HR 23 oktober 2001, NJ 2002, 77 m.nt. Reijntjes rov. 4.7.; HR 23 april 2002, NJ 2002, 338 m.nt. Schalken.
HR, 04-10-2016, nr. 15/04397
ECLI:NL:HR:2016:2243, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-10-2016
- Zaaknummer
15/04397
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2243, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑10‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:948, Contrair
ECLI:NL:PHR:2016:948, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑08‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2243, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑04‑2016
- Wetingang
art. 279 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
JIN 2016/204 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
SR-Updates.nl 2016-0365 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2016/227
JIN 2016/204 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
Uitspraak 04‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Machtiging ex. art. 279 Sv. Art. 279 Sv stelt geen verdergaande eisen dan dat een advocaat die een ttz. niet verschenen verdachte wenst te verdedigen, dient te verklaren daartoe uitdrukkelijk gemachtigd te zijn. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:HR:NL:2003:AF9559 inhoudende dat met deze wettelijke regeling zich niet verdraagt dat de rechter een onderzoek instelt omtrent de vraag of de advocaat deze verklaring naar waarheid heeft afgelegd. In het licht hiervan en mede gelet op het belang dat art. 279 Sv beoogt te waarborgen, te weten dat een ttz. niet verschenen verdachte zich toch aldaar kan laten verdedigen door een advocaat, is het oordeel van het Hof dat hetgeen door de raadsman dienaangaande is aangevoerd aldus moet worden verstaan dat hij niet uitdrukkelijk gemachtigd is i.d.z.v. art. 279 Sv, onbegrijpelijk. CAG: anders.
Partij(en)
4 oktober 2016
Strafkamer
nr. S 15/04397
IF/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 22 september 2015, nummer 23/000259-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte de raadsman van de ter terechtzitting in hoger beroep niet verschenen verdachte niet in de gelegenheid heeft gesteld het woord tot verdediging te voeren, althans dat de beslissing van het Hof dienaangaande onbegrijpelijk is.
2.2.1.
De verdachte is door de Politierechter in de Rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, bij vonnis van 16 januari 2015 ter zake van "mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening" veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 week, met toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 250-, en oplegging van een schadevergoedingsmaatregel ter hoogte van dit bedrag.
2.2.2.
De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft hem in dat beroep niet-ontvankelijk verklaard en heeft daartoe het volgende overwogen:
"Nu door of namens de verdachte geen schriftuur houdende grieven is ingediend, mondeling geen bezwaren tegen het vonnis zijn opgegeven en ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te respecteren belang dat is gediend met enig onderzoek van de zaak, zal de verdachte gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk worden verklaard in het ingestelde hoger beroep."
2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"De verdachte (...) is niet verschenen.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. S. Weening, advocaat te Maastricht.
(...)
Door de advocaat-generaal wordt een door de verdachte ondertekende afstandsverklaring aan het hof overgelegd. Deze afstandsverklaring wordt aan het dossier toegevoegd.
Desgevraagd deelt de raadsman mede:
Ik was er vanuit gegaan dat de verdachte vandaag ter terechtzitting aanwezig zou zijn. Hij wist dat hij hier moest zijn. Ik heb zojuist geprobeerd contact met hem te krijgen, maar dat lukt niet. Ik voel mij niet gemachtigd de verdediging voor de verdachte te voeren.
Ik heb regelmatig contact met de verdachte. Afgelopen vrijdag heb ik hem voor het laatst gesproken. We hebben toen afgesproken dat ik vandaag een half uur vóór de zitting aanwezig zou zijn, zodat we samen de zaak door konden spreken. Ik kan mij niet voorstellen dat hij vandaag niet bij de zitting aanwezig wil zijn.
De voorzitter merkt op dat er weliswaar geen datum op de afstandsverklaring staat, maar dat het parketnummer overeenkomt met het parketnummer van de zaak die vandaag aan de orde is.
