type: 2431
Rb. Den Haag, 22-08-2018, nr. C/09/537574 / HA ZA 17-854
ECLI:NL:RBDHA:2018:10137
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
22-08-2018
- Zaaknummer
C/09/537574 / HA ZA 17-854
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2018:10137, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 22‑08‑2018; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 22‑08‑2018
Inhoudsindicatie
Overheidsaansprakelijkheid. Overdracht Belgisch strafvonnis. Artikel 2:11 WETS. V.I.-datum. Was eiser bij tenuitvoerlegging in België met grote mate van waarschijnlijkheid op een eerder tijdstip dan na twee derde vande strafduur in aanmerking gekomen voor v.i.?
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/537574 / HA ZA 17-854
Vonnis van 22 augustus 2018
in de zaak van
[eiser] ,
verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te [locatie] ,
eiser,
advocaat mr. S.E.C. Veldhof te Goes,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 28 juli 2017, met producties,
- -
de conclusie van antwoord, met producties,
- -
het tussenvonnis van 24 januari 2018, waarbij een comparitie van partijen is gelast
- -
het proces-verbaal van comparitie van 18 mei 2018 en de daarin genoemde stukken, waaronder de ter zitting overgelegde pleitnota’s van [eiser] en de Staat.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiser] heeft de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
De Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 7 maart 2008 toegestaan dat [eiser] zal worden overgeleverd aan de Belgische autoriteiten in verband met een vervolging wegens verdenking van deelneming aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De overlevering is toegestaan onder de garantie dat [eiser] bij een eventuele veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf deze straf in Nederland zal mogen ondergaan (artikel 6 lid 1 Overleveringswet, hierna: OLW).
2.3.
[eiser] is op 8 september 2011 door de Correctionele Rechtbank te Antwerpen veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar. In hoger beroep heeft de correctionele kamer van het Hof van beroep te Antwerpen [eiser] bij arrest van 20 december 2012 (hierna: het arrest) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren wegens het medeplegen van het vervaardigen van synthetische verdovende middelen en het deelnemen aan een criminele organisatie. In het arrest is een medeverdachte van [eiser] , dhr. [A] (hierna: [A] ) eveneens veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren. Bij arrest van 4 juni 2013 heeft het Hof van Cassatie van België het cassatieberoep van [eiser] verworpen en het arrest in stand gelaten, zodat het arrest thans onherroepelijk is.
2.4.
Bij brief (met bijlagen) van 4 augustus 2014 heeft het Parket bij het Hof van beroep Antwerpen aan de ‘Afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen’, onderdeel van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (hierna: IOS) verzocht om de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf over te nemen. Bij het overnameverzoek is het daarvoor bestemde Certificaat als bedoeld in artikel 4 van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 (Pb EG 5 december 2008, L 327/27) (hierna wordt dit certificaat aangeduid als ‘het Certificaat’ en het betreffende kaderbesluit als ‘het Kaderbesluit’) overgelegd. In het Certificaat is onder meer het volgende opgenomen:
“Informatie betreffende vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling:
(..) Naar het recht van de beslissingsstaat komt de gevonniste persoon in aanmerking voor vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling na het ondergaan van:
(…)
x een ander deel van de sanctie (nader te omschrijven): aangezien dit een straf boven de 3 jaar betreft wordt de voorwaardelijke invrijheidstelling beslist door de strafuitvoeringsrechtbank. Normaal verschijnt betrokkene de eerste maal voor de strafuitvoeringsrechtbank na 1/3 van zijn straf.
(…)”
2.5.
[eiser] is op 5 december 2014 op grond van een bevel van de officier van justitie ex artikel 2:19 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) voorlopig aangehouden, waarna aan hem een brief is uitgereikt waarin het voornemen kenbaar wordt gemaakt om de door de Belgische rechter opgelegde straf met toepassing van de WETS in Nederland ten uitvoer te leggen.
2.6.
Bij brief van 18 februari 2015 heeft IOS aan de toenmalige advocaat van [eiser] medegedeeld dat de stukken met betrekking tot het verzoek tot strafovername zijn toegezonden aan de advocaat-generaal van het ressortsparket Arnhem, en dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het gerechtshof) op grond van de artikelen 5:2 en 2:11 WETS zal bezien of de opgelegde sanctie overeenkomt met de sanctie die in Nederland voor het desbetreffende feit zou zijn opgelegd, waarbij het gerechtshof - voor zover nodig - de sanctie dienovereenkomstig kan aanpassen. Omdat sprake is van een terugkeergarantie, is de advocaat in de gelegenheid gesteld om namens [eiser] een schriftelijk standpunt in te nemen. Verder schrijft IOS in de brief:
“Voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.)
Bij straffen boven de 3 jaar is het toewijzen van v.i. in België de bevoegdheid van een Strafuitvoeringsrechtbank. De gedetineerde wordt er – voor het tijdstip van zijn eerst mogelijke v.i. – door de gevangenisdirectie op gewezen dat hij/zij een verzoek tot v.i. mag doen.
