenstemt met de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde vrijheidsbenemende sanctie.
Lid 6: De aanpassing op grond van het vierde of vijfde lid houdt in geen geval een verzwaring van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie in.
Lid 7: De bijzondere kamer van het gerechtshof doet zijn oordeel op grond van het derde lid, schriftelijk en met redenen omkleed aan Onze Minister toekomen, binnen een termijn van zes weken nadat de rechterlijke uitspraak en het certificaat zijn ontvangen.”
4.4.
De in artikel 2:11 WETS vermelde procedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is schriftelijk. De veroordeelde noch zijn advocaat wordt gehoord. De veroordeelde kan dus geen opmerkingen maken over het verzoek tot erkenning en de daarbij soms noodzakelijke aanpassing. De minister is gebonden aan het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zie 2:12 WETS).
4.5.
Het geschil tussen partijen bestaat uit drie onderwerpen. Allereerst heeft [eiser] gesteld dat de WETS-regeling een schending inhoudt van fundamentele rechten van de veroordeelde, zoals deze zijn gegarandeerd in het Kaderbesluit, het EU-Handvest en het EVRM. Deze schending levert volgens hem een onrechtmatige daad van de Staat op. De Staat heeft betwist dat de WETS-regeling niet in overeenstemming is met voormeld internationaal recht.
4.6.
Verder is tussen partijen in geschil op welke wijze de vorderingen van [eiser] dienen te worden beoordeeld. Dient dit een volle toetsing te zijn, zoals bepleit door [eiser], of moet de rechtbank in deze procedure volstaan met een marginale toets als ware het een executiegeschil, zoals door de Staat is aangevoerd?
4.7.
Ten slotte zijn partijen verdeeld over de materiële vraag of de aanpassing van de Zweedse maatregel naar TBS met dwangverpleging al dan niet een verzwaring van de Zweedse maatregel inhoudt. Als dit wel het geval is, dan is dat in strijd met artikel 8 lid 4 Kaderbesluit en artikel 2:11 lid 6 WETS. [eiser] stelt dat dit zo is en heeft zich in dat verband op het standpunt gesteld dat een plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 37 (oud) Sr respectievelijk een zorgmachtiging op basis van de Wvggz correspondeert met de Zweedse maatregel. De Staat heeft aangevoerd dat wel een juiste aanpassing heeft plaatsgevonden en verwijst hiervoor naar het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
4.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat de civiele rechter (als restrechter) bevoegd is op de vorderingen van [eiser] te beslissen.
Is de WETS-procedure in strijd met internationaal recht? Nee.
4.9.
[eiser] heeft aangevoerd dat de WETS-procedure niet aan de eisen van het Kaderbesluit, het EU-Handvest en het EVRM voldoet. Zonder inspraak van (de advocaat van) de betrokkene bestaat er een groot risico op strafverzwaring dan wel een onjuiste vertaling van de – in dit geval – Zweedse maatregel naar een Nederlandse maatregel of straf en daarmee een schending van het Unierecht en de fundamentele rechten van [eiser]. Indien [eiser] enige inspraak zou hebben gehad in de procedure voorafgaand aan het WETS-besluit, had hij kunnen toelichten dat de Zweedse maatregel niet te vergelijken is met TBS met dwangverpleging. Het gerechtshof had op grond van deze toelichting tot een ander oordeel moeten komen. Gezien de impact die een strafoverdracht kan hebben, had [eiser] over een effectief rechtsmiddel moeten beschikken. Tegen het WETS-besluit kan echter geen rechtsmiddel worden aangewend, anders dan het starten van een civiele procedure, maar dat is pas mogelijk nadat de schade is opgetreden wat het rechtsmiddel niet daadwerkelijk effectief maakt, aldus nog steeds [eiser].
4.10.