De raadsman deelt mede:
Ik vraag mij af of de verdachte ervan op de hoogte is dat hij in geval van ziekte geen afstandsverklaring moet tekenen maar een verzoek om aanhouding kan doen.
Het hof constateert bij monde van de voorzitter dat de verdachte van de zitting op de hoogte is en dat hij afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.
De advocaat-generaal deelt mede:
Ik constateer dat de verdachte goed is opgeroepen en dat de verdachte een afstandsverklaring heeft getekend. De zaak kan in principe worden afgedaan. Ik interpreteer de opmerkingen van de raadsman als een verzoek om aanhouding. Ik stel mij op het standpunt dat dit verzoek dient te worden afgewezen. Het gaat in dit geval niet om een bijzonder grote zaak en de zaak wordt steeds ouder. Uit het dossier en hetgeen de raadsman vandaag ter terechtzitting naar voren heeft gebracht, kan ik niet opmaken waarom de verdachte, in weerwil van de door hem ondertekende afstandsverklaring, vandaag wel ter terechtzitting aanwezig zou willen zijn.
Desgevraagd deelt de raadsman mede:
Ik verzoek u de zaak aan te houden, ik word overvallen door de afstandsverklaring. Ik zal tijdens de (...) onderbreking van de zitting contact te zoeken met de familie van de verdachte.
Het hof onderbreekt de zitting.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek om aanhouding wordt afgewezen, nu de verdachte afstand heeft gedaan van zijn recht ter terechtzitting aanwezig te zijn en er geen concrete aanwijzingen zijn dat de verdachte zich desondanks op zijn aanwezigheidsrecht wil beroepen.
Desgevraagd deelt de raadsman mede:
De broer van de verdachte heeft mij net aan de telefoon verteld dat ik gemachtigd ben. Deze broer heeft hierover niet met de verdachte gesproken. Gelet op de relatie die ik met verdachte heb, voel ik mij nu wel gemachtigd.
De advocaat-generaal deelt mede:
De essentie van een machtiging, ligt naar mijn mening in de goedkeuring van de verdachte dat zijn strafzaak wordt behandeld buiten zijn aanwezigheid, maar in tegenwoordigheid van zijn raadsman. De raadsman zegt in dit geval echter zelf dat hij zich niet kan voorstellen dat de verdachte wil dat de zaak doorgang zal vinden. Derhalve is volgens mij van een machtiging geen sprake.
Desgevraagd deelt de raadsman mede:
Ik heb niet gezegd dat de broer van de verdachte mij heeft gemachtigd. Ik heb de broer wel gesproken. Naar mijn mening kan de verdachte mij impliciet machtigen. De verdachte was ervan op de hoogte dat ik vandaag zijn verdediging zou voeren. Hij heeft afstand gedaan van zijn aanwezigheidsrecht en gelet op onze relatie ga ik er vanuit dat ik gemachtigd ben de verdediging te voeren.
De broer van de verdachte vertelde mij zojuist dat hij vanochtend nog contact heeft gehad met de verdachte, maar dat de verdachte niets heeft gezegd over de zitting van vandaag. Het klopt dat zij niet hebben gesproken over de machtiging. Nogmaals, ik acht mij, gelet op onze relatie, impliciet gemachtigd de verdediging te voeren.
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad in raadkamer.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof van oordeel is dat de raadsman niet uitdrukkelijk gevolmachtigd is in de zin van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering nu de raadsman zich aanvankelijk niet gemachtigd heeft gevoeld om de verdediging te voeren doch na het spreken met de broer van de verdachte - welke broer zelf niet met de verdachte heeft gesproken over een machtiging - de raadsman zich slechts impliciet gemachtigd voelt om de verdediging te voeren.
Het hof verleent verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
De voorzitter merkt op dat in de zaak geen schriftuur houdende grieven is ingediend."
2.4.1.
Art. 279, eerste lid, Sv, dat ook in hoger beroep toepasselijk is, luidt:
"De verdachte die niet is verschenen, kan zich ter terechtzitting laten verdedigen door een advocaat die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. De rechtbank stemt daarmee in, onverminderd het bepaalde in artikel 278, tweede lid."