In het certificaat is dit ook als zodanig aangegeven door de Belgische autoriteiten: de gedetineerde zou voor de eerste maal bij 1/3 van zijn straf kunnen voorkomen voor de strafuitvoeringsrechtbank.
Er is geen ‘recht’ op een eerdere v.i.. Nu de toewijzing daarvoor in België de bevoegdheid is van een rechtbank, betekent dit dat de Belgische autoriteiten in de meeste gevallen geen zekerheid kunnen geven over een eerdere v.i. Ik heb als beleid om alleen dan met een eventuele gunstigere buitenlandse v.i.-datum rekening te houden, wanneer deze zeker is of met grote mate van waarschijnlijkheid vaststaat. Nu in België daarvoor eerst een verzoek moet worden gedaan door betrokkene, een rechter vervolgens nog over het toekennen ervan moet beslissen en onduidelijk is of het zal worden toegekend, kan Nederland geen rekening houden met een eventueel in de toekomst te nemen beslissing.
In het dossier van uw cliënt ga ik uit van de Nederlandse v.i-regeling bij 2/3 van zijn straf. Wanneer ik het oordeel van het gerechtshof heb ontvangen, zal ik met de Belgische autoriteiten contact opnemen over het vervolg.
(…)”
2.7.
Op 6 maart 2015 heeft het gerechtshof geoordeeld dat er geen gronden zijn om de erkenning van het arrest te weigeren, dat de feiten waarvoor [eiser] in België is veroordeeld ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en er geen wettelijke gronden zijn die aanleiding geven voor aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie. Over de (aanpassing van) de sanctie heeft het gerechtshof onder meer het volgende overwogen:
“(…) Ingevolge artikel 2:11, vijfde luid, van de WETVVS zal het hof dienen te bezien of de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie overeenkomt met de sanctie die in Nederland voor het desbetreffende feit zou zijn opgelegd en deze, voor zover nodig, aanpassen, waarbij rekening dient te worden gehouden met de in de uitvaardigende lidstaat levende opvattingen omtrent de ernst van het feit.
Het hof neemt bij het bepalen van de op te leggen straf als uitgangspunt de straf welke zou zijn opgelegd als de feiten in Nederland zouden zijn begaan. Uit het vonnis van de Belgische autoriteiten blijkt dat de veroordeelde gedurende een periode van bijna twee jaar als deelnemer aan een criminele organisatie betrokken is geweest bij het op grote schaal en op zeer professionele wijze vervaardigen van zeer grote hoeveelheden verdovende middelen. Als de feiten in Nederland zouden zijn gepleegd, zou waarschijnlijk een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van ongeveer acht jaar zijn opgelegd. Rekening houdend met de kennelijk in België levende opvattingen omtrent de ernst van het feit ziet het hof geen aanleiding om de door de Belgische rechter opgelegde straf in duur aan te passen.”
2.8.
[eiser] heeft bij brief van zijn toenmalige advocaat van 6 maart 2015 (met bijlagen) een schriftelijke zienswijze aan IOS kenbaar gemaakt. In de zienswijze is onder meer bepleit dat de onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet langer moet zijn dan een derde van de tien jaren die in België zijn opgelegd, aangezien [eiser] op grond van artikel 25 §2 van de Belgische Wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten (hierna: WER) dan in aanmerking zou zijn gekomen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Op 20 maart 2015 heeft de advocaat van [eiser] nadere stukken naar IOS verstuurd, met het verzoek deze door te zenden naar het gerechtshof. Volgens de advocaat onderbouwen deze stukken het standpunt van [eiser] dat het uitgangspunt is dat [eiser] een derde van de in België opgelegde straf moet ondergaan.
2.9.
In interne correspondentie tussen een juridisch medewerker van het gerechtshof en IOS staat dat de behandelende combinatie van het gerechtshof de zienswijze van 6 maart 2015 wel heeft gelezen en beoordeeld, maar de nagezonden van stukken van 20 maart buiten beschouwing heeft gelaten, omdat de advocaten van [eiser] naar het oordeel van het gerechtshof voldoende tijd hebben gehad om stukken toe te sturen. Het gerechtshof heeft op 20 april 2015 aan IOS bericht dat het hof, na lezing van de zienswijze van 6 maart 2015, geen redenen ziet om het eerder gegeven oordeel te herzien. IOS heeft deze beslissing van het gerechtshof bij e-mail van 30 april 2015 aan de advocaat van [eiser] doorgegeven en bericht dat de Staat zal instemmen met de overname van het Belgische vonnis.
2.10.
Bij brief van 30 april 2015 heeft IOS, namens de Minister van Veiligheid en Justitie, onder meer het volgende aan [eiser] bericht:
“Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat er geen gronden zijn op grond waarvan de verdere tenuitvoerlegging van de aan u in België opgelegde gevangenisstraf in Nederland dient te worden geweigerd. Omdat er sprake is van een garantie van teruglevering, als bedoeld in artikel 6, eerste lid van de Overleveringswet, heeft het Hof volgens artikel 2:11 lid 5 WETS een aanpassing overwogen en is in dit geval tot het oordeel gekomen dat de Belgische straf passend wordt geacht.