[eiser] heeft voor de onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de preambule bij het Kaderbesluit. Uit overweging 22 van de preambule bij het Kaderbesluit volgt volgens [eiser] impliciet dat de veroordeelde de beschikking heeft over een beroepsprocedure om zijn rechten te verzekeren (“De in artikel 12, lid 2, bedoelde termijn dient door de lidstaten zo te worden toegepast dat het definitieve besluit, met inbegrip van de beroepsprocedure, in de regel binnen 90 dagen wordt genomen.”). Tevens heeft [eiser] gewezen op overweging 13 uit de preambule bij het Kaderbesluit. Hierin wordt verwezen naar hoofdstuk VI van het EU-Handvest waarin het recht op een eerlijk proces en een effectief rechtsmiddel wordt gegarandeerd. [eiser] heeft er ook op gewezen dat in de ons omringende landen de veroordeelde actief wordt betrokken in de procedure waarin wordt vastgesteld of de straf of maatregel kan worden overgenomen. In die landen staat een effectief rechtsmiddel open en kan de veroordeelde zich laten bijstaan door een advocaat.
4.11.
Voorop staat dat [eiser] in zijn vorderingen wordt ontvangen bij deze rechtbank. Zoals hierna – onder 4.20 en verder – zal worden toegelicht, zal de rechtbank een volle toets aanleggen ten aanzien van het besluit van de minister om de Zweedse maatregel om te zetten in TBS met dwangverpleging. Daarmee staat ook in ons land voor [eiser] als veroordeelde een effectief rechtsmiddel open.
4.12.
Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat het Kaderbesluit niet voorschrijft dat de veroordeelde voorafgaand aan een WETS-besluit wordt gehoord. De enkele omstandigheid dat in voormelde overwegingen van de preambule bij het Kaderbesluit verwezen wordt naar een beroepsprocedure, maakt niet dat een dergelijke procedure ook is voorgeschreven. Het ontbreken van het recht om gehoord te worden voorafgaand het besluit over de erkenning en executie van een vrijheidsbenemende maatregel uit een andere EU-lidstaat, maakt dus niet dat de WETS in strijd is met het Kaderbesluit.
4.13.
[eiser] heeft ook een beroep gedaan op de toepasselijkheid van artikel 47 EU Handvest waarin is opgenomen:
‘Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdige gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen […].’
Op grond van het EVRM, het EU-Handvest en het Kaderbesluit heeft [eiser] recht op een juiste aanpassing van de Zweedse maatregel. Op het moment dat sprake is van een verzwaring, worden de rechten van [eiser] geschonden, aldus [eiser].
4.14.
De rechtbank volgt [eiser] niet in deze bezwaren. Artikel 47 EU-Handvest verlangt niet dat de wetgever bij mogelijke inbreuken op het Unierecht in een bijzonder rechtsmiddel voorziet, alleen dat daartegen een doeltreffende voorziening in rechte openstaat die aan de in die bepaling vermelde eisen voldoet. De gang naar de burgerlijke rechter als restrechter voldoet zonder meer aan die eisen. Daarbij geldt dat diegene die een WETS-besluit wil aanvechten in voorkomend gevallen kan verzoeken om gefinancierde rechtshulp en om een voorlopige voorziening, waaronder schorsing.
4.15.
Ook van een schending van artikel 6 EVRM is geen sprake. De Staat heeft op terechte gronden aangevoerd dat artikel 6 EVRM niet van toepassing is op procedures met betrekking tot de overdracht van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende straffen en maatregelen. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat de Zweedse uitspraak in strijd met artikel 6 EVRM tot stand gekomen is.
4.16.
Ten slotte heeft [eiser] een beroep gedaan op artikel 41 EU-Handvest waarin is opgenomen dat eenieder het recht heeft om gehoord te worden voordat jegens hem een nadelige maatregel wordt genomen. De in artikel 41 neergelegde beginselen zijn ook bindend voor de lidstaten indien zij Unierecht uitvoeren, zoals in onderhavig geval, aldus [eiser].