2.4.2.
Aan de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling kan het volgende worden ontleend:
"Op basis van de aard en de intensiteit van de daaruit voortvloeiende contacten tussen raadsman en cliënt zal de raadsman op de terechtzitting te kennen moeten geven of hij zich in staat acht de verdediging van zijn cliënt te voeren.
(...)
Het wordt inderdaad aan de verantwoordelijkheid van de raadsman overgelaten te beoordelen in welke gevallen hij zich in staat acht de verdediging adequaat te voeren. Een raadsman die te kennen geeft daartoe door de verdachte te zijn gemachtigd wordt op zijn woord geloofd. In dit stelsel kan er derhalve geen onduidelijkheid bestaan over de vraag of de verdediging wordt gevoerd of niet (...)
De mogelijkheid dat een advocaat de grenzen van zijn machtiging heeft overschreden behoeft naar mijn mening geen afzonderlijke voorziening in het Wetboek van Strafvordering. Uitgangspunt dient te blijven dat de raadsman zijn werk naar behoren verricht. In het wetboek zijn evenmin voorzieningen opgenomen voor de raadsman die bepaalde vormfouten over het hoofd ziet, geen beroep doet op wellicht aanwezige strafuitsluitingsgronden ofwel geen melding maakt van strafverlichtende omstandigheden.
Ook voor de advocaat die zonder daartoe gegeven opdracht appel of cassatie in stelt, bestaat geen désaveuprocedure. Het is bij uitstek de taak van de tuchtrechter om te beoordelen of in het concrete geval een beroepsfout is gemaakt en of deze aan betrokkene kan worden toegerekend."
2.4.3.
Art. 279 Sv stelt geen verdergaande eisen dan dat een advocaat die een ter terechtzitting niet verschenen verdachte wenst te verdedigen, dient te verklaren daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. Kennelijk steunt de toekenning van deze faciliteit op de gedachte dat een advocaat een juist en verantwoord gebruik zal maken van deze hem toegekende bevoegdheid. Met deze wettelijke regeling verdraagt zich niet dat de rechter ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie een onderzoek instelt omtrent de vraag of de advocaat deze verklaring naar waarheid heeft afgelegd.
(Vgl. HR 2 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9559, NJ 2003/724.)
2.5.
In het licht hiervan en mede gelet op het belang dat art. 279 Sv beoogt te waarborgen, te weten dat een ter terechtzitting niet verschenen verdachte zich toch aldaar kan laten verdedigen door een advocaat, is het oordeel van het Hof dat hetgeen door de raadsman dienaangaande is aangevoerd aldus moet worden verstaan dat hij niet uitdrukkelijk gemachtigd is in de zin van art. 279 Sv, onbegrijpelijk.
2.6.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 oktober 2016.
Conclusie 23‑08‑2016
Inhoudsindicatie
Machtiging ex. art. 279 Sv. Art. 279 Sv stelt geen verdergaande eisen dan dat een advocaat die een ttz. niet verschenen verdachte wenst te verdedigen, dient te verklaren daartoe uitdrukkelijk gemachtigd te zijn. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:HR:NL:2003:AF9559 inhoudende dat met deze wettelijke regeling zich niet verdraagt dat de rechter een onderzoek instelt omtrent de vraag of de advocaat deze verklaring naar waarheid heeft afgelegd. In het licht hiervan en mede gelet op het belang dat art. 279 Sv beoogt te waarborgen, te weten dat een ttz. niet verschenen verdachte zich toch aldaar kan laten verdedigen door een advocaat, is het oordeel van het Hof dat hetgeen door de raadsman dienaangaande is aangevoerd aldus moet worden verstaan dat hij niet uitdrukkelijk gemachtigd is i.d.z.v. art. 279 Sv, onbegrijpelijk. CAG: anders.