Ik heb per brief van heden de Belgische autoriteiten ingelicht dat ik het verzoek tot strafoverdracht erken. (…) Bijgaand ontvangt u een korte uitleg van de juridische gevolgen van het overnemen van het vonnis door Nederland. (…)”
In de bij de brief gevoegde ‘Uitleg gevolgen van vonnisoverdracht’ staat onder meer het volgende:
“Tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling
Volgens de Nederlandse v.i.- regeling komen gedetineerden met een straf van twee jaar of meer vrij als ze twee derde van de straf hebben uitgezeten. In het buitenland kan dit anders geregeld zijn. In Nederland kan rekening worden gehouden met de datum waarop u in het land van veroordeling vervroegd of voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld.
Dat kan alleen als:
1 die datum voor u gunstiger is (dus eerder) dan de datum volgens de Nederlandse v.i.-regeling; én
2 die datum zeker is of met een grote mate van waarschijnlijkheid vast staat;
In uw geval hebben de autoriteiten van België aangegeven dat uw vi-datum niet of niet met een grote mate van waarschijnlijkheid vast staat. Dat betekent dat u vrij kunt komen als u twee derde van uw straf heeft uitgezeten.”
2.11.
Op 15 mei 2017 heeft de Strafuitvoeringsrechtbank te Brussel (hierna: SURB) [A] voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Aan de voorwaardelijke invrijheidstelling zijn verschillende voorwaarden verbonden, waaronder de voorwaarde dat [A] zich op een in het vonnis genoemd adres in Nederland vestigt en een verbod aan [A] om contact te hebben met medeveroordeelden (onder wie [eiser] ). De SURB overweegt in de motivering van haar beslissing onder meer het volgende:
“(…)
De heer [A] heeft de Nederlandse nationaliteit en verbleef voor zijn aanhouding, met tijdelijke verblijfsvergunningen, in België. Gelet op het ontbreken van een recht op verblijf in België verzocht hij aanvankelijk om een voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied (VLVG), die echter op 11 april 2016 werd afgewezen.
Intussen liet de dienst vreemdelingenzaken (DVZ) weten dat betrokkene zijn duurzaam recht op verblijf als burger van de Europese Unie niet heeft verloren en derhalve recht op verblijf heeft in België. DVZ stipt verder aan dat de wet niet voorziet in mogelijkheden on vrijwillig afstand te doen van dit verblijfsrecht.
(…)
De heer [A] legt stukken neer waaruit blijkt dat hij zich, bij een terugkeer naar Nederland, kan vestigen bij zijn echtgenote, mevrouw [X] (..). Hij wenst er te werken en legt enkele attesten voor waaruit perspectieven hiertoe blijken (..), al ontbreekt een effectief ondertekende werkbelofte of een contract tot op heden.
(…)
Rekening houdend met de resultaten van de criminogenese en de eerder geformuleerde risicofactoren zal het essentieel belang zijn dat de heer [A] zich ver weg houdt van zijn vroegere antisociale vriendenkring, in het bijzonder van de heer [eiser] , bij een terugkeer naar Nederland. Betrokkene zegt ter zitting dat hij beseft dat dit niet gunstig voor hem is en stelt elk contact met deze heer, alsook met zijn eerdere vriendenkring, te zullen vermijden.
(…)
De rechtbank stelt vast dat, hoewel de samenwerking tussen de heer [A] en de psychosociale dienst kennelijk een moeizaam verloop kent, zijn detentie op zich probleemloos verloopt. Betrokkene houdt zich nuttig en zinvol bezig, werkt en volgt opleidingen.
(…)
Voorliggend reclasseringsplan biedt voldoende waarborgen om het risico op het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten te kunnen ondervangen door het opleggen van onderstaande bijzondere voorwaarden. De heer [A] verklaart zich akkoord om alle voorwaarden te willen naleven die door deze rechtbank, en/of die door de Nederlandse reclasseringsdiensten, noodzakelijk geacht worden.
De rechtbank stelt bijgevolg vast dat, mits het strikt naleven van onderstaande voorwaarden, waarmee betrokkene zich ter zitting akkoord verklaard heeft, er geen tegenaanwijzingen zijn voor het toekennen van een voorwaardelijke invrijheidstelling zodat zij het verzoek hiertoe inwilligt.”
2.12.
Bij e-mail van 11 september 2017 heeft IOS de volgende vraag aan de Dienst Internationale Samenwerking in Strafzaken van de Belgische Federale Overheidsdienst Justitie voorgelegd (hierna ook te noemen: de Belgische autoriteiten):
“Onder verwijzing naar de uitspraak van de Strafuitvoeringsrechtbank inzake dhr. [A] , stelt de heer [eiser] , dat hij bij tenuitvoerlegging van deze straf in België, zeker dan wel met een grote mate van waarschijnlijkheid na ommekomst van één derde van straf in aanmerking zou zijn gekomen voor voorwaardelijke invrijheidstelling.
Kunt u gelet op het bovenstaande mij informeren over de mogelijkheid dat de heer [eiser] bij tenuitvoerlegging van de straf in België in aanmerking zou komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling na 1/3 van zijn straf.”
