In het klaagschrfit wordt gesproken over een geldbedrag van € 17.000,- dat is aangetroffen in de kelder van de gezamenlijke woning. Uit de beschikking van de rechtbank komt naar voren dat het feitelijk gaat om een bedrag van € 16.930,-.
HR, 02-11-2021, nr. 20/02663 B
ECLI:NL:HR:2021:1572
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-11-2021
- Zaaknummer
20/02663 B
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1572, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑11‑2021; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:865
ECLI:NL:PHR:2021:865, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑09‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1572
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0331
Uitspraak 02‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94a Sv op 3 personenauto’s onder echtgenoot klaagster t.z.v. verdenking van fraude-feiten, witwassen en overtreding Opiumwet. Is buiten redelijke twijfel dat klaagster eigenaar is van auto’s, nu kentekens op naam van klaagster staan? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2018:2144 m.b.t. te hanteren maatstaf indien ex art. 94a Sv beslag rust op inbeslaggenomen voorwerp en een derde in beklagprocedure ex art. 552a Sv om teruggave verzoekt. Bij beantwoording van de vraag of buiten redelijke twijfel is dat klager eigenaar is van een onder een ander inbeslaggenomen voertuig, is niet doorslaggevend of dat voorwerp in kentekenregister op de naam van klager is gesteld (vgl. HR:2012:BV3452). Rb heeft geoordeeld dat niet buiten redelijke twijfel is dat klaagster eigenaar is van 3 auto’s die onder haar echtgenoot in beslag zijn genomen en heeft daartoe overwogen dat uit de op naam van klaagster afgegeven kentekenbewijzen niet z.m. het eigendom van auto’s blijkt en dat klaagster haar stelling dat zij als eigenaar van auto’s moet worden aangemerkt onvoldoende heeft onderbouwd, mede in het licht van de omstandigheid dat niet is gebleken dat klaagster eerder (i.h.b. in eerdere beklagprocedure in 2010) heeft gesteld dat zij eigenaar is van auto’s. Aldus gemotiveerd oordeel Rb getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de door Rb vastgestelde feiten, o.m. betreffende de financiële positie van klaagster, niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02663 B
Datum 2 november 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Limburg van 18 augustus 2020, nummer RK 20/695, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,
hierna: de klaagster.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft S.T. van Berge Henegouwen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing naar de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, maar alleen ten aanzien van de drie in het klaagschrift vermelde personenauto’s, teneinde op het bestaande beklag ten aanzien van die auto’s opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de ongegrondverklaring van het klaagschrift.
2.2.1
Het procesverloop is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2 en 4.2. Daaruit blijkt onder meer dat op 16 juni 2009, in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen de klaagster en haar echtgenoot, beslag is gelegd op een groot aantal voorwerpen, waaronder personenauto’s. Het aanvankelijk op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gelegde beslag is op 22 januari 2010 omgezet naar een conservatoir beslag op grond van artikel 94a Sv.
2.2.2
De rechtbank heeft het klaagschrift, dat strekt tot teruggave aan de klaagster van onder meer drie onder de echtgenoot van de klaagster inbeslaggenomen personenauto’s, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“In het kader van het onderzoek ‘Landlord’ zijn op 16 juni 2009 een groot aantal voorwerpen, waaronder registergoederen, toebehorend aan de klaagster en/of haar echtgenoot [betrokkene 1] in beslag genomen. (...)
Voor zover voor de onderhavige beklagzaak relevant rust op de in beslag genomen personenauto’s en het geldbedrag nog steeds, na daartoe op 22 januari 2010 door de rechter-commissaris verleende machtiging, conservatoir beslag als bedoeld in artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Het klaagschrift strekt tot opheffing van het conservatoir beslag en teruggave van de beslagen voorwerpen aan de klaagster.
De klaagster stelt zich op het standpunt dat de in beslag genomen voorwerpen ten tijde van de inbeslagneming en blijkens de daarvan opgemaakte kennisgevingen weliswaar zijn geregistreerd als toebehorend aan haar echtgenoot, maar dat buiten redelijke twijfel is dat zij de eigenaar daarvan is. Zo staan de kentekenbewijzen van de in beslag genomen personenauto’s alle op haar naam. Volgens haar volgt daaruit een bezitsvermoeden: een bezitter wordt immers vermoed eigenaar te zijn en het is aan de officier van justitie dat te weerleggen en niet andersom. Er bestaat bovendien geen enkele aanwijzing in het dossier dat [betrokkene 1] de personenauto’s, waarvan de Mercedes een typische damesauto is, feitelijk heeft gebruikt. Wat het in de kluis in de kelder aangetroffen geldbedrag betrof, stelt de klaagster zich op het standpunt dat het hier om de huurinkomsten gaat uit de op haar naam staande panden. Dat was een bewuste economische keuze binnen het huwelijk. Van verhullen is geen sprake.