Nr. 15/04397
Mr. Machielse
Zitting 23 augustus 2016 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 22 september 2015 bij verstek op de voet van het tweede lid van artikel 416 Sv niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, heeft een schriftuur ingezonden houdende een middel van cassatie.
3.1. Het middel stelt dat het hof ten onrechte aan de verschenen advocaat niet de gelegenheid heeft gegeven de verdediging te voeren als gemachtigd raadsman.
3.2. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 september 2015 houdt in dat verdachte, die uit anderen hoofde is gedetineerd, niet is verschenen maar dat wel als raadsman van verdachte aanwezig is mr. S. Weening, advocaat te Maastricht. De AG legt een door de verdachte ondertekende afstandsverklaring aan het hof over. Daarop verklaart de advocaat:
"Ik was er vanuit gegaan dat de verdachte vandaag ter terechtzitting aanwezig zou zijn. Hij wist dat hij hier moest zijn. Ik heb zojuist geprobeerd contact met hem te krijgen, maar dat lukt niet.
Ik voel mij niet gemachtigd de verdediging voor de verdachte te voeren.
Ik heb regelmatig contact met de verdachte. Afgelopen vrijdag heb ik hem voor het laatst gesproken. We hebben toen afgesproken dat ik vandaag een half uur vóór de zitting aanwezig zou zijn, zodat we samen de zaak door konden spreken. Ik kan mij niet voorstellen dat hij vandaag niet bij de zitting aanwezig wil zijn."
Nadat de AG heeft medegedeeld dat de zaak dient te worden afgehandeld verzoekt de advocaat om aanhouding omdat hij wordt overvallen door de afstandsverklaring. Hij zegt toe tijdens een onderbreking van de zitting contact te zoeken met de familie van verdachte. Het proces-verbaal vervolgt dan:
"Het hof onderbreekt de zitting.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek om aanhouding wordt afgewezen, nu de verdachte afstand heeft gedaan van zijn recht ter terechtzitting aanwezig te zijn en er geen concrete aanwijzingen zijn dat de verdachte zich desondanks op zijn aanwezigheidsrecht wil beroepen.
Desgevraagd deelt de raadsman mede:
De broer van de verdachte heeft mij net aan de telefoon verteld dat ik gemachtigd ben. Deze broer heeft hierover niet met de verdachte gesproken. Gelet op de relatie die ik met verdachte heb, voel ik mij nu wel gemachtigd.
De advocaat-generaal deelt mede:
De essentie van een machtiging, ligt naar mijn mening in de goedkeuring van de verdachte dat zijn strafzaak wordt behandeld buiten zijn aanwezigheid, maar in tegenwoordigheid van zijn raadsman. De raadsman zegt in dit geval echter zelf dat hij zich niet kan voorstellen dat de verdachte wil dat de zaak doorgang zal vinden. Derhalve is volgens mij van een machtiging geen sprake.
Desgevraagd deelt de raadsman mede:
Ik heb niet gezegd dat de broer van de verdachte mij heeft gemachtigd. Ik heb de broer wel gesproken. Naar mijn mening kan de verdachte mij impliciet. De verdachte was ervan op de hoogte dat ik vandaag zijn verdediging zou voeren. Hij heeft afstand gedaan van zijn aanwezigheidsrecht en gelet op onze relatie, ga ik er vanuit dat ik gemachtigd ben de verdediging te voeren.
De broer van de verdachte vertelde mij zojuist dat hij vanochtend nog contact heeft gehad met de verdachte, maar dat de verdachte niets heeft gezegd over de zitting van vandaag. Het klopt dat zij niet hebben gesproken over de machtiging. Nogmaals, ik acht mij, gelet op onze relatie, impliciet gemachtigd de verdediging te voeren.
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad in raadkamer.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof van oordeel is dat de raadsman niet uitdrukkelijk gevolmachtigd is in de zin van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering nu de raadsman zich aanvankelijk niet gemachtigd heeft gevoeld om de verdediging te voeren doch na het spreken met de broer van de verdachte -welke broer zelf niet met de verdachte heeft gesproken over een machtiging- de raadsman zich slechts impliciet gemachtigd voelt om de verdediging te voeren.