De Belgische autoriteiten hebben hierop het volgende geantwoord:
“De heer [eiser] zou na 1/3e van zijn straf in aanmerking zijn gekomen tot het indienen van een verzoek tot voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het Belgisch grondgebied bij de strafuitvoeringsrechtbank.
Aangezien hij geen recht had op verblijf in België kwam hij niet in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling.
De kans dat hij daadwerkelijk in vrijheid zou zijn gesteld na 1/3e is vrijwel nihil.”
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
primair
- i.
voor recht verklaart dat de erkenning door de Staat van het Belgische arrest met een VI-datum van twee derde van de opgelegde detentiestraf onrechtmatig is en te bevelen dat de Staat [eiser] op de dag dat hij een derde van zijn detentiestraf heeft ondergaan voorwaardelijk in vrijheid stelt;
- ii.
de Staat veroordeelt tot schadevergoeding, op te maken bij staat, voor de dagen dat [eiser] langer dan een derde van zijn detentiestraf gedetineerd blijft, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die datum tot aan de dag van zijn invrijheidstelling;
subsidiair
voor recht verklaart dat de erkenning door de Staat van het Belgische arrest met een VI-datum na twee derde zonder omzetting van de detentiestraf naar 8 jaren onrechtmatig is en te bevelen dat de Staat [eiser] op de dag dat hij twee derde van zijn omgezette detentiestraf van 8 jaar heeft ondergaan voorwaardelijk in vrijheid stelt;
de Staat veroordeelt tot schadevergoeding, op te maken bij staat, voor de dagen dat [eiser] langer dan een derde van zijn naar 8 jaren omgezette detentiestraf gedetineerd blijft, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die datum tot aan de dag van zijn invrijheidstelling;
meer subsidiair
te bevelen dat de Staat onderzoek doet naar de contra-indicaties zoals genoemd in de WER, teneinde de waarschijnlijke VI-datum te bepalen;
primair en (meer) subsidair
een dwangsom van € 25.000,- bepaalt per dag bij overtreding van het door de rechtbank te geven verbod;
met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
De Staat voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
beoordeling van de primaire vordering
4.1.
[eiser] stelt dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door in zijn beslissing tot erkenning van de door de Belgische rechter aan [eiser] opgelegde straf te beslissen dat bij de tenuitvoerlegging van die straf de Nederlandse regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: v.i.-regeling) zal gelden, die inhoudt dat personen met een vrijheidsstraf van langer dan twee jaar onder voorwaarden vrij komen als twee derde van de straf is ondergaan (artikel 15 lid 2 Wetboek van Strafrecht, hierna: Sr). Volgens [eiser] is die beslissing in strijd met het Kaderbesluit en de WETS, op grond waarvan de erkenning en de tenuitvoerlegging van een buitenlands strafvonnis geen verzwaring van de opgelegde sanctie mag betekenen. In het geval van [eiser] is dit aan de orde, aangezien met grote mate van waarschijnlijkheid vaststaat dat hij, ingeval de straf in België ten uitvoer zou zijn gelegd, niet na twee derde maar na een derde van het uitzitten van de straf – of in elk geval op hetzelfde moment als medeveroordeelde [A] , wiens positie en straf volledig gelijk was aan die van [eiser] - in aanmerking zou zijn gekomen voor v.i. De Staat had dan ook, gelet op het verbod op strafverzwaring en vaste rechtspraak van de Hoge Raad (o.a. Hoge Raad 31 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:770) de gunstiger Belgische v.i.-regeling moeten toepassen, aldus [eiser] .
wettelijk kader
4.2.
Aan de orde is de erkenning en de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf die in een andere EU-lidstaat (België) is opgelegd. Op de overdracht van een dergelijk strafvonnis is het Kaderbesluit van toepassing, alsmede de WETS, waarmee de bepalingen uit het Kaderbesluit in 2012 in Nederland zijn geïmplementeerd. Weliswaar is [eiser] , in verband met de onderhavige strafbare feiten waarvoor hij in België veroordeeld is, in 2008 onder de voorganger van de WETS (de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS) aan België overgeleverd, maar de teruglevering van [eiser] aan Nederland heeft plaatsgevonden na de inwerkingtreding van de WETS, zodat de WETS op de overdracht van de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde straf van toepassing is (artikel 5:2 lid 4 WETS).
4.3.
Het Kaderbesluit neemt tot uitgangspunt dat de tenuitvoerlegging van de sanctie wordt beheerst door het recht van de staat van tenuitvoerlegging. De autoriteiten van de tenuitvoerleggingsstaat bepalen alle op de tenuitvoerlegging betrekking hebbende maatregelen, met inbegrip van de gronden tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling (artikel 17 lid 1 Kaderbesluit). Dat betekent dat bij tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gewezen strafvonnis, in beginsel de Nederlandse v.i.- regeling (voor [eiser] artikel 15 lid 2 Sr) van toepassing is.
4.4.