4.17.
Overwogen wordt dat in het geval van de erkenning en tenuitvoerlegging van een straf of maatregel uit een andere EU-lidstaat, geen sprake is van een zelfstandige beslissing tot vrijheidsbeneming.1.De Zweedse rechter heeft [eiser] een maatregel opgelegd waaruit het nadeel voor [eiser] voortvloeit. Niet in geschil is dat (in de procedure voorafgaand aan) de Zweedse maatregel geen fundamentele rechten van [eiser] geschonden zijn. De enkele omstandigheid dat bij een onjuiste aanpassing een verdere benadeling kan plaatsvinden, geeft [eiser] geen recht om voorafgaand aan de beslissing over het overnemen en omzetten van de Zweedse maatregel om te worden gehoord.
4.18.
De rechtbank concludeert dat het ontbreken van een mogelijkheid voor een veroordeelde om voorafgaand aan een WETS-besluit te worden gehoord, geen schending van het Kaderbesluit en de artikelen 13 en 6 EVRM en 41 en 47 EU-Handvest oplevert. Uit zowel artikel 8 lid 4 Kaderbesluit als artikel 2:11 lid 7 WETS volgt dat een omzetting niet mag leiden tot een strafverzwaring. Met inachtneming van die beperking dient een straf of maatregel omgezet te worden. Indien een veroordeelde meent dat de omzetting wel tot een strafverzwaring leidt, dan heeft hij recht op een effectief rechtsmiddel tegen het WETS-besluit. De procedure bij de civiele rechter moet als zodanig worden aangemerkt.
Welke toetsingsmaatstaf moet worden aangelegd? Volle toetsing.
4.19.
[eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat het noodzakelijk is dat in deze bodemprocedure een volle en zorgvuldige toetsing van de feiten en rechtsvragen aan de orde kan komen. Indien slechts een marginale toetsing plaatsvindt, dan is geen sprake van een effectief rechtsmiddel en eerlijk proces. Deze civiele procedure is immers de eerste procedure op tegenspraak waarin de relevante rechtsvragen ten volle voorliggen en prejudiciële vragen kunnen worden gesteld. Daarnaast is de civiele procedure door de wetgever aangewezen als rechtsmiddel tegen eventuele fouten in de WETS-procedure.
4.20.
Onder verwijzing naar het arrest van het gerechtshof Den Haag van 26 januari 2021 (ECLI:NL:GHDHA:2021:341) stelt de Staat zich op het standpunt dat in onderhavige procedure het WETS-besluit moet worden getoetst op grond van de maatstaf van een executiegeschil. Dat wil zeggen dat moet worden beoordeeld of sprake is van een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag. Het behoort volgens de Staat niet tot de taak van de civiele rechter om inhoudelijke bezwaren tegen de wijze waarop het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden artikel 2:11 vierde jo. derde lid WETS heeft toegepast te beoordelen.
4.21.
De rechtbank overweegt dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onderdeel is van de rechterlijke organisatie en dat de penitentiaire kamer een ter zake deskundige instantie is, te meer nu deze kamer ook is aangewezen als hoger beroepsrechter in TBS-zaken. Dat sprake is van een beoordeling door een onderdeel van de rechterlijke organisatie maakt echter nog niet dat om die reden ook sprake is van een rechterlijke beoordeling. Dat volgt niet uit de redactie van (de parlementaire geschiedenis bij) artikel 2:11 WETS. Meer specifiek is in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel dat aan de WETS ten grondslag heeft gelegen met betrekking tot de taak van de penitentiaire kamer toegelicht dat de bevoegdheid om een buitenlands strafvonnis te erkennen bij de minister is belegd. De in a. tot en met c. van artikel 2:11 lid 3 WETS genoemde punten vergen in het Nederlandse rechtssysteem een beoordeling van het openbaar ministerie en de rechter, waardoor ervoor gekozen is dit aspect van de erkenning te onderworpen aan het bindend oordeel van de penitentiaire kamer.2.Uit deze stukken volgt dat het onderdeel van de WETS-procedure dat op grond van artikel 2:11 WETS bij de penitentiaire kamer plaatsvindt geen voorziening in rechte is, maar een onderdeel van de administratieve procedure die moet leiden tot een erkenningsbesluit van de minister in de zin van artikel 2:12 WETS. In dit verband laat de rechtbank verder meewegen dat het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet tot stand is gekomen met inachtneming van de vereisten die aan de rechtspraak worden gesteld, zoals de toepassing van hoor en wederhoor, het aanwezigheidsrecht van de veroordeelde en de openbaarheid van de behandeling en uitspraak. Dit alles betekent dat het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet kan worden aangemerkt als een rechterlijk vonnis, maar enkel als een voor de minister bindend, althans dwingend oordeel.