Het hof verleent verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
De voorzitter merkt op dat in de zaak geen schriftuur houdende grieven is ingediend."
3.3. Artikel 279 Sv luidt aldus:
"1. De verdachte die niet is verschenen, kan zich ter terechtzitting laten verdedigen door een advocaat die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. De rechtbank stemt daarmee in, onverminderd het bepaalde in artikel 278, tweede lid.
2. De behandeling van de zaak tegen de verdachte die zijn advocaat tot zijn verdediging heeft gemachtigd, geldt als een procedure op tegenspraak."
3.4. Een strafzaak wordt bij verstek afgedaan als noch verdachte bij de aanvang of in de loop van het onderzoek ter terechtzitting is verschenen noch een raadsman. Ook indien de raadsman van de niet verschenen verdachte wel aanwezig is, maar niet uitdrukkelijk verklaart door verdachte bepaaldelijk te zijn gemachtigd tot het voeren van de verdediging zal verstek worden verleend. Het machtigingsvereiste steunt op de gedachte dat de verdachte, alvorens een machtiging te verlenen, een keuze maakt onder meer over de aard en de omvang van de handelingen die de advocaat namens hem dient te verrichten:
"Tegen deze achtergrond bezien moet strikt de hand worden gehouden aan het in art. 279 Sv neergelegde machtigingsvereiste. Een strikte toepassing van art. 279 Sv zal in de regel niet in strijd zijn met de eisen die voortvloeien uit art. 6, eerste lid en derde lid aanhef en onder c, EVRM. Laatstgenoemd verdragsvoorschrift houdt immers in dat de verdachte het recht heeft om zich bij zijn verdediging te laten bijstaan door een raadsman van zijn keuze, doch verzet er zich niet tegen dat van die keuze dient te blijken uit een daartoe door de verdachte verleende machtiging."1.
Dit sluit aan bij de wetsgeschiedenis van artikel 279 Sv. Uitgangspunt voor de Minister was dat de advocaat die te kennen geeft gemachtigd te zijn om voor verdachte de verdediging te voeren over de inhoud daarvan met verdachte overleg heeft gepleegd. Dat uitgangspunt heeft gevolgen voor bijvoorbeeld de rechtsmiddelentermijn. Verdachte wordt aldus in de gelegenheid gesteld zijn verdediging naar eigen inzicht te doen voeren, zodat het gerechtvaardigd is te spreken van een procedure op tegenspraak.2.Ook schreef de Minister in dit verband over de verdachte die in staat is tevoren zorg te dragen voor zijn verdediging.3.
3.5. Kernpunt van de zaken Lala4.en Pelladoah5.was dat het EHRM oordeelde dat de verdachte die verstek laat gaan niet bestraft mag worden met het niet toelaten van zijn advocaat om de verdediging te voeren. In de bewoordingen waarvan het EHRM zich ook wel bedient klinkt door dat de verdediging gevoerd kan worden door de advocaat die gekozen is door de afwezige verdachte. Zo een verdachte blijft "entitled to defend himself through “legal assistance of his own choosing” within the meaning of Article 6 § 3 (c)."6.Een verdachte heeft het recht "to defend himself through a lawyer".7.Elders achtte het EHRM van belang dat verdachte zelf er blijk van had gegeven niet aanwezig te willen zijn maar wel "that he wished to be defended by his lawyers, who had been given authorities to that end and were present at the hearing."8.
Kortom, de verdachte hoeft niet zelf zijn verdediging te voeren en kan zijn verdediging doen voeren door zijn advocaat, maar daaraan ligt wel een keuze van verdachte ten grondslag.
3.6. De steller van het middel gaat er vanuit dat een advocaat ook het woord ter verdediging mag voeren als hij zich op grond van zijn relatie met de niet verschenen verdachte daartoe gemachtigd voelt.