(...)
Daarmee draait het in deze beklagzaak om de vraag of de klaagster kan waarmaken wat zij in het klaagschrift stelt te zijn, namelijk de eigenaar van de drie in beslag genomen personenauto’s en een in een kluis in de kelder aangetroffen en in beslag genomen geldbedrag van (bijna) € 17.000,-. Vaste jurisprudentie is dan dat de rechter als maatstaf dient aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klaagster als eigenaar van de voorwerpen moet worden aangemerkt en dat hij daarvan in zijn beslissing blijk geeft. Alleen indien de klaagster als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van artikel 94a, derde of vierde lid, Sv voordoet.
Met hetzelfde argument als de klaagster in haar klaagschrift bezigt, stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat niet de klaagster maar haar echtgenoot [betrokkene 1] de eigenaar is van de personenauto’s, nu deze destijds onder [betrokkene 1] in beslag zijn genomen en [betrokkene 1] als de bezitter vermoedt wordt eigenaar te zijn. Dat niet de klaagster als bezitter vermoedt wordt de eigenaar te zijn, blijkt volgens de officier van justitie ook al uit het lange tijdsverloop sinds de inbeslagneming. Als de klaagster inderdaad de eigenaar van de personenauto’s zou zijn, had van haar mogen worden verwacht dat zij eerder om teruggave had verzocht.
Bij de beoordeling van het onderhavige klaagschrift is van belang vast te stellen dat het initiatief tot de procedure bij de klaagster berust. Van haar mag daarom worden verwacht dat zij haar stellingen onderbouwt en vervolgens is het aan de officier van justitie daarop te reageren. De aard en de inhoud van de beklagprocedure is dus een andere dan de door de officier van justitie bij de strafrechter aangebrachte procedure die tot berechting leidt. De klaagster heeft niet het recht op het laatste woord, van haar wordt juist het eerste woord verwacht (vgl. HR 9 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7282, NJ 2004/131). Het is daarom ook aan de klaagster aan te tonen dat aan haar eigendom van de personenauto’s niet kan worden getwijfeld. In de regel moet dat op eenvoudige wijze mogelijk zijn. Als immers geen overtuigende bewijsstukken kunnen worden overgelegd, betekent dat welhaast per definitie dat er ruimte is voor redelijke twijfel.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de klaagster niet erin is geslaagd aan te tonen dat buiten redelijke twijfel is dat zij en niet [betrokkene 1] als eigenaar van de drie in conservatoir beslag genomen personenauto’s moet worden aangemerkt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat voor de eigendomsvraag niet doorslaggevend is dat de personenauto’s in het kentekenregister ten tijde van de inbeslagneming op de naam van de klaagster zijn gesteld. Een tenaamstelling van het kentekenbewijs heeft met de eigendom immers niets van doen. In dit verband verdient nog opmerking dat diezelfde tenaamstelling de klaagster in 2010, toen zij tot aan de Hoge Raad een klaagschriftprocedure heeft gevoerd over het ten laste van haar gelegd conservatoir beslag op een groot aantal op haar naam gestelde registergoederen, geen aanleiding heeft gegeven de kwestie van de eigendom van de beslagen personenauto’s in één adem ook aan de beklagrechter voor te leggen. Uit de beschikking van de rechtbank Maastricht van 19 maart 2010 blijkt dat in ieder geval niet en andere procedures waarin de klaagster het (ander)beslag op de personenauto’s aan de kaak heeft gesteld, zijn de rechtbank niet bekend. Op zichzelf had dat als eigenaar die vindt dat zij in haar rechten wordt aangetast bij niemand bevreemding hoeven wekken. Waarom de klaagster die stap toen toch niet heeft gezet, heeft zij niet nader van een toelichting voorzien. Nu de klaagster zich niet eerder dan in het kader van deze procedure en de kort daaraan voorafgaande correspondentie met de officier van justitie op het standpunt heeft gesteld dat zij en niet haar echtgenoot [betrokkene 1] de eigenaar is van de drie personenauto’s kan het adagium dat ‘de bezitter vermoedt wordt eigenaar te zijn’ haar geen beter recht op de personenauto’s verschaffen. Dat zij die bezitter is geweest in de afgelopen tien jaren had de klaagster moeten onderbouwen. Die onderbouwing is echter niet uit de verf gekomen. Met haar stellingen heeft de klaagster de ruimte voor twijfel dus niet kunnen wegnemen.