Op grond van artikel 17 lid 4 Kaderbesluit kan een lidstaat echter bepalen dat in de beslissing over de voorwaardelijke invrijheidstelling ook rekening mag worden gehouden met het tijdstip waarop de veroordeelde volgens het recht van het land van veroordeling in aanmerking zou zijn gekomen voor vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling. Nederland heeft van de mogelijkheid van artikel 17 lid 4 Kaderbesluit gebruik gemaakt. Dat heeft geleid tot de invoering van artikel 15 lid 7 Sr, waarin is bepaald dat in het geval van de tenuitvoerlegging van een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf, de Minister van Justitie en Veiligheid kan bepalen dat de v.i. op een eerder tijdstip plaatsvindt dan het geval zou zijn bij toepassing van de Nederlandse v.i.-regeling. Hiermee is beoogd te voorkomen dat de veroordeelde als gevolg van het uiteenlopen van het tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling in de verschillende EU-lidstaten feitelijk een langer deel van de vrijheidsbenemende straf moet ondergaan dan het geval zou zijn geweest als de tenuitvoerlegging niet was overgedragen (zie de Memorie van Toelichting (MvT), Kamerstukken II 2010-2011, 32 885, nr. 3, p. 62).
4.5.
Of de veroordeelde in het land van veroordeling eerder in vrijheid zou zijn gesteld, valt vanwege de verschillende stelsels van tenuitvoerlegging in de EU-lidstaten, niet altijd met zekerheid te zeggen. Bij de toepassing van de bevoegdheid van artikel 15 lid 7 Sr is dan ook van belang dat ‘voldoende vaststaat’ dat de veroordeelde ook daadwerkelijk op een eerder tijdstip in het land van veroordeling in vrijheid zou zijn gesteld. In het Certificaat moet het land van veroordeling vermelden op welk moment de veroordeelde naar het recht van die staat in aanmerking komt voor v.i. Staat voorwaardelijke invrijheidstelling op het eerdere tijdstip niet of niet voldoende vast, dan volgt voorwaardelijke invrijheidstelling op het in artikel 15, eerste of tweede lid Sr vastgelegde tijdstip (zie eveneens de MvT, p. 62).
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vraag of een eerder tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling voldoende vaststaat, moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaf die in de rechtspraak is aangelegd voor de vergelijkbare problematiek in het kader van de (oude) omzettingsprocedure van de WOTS en het verbod op strafverscherping van artikel 44 lid 2 van het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (hierna: EVIG). In die rechtspraak is onderkend dat de werkelijke duur van de detentie in het buitenland, hoewel gebruikelijk ingebed in een systeem van vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling dat veelal in beginsel kenbaar is, dikwijls afhankelijk is van omstandigheden en beslissingen die ten tijde van de executieovername nog onbekend zijn. Derhalve zal het oordeel of de omzetting tot (feitelijke) verzwaring van de straf leidt, noodgedwongen moeten worden gebaseerd op de waarschijnlijkheid van de strafrechtelijke positie die de veroordeelde bij tenuitvoerlegging in de staat van veroordeling zou hebben gehad. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 31 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:770, daarover het volgende overwogen:
“(…) Meer concreet betekent dit dat de rechter (…) ervan blijk moet geven te hebben onderzocht — zonodig onder het doen inwinnen van nadere inlichtingen bij de verzoekende staat — of een eventuele vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling waartoe in de verzoekende staat bij voortgezette tenuitvoerlegging zeker of met grote mate van waarschijnlijkheid zou zijn overgegaan, van dien aard zou zijn geweest dat de veroordeelde door de in Nederland opgelegde straf in een nadeliger positie zou zijn komen te verkeren wat de daadwerkelijke duur van zijn detentie betreft (vgl. HR 16 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0883, NJ 1998/369).”
4.7.
Partijen nemen met juistheid tot uitgangspunt dat, gelet op deze vaste rechtspraak, voor de beantwoording van de vraag of de voorwaardelijke invrijheidstelling op het eerdere tijdstip in het buitenland voldoende vaststaat, moet worden beoordeeld of zeker of met grote mate waarschijnlijkheid is dat de veroordeelde in het land van veroordeling daadwerkelijk op een eerder moment in vrijheid zou zijn gesteld. Die waarschijnlijkheid van de vroegere v.i.-datum moet op het moment van de beslissing tot erkenning van het buitenlandse vonnis vaststaan. Immers, dat is het moment waarop de Staat moet beslissen of de veroordeelde op het in de Nederlandse v.i.-regeling bepaalde tijdstip of op een eerder tijdstip v.i. zal worden verleend.
Belgische v.i.-regeling
4.8.
De rechtbank zal, gelet op het vorenstaande, dan ook moeten onderzoeken of de Staat op 30 april 2015 in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen dat niet zeker of met grote mate waarschijnlijk was dat [eiser] bij tenuitvoerlegging in België na een derde, of in elk geval eerder dan twee derde van de strafduur, voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld.
4.9.