Zo een uitgangspunt vindt naar mijn oordeel geen steun in de rechtspraak van het EHRM en staat op gespannen voet met de tekst en de achtergrond van artikel 279 Sv.
Het middel faalt.
4. Het voorgestelde middel faalt en kan naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑08‑2016
Kamerstukken II 1995/96, 24692, nr. 3, p. 12-13.
EHRM 22 september 1994, nr. 14861/89.
EHRM 22 september 1994, nr. 16737/90.
EHRM 8 november 2012, nr. 30804/07, Neziraj v. Germany § 46.
EHRM, Neziraj, § 52.
EHRM 13 februari 2001, nr. 29731/96, Krombach v. France, § 88.
Beroepschrift 04‑04‑2016
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 15/04397
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE:
Inzake: [requirant]/OM
[requirant], requirant van cassatie van een te zijnen aanzien gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 september 2015 (parketnummer: 23/000259-15).
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, Mr. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, die verklaart tot ondertekening en indiening van onderhavige schriftuur bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie, heeft de eer aan Uw Hoge Raad voor te dragen de navolgende:
Middelen van cassatie
I.
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht dan wel verzuim van vormen waarvan de niet naleving nietigheid is bedreigd. In het bijzonder zijn onder meer geschonden artikelen 279, 280, 288, 328, 329, 330,331, 415 Sv alsmede artikel 94 Grondwet en/of artikel 6 lid 1 EVRM, artikel 6 lid 3 sub c EVRM en artikel 6 lid 3 sub d EVRM en/of artikel 14 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) alsmede de beginselen van een behoorlijke procesorde doordien het Gerechtshof requirants raadsman, die als zodanig was verschenen met het kennelijke doel (‘apparent purpose’) de volledige verdediging namens dan wel ten behoeve van requirant te voeren, heeft belet de verdediging als gemachtigd raadsman te voeren, althans is het oordeel van het Gerechtshof, dienaangaande mede in het licht van bovengenoemde verdragsbepalingen, onbegrijpelijk.
Toelichting:
In HR 23 oktober 2001, NJ 2002, 77 is beslist dat artikel 279 Sv aldus moet worden verstaan
- 1.
Dat de raadsman die
- a.
de ter terechtzitting aanwezige verdachte bijstaat, of
- b.
ter terechtzitting uitdrukkelijk verklaart dat hij door de aldaar niet verschenen verdachte bepaaldelijk is gemachtigd tot het voeren van de verdediging, alle hem bij de wet toegekende rechten en bevoegdheden kan uitoefenen, dus met inbegrip van de bevoegdheden bedoeld in art. 331, eerste lid, Sv;
- 2.
dat de raadsman die ter terechtzitting niet uitdrukkelijk verklaart dat hij door de aldaar niet verschenen verdachte bepaaldelijk is gemachtigd tot het voeren van de verdediging, geen van de hem bij de wet toegekende rechten en bevoegdheden kan uitoefenen, behoudens het voeren van het woord ter toelichting van de afwezigheid van de verdachte en het verzoeken om aanhouding van de behandeling van de zaak met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging als hiervoor bedoeld; bij gebreke van een zodanige machtiging geldt de behandeling van de zaak als een procedure bij verstek.
Niet uitgesloten is voorts dat op grond van voormelde verdragsvoorschriften in uitzonderlijke gevallen anders moet worden geoordeeld.
In HR 23 april 2002, NJ 2002, 338 is daaraan toegevoegd dat de raadsman die niet ingevolge art. 279, eerste lid, Sv heeft verklaard door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd tot het voeren van de verdediging, op de terechtzitting slechts bevoegd is het woord te voeren met inachtneming van de beperkingen zoals hiervoor onder (2) overwogen, en dat indien de rechter de raadsman toestaat buiten de bedoelde onderwerpen nog meer aan te voeren, dit geschiedt in strijd met het wettelijk systeem.