4.22.
Uit het voorgaande volgt dat het standpunt van de Staat dat onderhavige procedure als een executiegeschil moet worden beschouwd en dat enkel mag worden getoetst of sprake is van een kennelijke fout, op een onjuiste grondslag is gebaseerd. Een executiegeschil is gericht op de tenuitvoerlegging van een eerder gewezen rechterlijk vonnis (zie artikel 438 Rv). Onderhavige civiele bodemprocedure procedure is niet gericht tegen de beslissing van de Zweedse rechter, maar tegen het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat de Zweedse maatregel in een TBS met dwangverpleging moet worden omgezet. Dit oordeel ligt ten grondslag aan het WETS-besluit en is onderdeel van de administratieve procedure, zoals hiervoor overwogen. Dit betekent dat het WETS-besluit nog niet aan een rechterlijke toets onderworpen is geweest en dat om die reden ook geen sprake is van een executiegeschil. Voor de toepassing van een marginale toetsing ontbreekt dan ook een rechtsgrond.
4.23.
Uit artikel 47 EU-Handvest – en artikel 13 EVRM – volgt dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte. Voor een doeltreffende voorziening in rechte is dan ook vereist dat in deze civiele procedure de vraag of de Zweedse maatregel terecht is gewijzigd in TBS met dwangverpleging aan een volle toets onderworpen dient te worden. Zonder een dergelijke volle toetsing kan niet worden vastgesteld of bij de omzetting van de Zweedse maatregel in TBS met dwangverpleging sprake is van een strafverzwaring.
Houdt omzetting van de Zweedse maatregel in TBS met dwangverpleging een verzwaring in? Nee.
4.24.
In de context van deze civiele procedure zal de volle toetsing plaatsvinden aan de hand van de stellingen van partijen over de vraag of de omzetting tot een strafverzwaring heeft geleid. In deze procedure dient de civiele rechter nadrukkelijk niet zelfstandig te beoordelen of de penitentiaire kamer in redelijkheid/op goede gronden tot zijn oordeel had kunnen komen en ook niet welke omzetting het meest passend is. Voor de beoordeling of sprake is van een strafverzwaring zullen allereerst de belangrijkste kenmerken van de Zweedse maatregel, TBS met dwangverpleging, de opname in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van artikel 37 Sr en de zorgmachtiging worden weergegeven. Vervolgens zullen de stellingen van partijen worden beoordeeld.
4.25.