Voor het aangetroffen en ten laste van [betrokkene 1] gelegde conservatoir beslag op het in de kluis aangetroffen geldbedrag van € 16.930,- (de klaagster spreekt gemakshalve van een bedrag van € 17.000,-) geldt in wezen hetzelfde. Niet eerder dan nu stelt de klaagster dat zij de eigenaar ervan is. Blijkens een proces-verbaal van verhoor van de klaagster op 20 juni 2011 verklaarde de klaagster toen dat zij geen loon of salaris ontvangt, dat zij huishoudgeld krijgt van haar echtgenoot, die verder alles regelt. Met zakelijke dingen heeft de klaagster zich (toen) nooit bemoeid, huren betalen de huurders contant of via de bank. Haar echtgenoot behartigt alle zaken en is dus ook verantwoordelijk voor het innen van de huur. Daar staat tegenover dat uit het omvangrijke onderzoek in de strafzaak naar voren is gekomen dat [betrokkene 1] beschikte over grote contante geldbedragen.
Gelet op die bevindingen en de afgelegde verklaringen, waaraan de rechtbank de klaagster houdt, kan moeilijk worden volgehouden dat nu, anno 2020, buiten twijfel staat dat de klaagster eigenaar is van de in de kluis aangetroffen geldbedragen. Een onderbouwing voor die stelling, anders dan de nauwelijks te verifiëren stelling dat zij en [betrokkene 1] het vanuit een oogpunt van estateplanning verstandiger vonden dat de klaagster alvast over een deel van de huurinkomsten kon beschikken, heeft de klaagster ook niet gegeven. Ook hier geldt dus dat de klaagster met haar stellingen de ruimte voor twijfel aan de eigendom niet heeft kunnen wegnemen.
Uit het voorgaande volgt dat het beklag in al zijn onderdelen ongegrond is.”
2.3.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet worden vooropgesteld dat de rechter in een geval als het onderhavige, waarin op de voet van artikel 94a Sv beslag is gelegd en een derde in een beklagprocedure op de voet van artikel 552a Sv om teruggave verzoekt, als maatstaf moet aanleggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat die derde als eigenaar van dat inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk moet geven. Indien die derde als eigenaar wordt aangemerkt zal de rechter tevens moeten onderzoeken, en daarvan blijk moeten geven, of zich de situatie van artikel 94a leden 4 of 5 Sv voordoet (vgl. HR 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2144).
2.3.2
Bij de beantwoording van de vraag of buiten redelijke twijfel is dat de klager eigenaar is van een onder een ander inbeslaggenomen voertuig, is niet doorslaggevend of dat voorwerp in het kentekenregister op de naam van de klager is gesteld (vgl. HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3452).
2.4
De rechtbank heeft geoordeeld dat niet buiten redelijke twijfel is dat de klaagster eigenaar is van de drie auto’s die onder [betrokkene 1] in beslag zijn genomen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de op naam van de klaagster afgegeven kentekenbewijzen niet zonder meer het eigendom van de auto’s blijkt en dat de klaagster haar stelling dat zij als eigenaar van de auto’s moet worden aangemerkt onvoldoende heeft onderbouwd, mede in het licht van de omstandigheid dat niet is gebleken dat de klaagster eerder - in het bijzonder in de eerdere beklagprocedure in 2010 - heeft gesteld dat zij eigenaar is van de auto’s. Het aldus gemotiveerde oordeel van de rechtbank getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de door de rechtbank vastgestelde feiten, onder meer betreffende de financiële positie van de klaagster zoals door haar opgegeven in haar verklaring van 20 juni 2011, niet onbegrijpelijk. Voor zover het cassatiemiddel daarover klaagt is het tevergeefs voorgesteld.
2.5
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 november 2021.