Ingevolge art. 279, eerste lid, Sv kan de verdachte die niet is verschenen, zich ter terechtzitting laten verdedigen door een raadsman die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. De rechtbank stemt, aldus die bepaling, daarmee in, onverminderd het bepaalde in art. 278, tweede lid, Sv.
Met deze regeling verdraagt zich niet dat de rechter ambtshalve een onderzoek instelt omtrent de vraag of de advocaat die verklaring naar waarheid heeft afgelegd. (vgl. ook HR 8 april 2003, LJN AF4323).
Op grond van art. 279, tweede lid, Sv geldt de behandeling van de zaak tegen een verdachte die een advocaat tot zijn verdediging heeft gemachtigd, als een procedure op tegenspraak, hetgeen — naar uit de wetsgeschiedenis als bedoeling van de wetgever volgt — meebrengt dat het instellen van een rechtsmiddel binnen veertien dagen na de einduitspraak dient te geschieden.
Het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 22 september 2015 houdt het navolgende in:
‘[requirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in PI Flevoland — HvB Almere Binnen te Almere.
is niet verschenen.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. S. Weening, advocaat te Maastricht.
Door de advocaat-generaal wordt een door de verdachte ondertekende afstandsverklaring aan het hof overgelegd. Deze afstandsverklaring wordt aan het dossier toegevoegd.
Desgevraagd deelt de raadsman mede:
Ik was er vanuit gegaan dat de verdachte vandaag ter terechtzitting aanwezig zou zijn. Hij wist dat hij hier moest zijn. Ik heb zojuist geprobeerd contact met hem te krijgen, maar dat lukt niet. Ik voel mij niet gemachtigd de verdediging voor de verdachte te voeren.
Ik heb regelmatig contact met de verdachte. Afgelopen vrijdag heb ik hem voor het laatst gesproken. We hebben toen afgesproken dat ik vandaag een half uur voor de zitting aanwezig zou zijn, zodat we samen de zaak door konden spreken. Ik kan mij niet voorstellen dat hij vandaag niet bij de zitting aanwezig wil zijn.
De voorzitter merkt op dat er weliswaar geen datum op de afstandsverklaring staat, maar dat het parketnummer overeenkomt met het parketnummer van de zaak die vandaag aan de orde is.
De raadsman deelt mede:
Ik vraag mij af, of de verdachte ervan op de hoogte is dat hij in geval van ziekte geen afstandsverklaring moet tekenen, maar een verzoek om aanhouding kan doen.
Het hof constateert bij monde van de voorzitter dat de verdachte van de zitting op de hoogte is en dat hij afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.
De advocaat-generaal deelt mede:
Ik constateer dat de verdachte goed is opgeroepen en dat de verdachte een afstandsverklaring heeft getekend. De zaak kan in principe worden afgedaan. Ik interpreteer de opmerkingen van de raadsman als een verzoek om aanhouding. Ik stel mij op het standpunt dat dit verzoek dient te worden afgewezen. Het gaat in dit geval niet om een bijzonder grote zaak en de zaak wordt steeds ouder. Uit het dossier en hetgeen de raadsman vandaag ter terechtzitting naar voren heeft gebracht, kan ik niet opmaken waarom de verdachte, in weerwil van de door hem ondertekende afstandsverklaring, vandaag wel ter terechtzitting aanwezig zou willen zijn.
Desgevraagd deelt de raadsman mede:
Ik verzoek u de zaak aan te houden, ik word overvallen door de afstandsverklaring. Ik zal tijdens de door de voorzitter voorgestelde onderbreking van de zitting contact zoeken met de familie van de verdachte.
Het hof onderbreekt de zitting.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek om aanhouding wordt afgewezen, nu de verdachte afstand heeft gedaan van zijn recht ter terechtzitting aanwezig te zijn en er geen concrete aanwijzingen zijn dat de verdachte zich desondanks op zijn aanwezigheidsrecht wil beroepen.