Zweden kent voor delicten die onder invloed van een ernstige psychische stoornis zijn gepleegd (alleen) de maatregel tot forensisch-psychiatrische behandeling in een inrichting. [eiser] is in een strafrechtelijke procedure in Zweden veroordeeld tot de Zweedse maatregel. De plaatsing is in eerste instantie voor de duur van vier maanden en kan vervolgens, na een toetsing in een bestuursrechtelijke procedure, met zes maanden worden verlengd totdat de veroordeelde geen zorg meer nodig heeft. De behandeling is niet altijd volledig intramuraal en deze kan ook worden omgezet naar een open behandeling. De gedwongen behandeling in Zweden eindigt indien er geen risico meer is dat de veroordeelde opnieuw een ernstig misdrijf pleegt als gevolg van de psychische stoornis die aanleiding gaf tot het indexdelict en niet langer vereist is dat de veroordeelde in een zorginstelling verblijft of open psychiatrische zorg krijgt. Verder heeft te gelden dat zowel de veroordeelde zelf als de hoofdbehandelaar om een beëindiging van de gedwongen opname kunnen verzoeken. De totale duur van de gedwongen opname is niet gemaximeerd. [eiser] heeft bij de maatregel tot forensisch bijzonder ontslagonderzoek opgelegd gekregen. Dit betekent dat een verzoek om ontslag moet worden getoetst door de bestuursrechter. De duur van de aan [eiser] opgelegde Zweedse maatregel is onbepaald. [eiser] heeft aangevoerd dat de gemiddelde duur van een gedwongen opname in een forensisch-psychiatrische inrichting in Zweden 44 maanden bedraagt.
4.26.
In Nederland kunnen, anders dan in Zweden, in het geval een strafbaar feit onder invloed van een psychische stoornis is gepleegd, verschillende maatregelen worden opgelegd: TBS met dwangverpleging of een plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van artikel 37 Sr (tot 1 januari 2020) respectievelijk een zorgmachtiging op grond van Wvggz (sinds 1 januari 2020).
4.26.1.
TBS met dwangverpleging kan worden opgelegd voor een periode langer dan vier jaar indien, zoals in onderhavig geval, sprake is van een misdrijf gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor lichamelijke onaantastbaarheid. De TBS met dwangverpleging dient iedere twee jaar door de rechter te worden getoetst en kan dan voor een of twee jaar worden verlengd. TBS met dwangverpleging kan pas worden beëindigd na een voorwaardelijke beëindiging voor een periode van één jaar. [eiser] heeft aangevoerd dat de gemiddelde duur van TBS met dwangverpleging 8 jaar is.
4.26.2.
Indien een misdrijf gepleegd is onder invloed van een psychische stoornis kon de veroordeelde tot 1 januari 2020 op grond van artikel 37 Sr worden veroordeeld tot een gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van één jaar. Na afloop van die periode kon deze gedwongen opname op basis van een door een rechter afgegeven machtiging voortgezet verblijf onder de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet BOPZ) voor telkens een duur van een jaar worden verlengd. De geneesheer-directeur kon, indien een gedwongen opname niet meer noodzakelijk was, (voorwaardelijk) ontslag verlenen. De totale duur van de gedwongen opname was niet gemaximeerd.
4.26.3.
Op 1 januari 2020 is de Wvggz in werking getreden. Deze wet is in de plaats gekomen voor de Wet BOPZ. Op basis van de Wvggz kan de strafrechter bij een misdrijf dat onder invloed van een psychische stoornis is gepleegd een zorgmachtiging voor de duur van een half jaar opleggen. Deze machtiging kan worden verlengd voor telkens de duur van een jaar. De geneesheer-directeur kan de opname (voorwaardelijk) beëindigen indien het doel is bereikt of geen sprake meer is van gevaar. In dat geval is wel toestemming van de minister vereist. De totale duur van de gedwongen opname is niet gemaximeerd.
4.27.
Op basis van de hoofdregel van het bewijsrecht (artikel 150 Rv) draagt [eiser] de bewijslast van de feiten of rechten waarop hij een beroep doet. Het is dus aan [eiser] om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de omzetting van de Zweedse maatregel in TBS met dwangverpleging een strafverzwaring inhoudt. Die beoordeling moet plaatsvinden naar het moment waarop de – volgens [eiser] onrechtmatige – beoordeling door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft plaatsgevonden en aan de hand van de informatie die op dat moment beschikbaar was.
4.28.