Indien de straf van [eiser] in België zou zijn tenuitvoergelegd, zou de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) zoals omschreven in de WER van toepassing zijn geweest (artikel 24 en 25 WER). De WER kent eveneens de mogelijkheid om vreemdelingen die niet zijn toegelaten of gemachtigd tot verblijf in België met het oog op verwijdering van het grondgebied voorlopig in vrijheid te stellen (artikel 25.3. § 1 WER, hierna ook: voorlopige verwijdering). Uit de stellingen van [eiser] volgt evenwel dat hij in deze procedure geen aanspraak maakt op deze laatste regeling; volgens [eiser] had hij als EU-onderdaan recht op verblijf in België en was hij dus in aanmerking gekomen voor de v.i. van artikel 24 WER (zie de pleitaantekeningen mr. Poppelaars, b.4). De rechtbank zal hierna dan ook uitsluitend nader ingaan op de v.i.-regeling van artikel 24 en 25 WER.
4.10.
De WER legt de drempel voor het toekennen van v.i. bij vrijheidsbenemende straffen van meer dan drie jaren op twee derde van de strafduur (artikel 25 § 2 sub a WER). De voorwaarden voor v.i. zijn – als tegenaanwijzingen – geformuleerd in de artikelen 47 en 48 WER. Deze artikelen luiden, voor zover van belang en ten tijde van de beslissing tot erkenning van het Belgische strafvonnis (op 30 april 2015) als volgt:
“Art. 47.
§ 1. Met uitzondering van de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering (…), kunnen de door Titel V bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten aan de veroordeelde worden toegekend voorzover er in hoofde van de veroordeelde geen tegenaanwijzingen bestaan. Deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op :
1° de afwezigheid van vooruitzichten op sociale reclassering van de veroordeelde;
2° het risico van het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten;
3° het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen;
4° de houding van de veroordeelde ten aanzien van de slachtoffers van de misdrijven die tot zijn veroordeling hebben geleid;
(…)
6° de door de veroordeelde geleverde inspanningen om de burgerlijke partij te vergoeden, rekening houdend met de vermogenssituatie van de veroordeelde zoals die door zijn toedoen is gewijzigd sinds het plegen van de feiten waarvoor hij veroordeeld is.
§ 2. (…)
(…)
Art. 48.
Behalve voor de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering (…) dient het dossier van de veroordeelde een sociaal reclasseringsplan te bevatten waaruit de perspectieven op reclassering van de veroordeelde blijken.”
4.11.
De uiteindelijke beslissing om v.i. of voorlopige invrijheidstelling over te gaan, is een exclusief rechterlijke beslissing, die, nadat een verzoek tot v.i. is ingediend, zal worden genomen door de SURB, die beslist na een zitting en na ontvangst van een advies van de directeur van de penitentiaire inrichting en het openbaar ministerie (artikel 50 t/m 54 WER).
positie [eiser]
4.12.
Eiser heeft gesteld dat in zijn geval geen van de tegenaanwijzingen van artikel 47 § 1 WER zich voordeed. Er waren geen directe slachtoffers of te compenseren partijen, terwijl [eiser] een vast adres heeft waar hij na detentie terecht kan. [eiser] wijst tevens op het als productie 12 overgelegde reclasseringsrapport van 18 april 2015, dat tijdens zijn detentie is opgemaakt. Verder wijst [eiser] op de sterke gelijkenissen met de veroordeling en positie van medeveroordeelde [A] , aan wie inmiddels in België v.i. is verleend, terwijl de Belgische rechter [A] eenzelfde rol had toegedicht als [eiser] en eveneens tot een vrijheidsbenemende straf van tien jaren had veroordeeld. Volgens [eiser] is gelet op deze omstandigheden dan ook zeer waarschijnlijk dat hij bij tenuitvoerlegging in België na een derde van de strafduur voor v.i. in aanmerking zou zijn gekomen.
4.13.
De rechtbank volgt [eiser] niet in dit betoog. Uit het hiervoor geschetste kader van de WER - alsook uit een in een door de Staat overgelegde brief van de Belgische Federale Overheidsdienst Justitie van 15 april 2013 geschetste toelichting op de procedure van de WER - volgt dat het toekennen van v.i. in België geen automatisme is. Een tot een langere dan drie jaren straf veroordeelde gedetineerde in België heeft geen zekerheid over het tijdstip waarop de v.i. een feit zal zijn, omdat de beslissing over de v.i. is toegekend aan de SURB. Zoals ook volgt uit de uitspraak van de SURB in de zaak [A] , beslist de SURB na ontvangst van een verzoek tot v.i. op basis van persoonsgebonden omstandigheden en op basis van een alsdan voorliggend reclasseringsplan of, op welk tijdstip, en onder welke voorwaarden v.i. wordt verleend. Daartoe toetst de SURB onder meer of er in het concrete geval geen risico op herhaling van strafbare feiten aanwezig is (tevens één van de in artikel 47 WER genoemde tegenaanwijzingen) en of er reële perspectieven op resocialisatie zijn, zoals vooruitzichten op werk. Die toetsing geschiedt op basis van de stand van zaken op het tijdstip van beoordeling door de SURB. Over die (toekomstige) stand van zaken, laat staan de waardering daarvan door de SURB, was op 30 april 2015 niets te zeggen. Anders dan [eiser] stelt, kon dan ook niet met grote mate waarschijnlijk worden geoordeeld dat de SURB in zijn geval geen tegenaanwijzingen voor v.i. aanwezig zou achten en [eiser] na een derde van de strafduur in vrijheid zou hebben gesteld. Dit laatste is te minder waarschijnlijk, nu de eerdergenoemde brief van de Belgische autoriteiten van 15 april 2013 vermeldt dat in 2007 slechts 7,6% van de in vrijheid gestelde gedetineerden 30% of minder van de strafduur heeft ondergaan. Bij het grootste deel van de gedetineerden (54,1%) lag het moment van v.i. tussen de 40% en 70% van de strafduur en binnen deze groep had 20,5% (van het totaal) 50-60% van de straf ondergaan. De Staat heeft tegen deze achtergrond op 30 april 2015 dan ook in redelijkheid kunnen besluiten dat niet met grote mate van waarschijnlijkheid vaststond dat [eiser] in België na een derde van de strafduur, of in elk geval eerder dan na twee derde van de strafduur, in vrijheid zou zijn gesteld.