Desgevraagd deelt de raadsman mede:
De broer van de verdachte heeft mij net aan de telefoon verteld dat ik gemachtigd ben. Deze broer heeft hierover niet met de verdachte gesproken. Gelet op de relatie die ik met verdachte heb, voel ik mij nu wel gemachtigd.
De advocaat-generaal deelt mede:
De essentie van een machtiging ligt naar mijn mening in de goedkeuring van de verdachte dat zijn strafzaak wordt behandeld buiten zijn aanwezigheid, maar in tegenwoordigheid van zijn raadsman. De raadsman zegt in dit geval echter zelf dat hij zich niet kan voorstellen dat de verdachte wil dat de zaak doorgang zal vinden. Derhalve is volgens mij van een machtiging geen sprake.
Desgevraagd deelt de raadsman mede:
Ik heb niet gezegd dat de broer van de verdachte mij heeft gemachtigd. Ik heb de broer wel gesproken. Naar mijn mening kan de verdachte mij impliciet machtigen. De verdachte was ervan op de hoogte dat ik vandaag zijn verdediging zou voeren. Hij heeft afstand gedaan van zijn aanwezigheidsrecht en gelet op onze relatie, ga ik er vanuit dat ik gemachtigd ben de verdediging te voeren.
De broer van de verdachte vertelde mij zojuist dat hij vanochtend nog contact heeft gehad met de verdachte, maar dat de verdachte niets heeft gezegd over de zitting van vandaag. Het klopt dat zij niet hebben gesproken over de machtiging. Nogmaals, ik acht mij, gelet op onze relatie, impliciet gemachtigd de verdediging te voeren.
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad in raadkamer.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof van oordeel is dat de raadsman niet uitdrukkelijk gevolmachtigd is in de zin van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering nu de raadsman zich aanvankelijk niet gemachtigd heeft gevoeld om de verdediging te voeren doch na het spreken met de broer van de verdachte —welke broer zelf niet met de verdachte heeft gesproken over een machtiging— de raadsman zich slechts impliciet gemachtigd voelt om de verdediging te voeren.
Het hof verleent verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.’
Het machtigingsvereiste maakt de mogelijkheid een niet-verschenen verdachte te verdedigen niet afhankelijk van toestemming van de rechter, maar van een nadrukkelijk aan de raadsman gegeven opdracht van de verdachte. Zo de raadsman kan verklaren dat hij die opdracht heeft, moet de rechter hem ook de verdediging laten voeren. De Hoge Raad heeft hierin, in navolging van de wetgever, geen ‘unduly formalistic condition’ gezien, waarbij de Hoge Raad nog de mogelijkheid heeft opengehouden in uitzonderlijke situaties, met het oog op de in art. 6 EVRM gewaarborgde rechten, ook de raadsman die niet kan verklaren dat hij daartoe uitdrukkelijk is gemachtigd de gelegenheid te bieden namens zijn afwezige cliënt op te treden. Eventuele complicaties betreffende het machtigingsvereiste liggen in de relatie tussen raadsman en diens cliënt. Mocht blijken dat de raadsman achteraf ten onrechte hebben gesteld dat hij gemachtigd was om het woord te voeren namens zijn cliënt of heeft hij in strijd met een met zijn cliënt gemaakte afspraak juist nagelaten als gemachtigd raadsman voor zijn cliënt op te treden dan wordt zulks beheerd door de regels van het tuchtrecht (en eventueel civielrechtelijke aansprakelijkheid).
Nu de raadsman na de onderbreking van het onderzoek ter terechtzitting heeft verklaard zich op grond van zijn relatie met requirant gemachtigd te voelen namens hem het woord ter verdediging te voeren, had het Hof de raadsman als zodanig dienen toe te laten, tenzij het Hof van oordeel zou zijn dat zich de situatie als bedoeld in artikel 278, tweede lid voordeed. Het oordeel van het Hof getuigt aldus van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
Maastricht, 4 april 2016
Mr. I.T.H.L. van de Bergh