[eiser] heeft invulling gegeven aan deze stelplicht door te wijzen op generieke verschillen tussen de Zweedse maatregel enerzijds en TBS met dwangverpleging en opname in een psychiatrisch ziekenhuis ex artikel 37 Sr / zorgmachtiging anderzijds. [eiser] heeft betoogd dat de TBS met dwangverpleging minder overeenkomsten vertoont met de Zweedse maatregel dan een opname ex 37 Sr of een zorgmachtiging. Bij de TBS met dwangverpleging vindt minder vaak een hertoetsing plaats (een keer per twee jaar in plaats van een keer per half jaar), de gemiddelde duur van de TBS met dwangverpleging is langer (8 jaar in plaats van 44 maanden) en bovendien kan TBS met dwangverpleging pas worden beëindigd na een jaar voorwaardelijke beëindiging.
4.29.
De rechtbank overweegt dat [eiser], in het kader van zijn stelplicht, meer had moeten aanvoeren dan enkel te wijzen op de generieke verschillen tussen de Zweedse maatregel enerzijds en TBS met dwangverpleging anderzijds. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn oordeel overwogen dat de Zweedse maatregel kan worden omgezet in TBS met dwangverpleging en een gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis. Tijdens de mondelinge behandeling is ook van de zijde van [eiser] erkend dat de Zweedse maatregel zowel kan worden omgezet in een opname in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van artikel 37 Sr respectievelijk een zorgmachtiging als in een TBS met dwangverpleging. Voor de vraag of sprake is van een juiste aanpassing van de maatregel moet niet alleen naar de algemene kenmerken van de verschillende maatregelen worden gekeken, maar zijn tevens zaak-specifieke kenmerken, zoals de ernst van het delict, de psychische toestand van de veroordeelde ten tijde van het plegen van het indexdelict, de psychische toestand ten tijde van het onderzoek en de kans op recidive relevant.
4.30.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft nota genomen van de in de Zweedse maatregel aan [eiser] opgelegde forensisch-psychiatrische behandeling met bijzonder ontslagonderzoek voor onbepaalde duur, waarbij vrijheidsbeneming en andere dwangmiddelen noodzakelijk zijn geacht. Het heeft daarbij de psychische toestand van [eiser] en de ernst van de indexdelicten, zoals beschreven in het rapport van forensisch-psychiatrisch onderzoek van 8 december 2014, waarop de Zweedse maatregel berust, betrokken in zijn oordeel en beide als ernstig gekwalificeerd. Het had op de weg van [eiser] gelegen, onder verwijzing naar concrete passages in documenten die aan het certificaat zijn gehecht, waaronder de psychiatrisch-forensische bevindingen, te onderbouwen waarom gezien de ernst van de psychische toestand en het gepleegde delict, een omzetting naar een gedwongen opname op grond van artikel 37 Sr respectievelijk een zorgmachtiging had moeten plaatsvinden.
4.31.
Verder wordt overwogen dat [eiser] ter onderbouwing van zijn stellingen in deze civiele procedure ook een beroep kan doen op documenten die niet ten grondslag hebben gelegen aan het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het ligt dan wel op de weg van [eiser] deze stukken in onderhavige civiele bodemprocedure in het geding te brengen. [eiser] heeft geen stukken in het geding gebracht over bijvoorbeeld het verloop en de voortgang van zijn behandeling in de Zweedse kliniek die mogelijk een ander licht op de zaak werpen dan het certificaat en de daaraan gehechte stukken. De verklaring van [eiser] ter zitting over zijn verblijf in de Zweedse kliniek is, gezien de inhoud van het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, een onvoldoende onderbouwing van zijn stelling.
4.32.