4.14.
Het beroep op de voorwaardelijke invrijheidstelling van [A] kan [eiser] niet baten. Dat een tot eenzelfde straf veroordeelde medeveroordeelde van [eiser] in België bij uitspraak van de SURB van 15 mei 2017 eerder dan na twee derde in vrijheid is gesteld, maakt niet dat de op 30 april 2015 genomen beslissing van de Staat ten aanzien van het v.i.-tijdstip van [eiser] onrechtmatig moet worden geoordeeld. De Staat moest die beslissing immers op basis van de op dat moment bekende omstandigheden nemen. Over de uitspraak van de SURB in de zaak [A] viel op dat moment, evenals voor [eiser] , onvoldoende te zeggen. Bovendien is [A] niet na een derde, maar pas na ongeveer de helft van zijn straf voorwaardelijk in vrijheid gesteld. In zoverre pleit de uitkomst in de zaak [A] eerder tegen de stelling van [eiser] dat waarschijnlijk was dat hij in België al na een derde – of na een derde en zes maanden – in vrijheid zou zijn gesteld. Ook overigens biedt de op de persoonsgebonden omstandigheden van [A] – ten aanzien waarvan onvoldoende gesteld en gebleken is dat deze gelijk of op relevante punten vergelijkbaar zijn met die van [eiser] - toegespitste uitspraak van de SURB, geen grond voor het door [eiser] gewenste oordeel.
4.15.
Anders dan [eiser] betoogt, kan evenmin worden geoordeeld dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door onvoldoende onderzoek te verrichten naar de waarschijnlijkheid dat [eiser] op een eerder tijdstip in België in vrijheid zou zijn gesteld. De Belgische autoriteiten hebben in het Certificaat opgenomen welke v.i.-regeling in België op [eiser] van toepassing zou zijn geweest. Uit de brief van de Federale Overheidsdienst Justitie van 15 april 2013 blijkt dat de Staat eerder, meer algemeen georiënteerde, informatie heeft ingewonnen bij de Belgische autoriteiten over de voorwaarden en de toepassing van de desbetreffende v.i.-regeling in België. Bovendien heeft de Staat, naar aanleiding van de uitspraak van de SURB inzake [A] , op 11 september 2017 nog concreet aan de Belgische autoriteiten gevraagd wat de mogelijkheid was dat [eiser] na een derde van zijn strafduur voor v.i. in aanmerking zou zijn gekomen. De Belgische autoriteiten hebben geantwoord dat die kans nihil is, aangezien [eiser] geen recht had op verblijf in België en alleen een verzoek tot voorlopige verwijdering had kunnen indienen. Hiermee heeft de Staat voldaan aan zijn verplichting om de waarschijnlijkheid van de strafrechtelijke positie van [eiser] in België te onderzoeken. Op de Staat rust geen verplichting om vervolgens de juistheid van het antwoord van de Belgische autoriteiten nogmaals zelfstandig te onderzoeken. Dat gold ook hier, te meer nu niet is gebleken dat het antwoord van de Belgische autoriteiten dat [eiser] slechts een verzoek tot voorlopige verwijdering had kunnen indienen, evident onjuist was. De Staat heeft immers gesteld – en [eiser] heeft onvoldoende weersproken – dat [eiser] , in tegenstelling tot [A] , voor zijn aanhouding niet in België woonde en daarmee nog geen recht op verblijf in België had geëffectueerd.
4.16.
De rechtbank ziet geen noodzaak of aanleiding tot het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, zoals bepleit door [eiser] , die betoogt dat de lijn in de Nederlandse rechtspraak van de (feiten)rechter ten aanzien van gedetineerden in België niet strookt met het beginsel van wederzijdse erkenning en de doelstelling van het Kaderbesluit, dat immers tot doel heeft de reclassering te bevorderen.
subsidiair: aanpassing naar gevangenisstraf acht jaren?
4.17.
[eiser] heeft subsidiair gesteld dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de straf niet op grond van artikel 2:11 lid 5 jo. lid 7 WETS aan te passen naar een volgens Nederlandse maatstaven passende gevangenisstraf van acht jaren. Volgens [eiser] heeft de Staat, alsook het gerechtshof, met het oordeel dat de hogere straf van de Belgische rechter een blijk is van de opvattingen die in België over de ernst van het feit leven, miskend dat de Belgische rechter bij zijn strafoplegging rekening heeft gehouden met de Belgische v.i.-regeling, op grond waarvan [eiser] na een derde van zijn detentiestraf voor v.i. in aanmerking zou komen. Ook is volgens [eiser] miskend dat hij destijds onder een dubbele WOTS-garantie aan België is overgeleverd, zodat de Belgische autoriteiten wisten dat de opgelegde straf naar Nederlandse maatstaven zou worden aangepast. Derhalve is de suggestie dat van een aanpassing van de straf naar acht jaren een aanstootgevend effect zou kunnen uitgaan volstrekt ongerechtvaardigd, aldus [eiser] .
4.18.
De Staat verweert zich met het betoog dat hierover reeds is beslist door het gerechtshof, zodat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen aan deze vordering van [eiser] in de weg staat. [eiser] brengt daar tegenin dat het gerechtshof weliswaar een oordeel geeft, maar het uiteindelijk de Minister is die beslist over de overname en ook over de vraag of aanpassing op grond van artikel 2:11 lid 5 WETS moet plaatsvinden (zie de pleitnota van mr. Poppelaars, d.1). De rechtbank begrijpt uit deze toelichting dat het onrechtmatig handelen van de Staat er volgens [eiser] in bestaat dat de Staat (de Minister) het oordeel van het gerechtshof - inhoudende dat er geen aanleiding is om de door de Belgische rechter opgelegde straf in duur aan te passen - in dit geval niet had mogen volgen, maar ter zijde had moeten schuiven en de straf wel naar Nederlandse maatstaven had moeten aanpassen. Gelet op de aldus geformuleerde en op het standpunt van de Staat toegespitste grondslag, behoeft het verweer van de Staat over het gesloten stelsel van rechtsmiddelen geen verdere bespreking.
4.19.
Het betoog van [eiser] slaagt niet. Terecht is niet in geschil dat bij de omzetting de juiste procedure is gevolgd. Het gerechtshof heeft als de daartoe door de WETS aangewezen bijzondere rechter beoordeeld of er gronden zijn om de erkenning van de uitspraak te weigeren (artikel 2:11 lid 3 WETS). Omdat [eiser] destijds in 2008 onder een terugkeergarantie als bedoeld in artikel 6 lid 1 OVL aan België is overgeleverd, heeft het gerechtshof tevens bezien of er aanleiding is de straf aan te passen naar een in Nederland gebruikelijke straf voor het betreffende feit (artikel 2:11 lid 3 sub c jo. lid 5 WETS). Op grond van artikel 2:12 lid 1 WETS moet de Minister van Justitie en Veiligheid vervolgens met inachtneming van het oordeel van het gerechtshof over de erkenning van de uitspraak beslissen. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de Minister gebonden is aan de beoordeling door het gerechtshof en dat de Minister dus in zijn erkenningsbeslissing het oordeel van het gerechtshof over het (niet) aanpassen van de straf moet volgen (Kamerstukken II, 2011-2011, 32 885, C, p. 5-6). Anders dan [eiser] tot uitgangspunt neemt, is het dus niet zo dat het gerechtshof slechts een advies geeft dat de Minister al dan niet kan overnemen. Het stond de Minister niet vrij om in dit geval in zijn erkenningsbeslissing van het oordeel van het gerechtshof af te wijken. Aldus kan niet worden geoordeeld dat de Minister (en daarmee de Staat) onrechtmatig heeft gehandeld door het oordeel van het gerechtshof te volgen en de straf niet naar Nederlandse maatstaven aan te passen. De subsidiaire vordering moet reeds daarom worden afgewezen.
meer subsidiair: nader onderzoek naar contra-indicaties v.i.?
4.20.
[eiser] heeft tenslotte, meer subsidiair, gevorderd dat de Staat wordt bevolen om onderzoek te doen naar de contra-indicaties als bedoeld in artikel 47 WER, teneinde de v.i.-datum in België te bepalen. Deze vordering wordt eveneens afgewezen, reeds omdat de Staat voldoende onderzoek heeft gedaan naar de strafrechtelijke positie van [eiser] in België.
4.21.
De slotsom is dat alle vorderingen van [eiser] worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [eiser] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van de Staat begroot op € 1.704,- (€ 618,- aan griffierecht en € 1.086,- (2 punten x tarief € 543,-) aan salaris advocaat). Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116). De rechtbank zal, zoals gevorderd, de nakosten begroten conform het door de Staat gevorderde liquidatietarief. Ook zal de wettelijke rente over de proceskosten worden toegewezen zoals gevorderd.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de zijde van de Staat, begroot op € 1.704,- aan tot op heden gemaakte proceskosten en op € 131,- aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 68 in geval van betekening, met bepaling dat deze kosten zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW, indien deze kosten niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn voldaan;
5.3.
verklaart de bovenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L Alwin en in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2018.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑08‑2018