[eiser] heeft nog gewezen op de omstandigheid dat personen die zonder verblijfstitel in Nederland, zoals hijzelf, bij een TBS met dwangverpleging niet in aanmerking komen voor transmuraal verlof. In de context van de Zweedse maatregel is een behandeling buiten de kliniek wel mogelijk, aldus [eiser], zodat een TBS met dwangverpleging mede om deze reden een verzwaring inhoudt. De rechtbank overweegt dat aan dit door [eiser] gestelde verschil geen rol kan spelen bij de vraag of sprake is van een strafverzwaring omdat het besluit om de verblijfsvergunning van [eiser] met terugwerkende kracht in te trekken van een latere datum is dan het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Zoals overwogen in 4.27 moet de vraag of sprake is van een strafverzwaring immers beoordeeld worden aan de hand van informatie die beschikbaar is op het moment waarop het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de zaak beoordeelt.
4.33.
[eiser] heeft verder nog aangevoerd dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij de totstandkoming van zijn oordeel door te overwegen dat “[g]elet op de omstandigheid dat, indien de berechting in Nederland zou hebben plaatsgevonden, veroordeelde naar alle waarschijnlijkheid verminderd toerekeningsvatbaar zou zijn geacht en aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging zou zijn opgelegd, komt oplegging van deze maatregel in dit geval het meest in aanmerking.” Op zichzelf heeft [eiser] terecht aangevoerd dat bij de beoordeling van een omzetting van een straf of maatregel niet moet worden getoetst welke sanctie de veroordeelde in Nederland zou hebben gekregen. Uit voormelde passage in de context van het gehele oordeel kan echter niet worden afgeleid dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een onjuiste maatstaf heeft toegepast. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft met voormelde overweging, in de context bezien, tot uitdrukking gebracht welke van de twee Nederlandse maatregelen, namelijk de opname op grond van artikel 37 Sr of de TBS met dwangverpleging, gezien de ernst van de psychische stoornis van [eiser] het meest overeenstemt met de Zweedse maatregel. Daarmee heeft hij de juiste maatstaf (artikel 2:11 lid 5 WETS) toegepast.
4.34.
De rechtbank concludeert dan ook dat [eiser] onvoldoende heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat bij de omzetting van de Zweedse maatregel in TBS met dwangverpleging sprake is van een strafverzwaring. Dit betekent dat het onrechtmatig handelen van de Staat niet is komen vast te staan en alle vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen. Bij deze stand van zaken ziet de rechtbank ook geen aanleiding om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen, zoals voorgesteld door [eiser].
4.35.
Tussen partijen is nog een strijdpunt ontstaan over de toelaatbaarheid van een nadere toelichting van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden aan de Staat over de inhoud van zijn oordeel en welke rol deze verklaring in deze procedure mag spelen. Hierover heeft na de mondelinge behandeling nog een aktewisseling plaatsgevonden. Nu deze nadere toelichting verder geen rol heeft gespeeld in de beoordeling en als zodanig geen onrechtmatig handelen van de Staat oplevert, zal de rechtbank deze toelichting en hetgeen partijen hierover hebben aangevoerd buiten beschouwing laten.
Proceskostenveroordeling
4.36.
[eiser] zal als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld worden in de kosten aan de zijde van de Staat. Deze proceskosten worden begroot op een bedrag van € 1.782 (€ 656 aan griffierecht en € 1.126 (gebaseerd op 2 punten á € 563 (tarief II)) aan advocaatkosten.
4.37.
De door de Staat gevorderde nakosten worden begroot op de hierna te vermelden wijze.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.782, en € 157 aan nog te maken nakosten, althans € 239 in geval van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag te rekenen vanaf de vijftiende dag na het wijzen van dit vonnis;
5.3.
verklaart de kostenveroordeling onder 5.2. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. R.C. Hartendorp, I.A.M. Kroft en J.S. Honée en in het openbaar uitgesproken op 29 december 2021 door mr. D. Nobel, rolrechter.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑12‑2021
Kamerstukken II, 2010-2011, 32 885, nr. 3 (MvT), p. 13.