Conclusie 28‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag ex. art. 552a Sv tegen beslag ex. art. 94a Sv op geld en auto’s, gelegd onder echtgenoot van klaagster. Het oordeel van de rechtbank dat niet buiten redelijke twijfel is dat klaagster als eigenaar van de auto’s moet worden aangemerkt is ontoereikend en niet begrijpelijk gemotiveerd, nu kentekens op naam van klaagster indicatie zijn voor eigendom en geen omstandigheden duiden op het tegendeel. De conclusie strekt tot gedeeltelijke vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02663 B
Zitting 28 september 2021
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klaagster] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,
hierna: de klaagster.
Het cassatieberoep
1. De rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, heeft bij beschikking van 18 augustus 2020 het klaagschrift ex art. 552a Sv van de klaagster strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan de klaagster van het onder haar echtgenoot [betrokkene 1] in beslag genomen geldbedrag van € 17.000,-1.en een drietal personenauto’s, ongegrond verklaard.
1.1. Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en mr. S.T. van Berge Henegouwen, advocaat te Maastricht, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Het middel keert zich tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift. Voordat ik het middel bespreek, geef ik eerst de procesgang weer zoals deze uit de gedingstukken naar voren komt.
2. De procesgang
2.1.
In het kader van het strafrechtelijk onderzoek ‘Landlord’ naar kort samengevat, frauduleus handelen, witwassen en Opiumwet gerelateerde feiten, zijn in 2009 een groot aantal voorwerpen, waaronder registergoederen, toebehorend aan de klaagster en/of haar echtgenoot [betrokkene 1] in beslag genomen. Tegen [betrokkene 1] is tevens een strafrechtelijk financieel onderzoek geopend met het oog op een in te stellen ontnemingsvordering.
2.2.
De klaagster heeft op 28 september 2009 een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan de klaagster van de onder de klaagster inbeslaggenomen panden ex art. 94 Sv en de onder haar echtgenoot in beslaggenomen panden ex art. 94a Sv. Dit klaagschrift is bij beschikking van 19 maart 2010 door de rechtbank gegrond verklaard met betrekking tot het beslag ex art. 94 Sv en ongegrond verklaard voor zover het beslag betrekking had op het beslag ex art. 94a Sv. In cassatie is deze beschikking vernietigd,2.maar uitsluitend voor zover daarin het beklag tegen het beslag ex art. 94 Sv gegrond is verklaard.
2.3.
De klaagster is vervolgd voor betrokkenheid bij het witwassen van twee panden en het valselijk doen opmaken van een notariële akte. Concreet werd aan haar verweten dat zij samen met haar echtgenoot [betrokkene 1] heeft verhuld/verborgen dat [betrokkene 1] de rechthebbende op die panden was door er aan mee te werken dat die panden op haar naam werden gesteld. De klaagster is bij onherroepelijk vonnis van 9 maart 2020 vrijgesproken van het haar ten laste gelegde. [betrokkene 1] is bij vonnis van 9 maart 2020 veroordeeld. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld.
2.4.
Op 24 april 2020 heeft de klaagster een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend en verzocht om opheffing van het beslag en teruggave aan de klaagster van diverse onder haar en onder haar echtgenoot in beslag genomen geldbedragen, panden en andere voorwerpen. Bij brief van 2 juni 2020 heeft de officier van justitie een verweerschrift ingediend.
2.5.
Het klaagschrift is op 4 augustus 2020 in openbare raadkamer behandeld. Het openbaar ministerie is voorafgaand aan de behandeling in raadkamer overgegaan tot teruggave van de panden op naam van de klaagster en van een aantal andere goederen. De raadsman heeft vervolgens namens de klaagster het klaagschrift gewijzigd in die zin dat het enkel nog strekt tot opheffing van het beslag en teruggave aan de klaagster van het onder haar echtgenoot in beslag genomen geldbedrag van € 17.000,- dat is aangetroffen in de kelder van de woning van de klaagster en [betrokkene 1] en een drietal personenauto’s waarvan het kenteken op naam van de klaagster staat.3.
2.6.
Ten slotte maak ik nog melding van de verklaring van de klaagster, afgelegd als verdachte op 20 juni 2011:
“ Inkomsten:(..) Ik ben huisvrouw. Ik werk niet voor een baas. Ik doe het huishouden. (..) Voor de dingen die ik doe ontvang ik geen loon of salaris. Ik ontvang huishoudgeld van mijn man. (..) Ik heb nooit een uitkering gehad.
(…) Ondernemingen:Mijn man handelt in vastgoed. Hij regelt alles.
(…) HuurinkomstenDe huren worden zowel contant als ook via de bank door de huurders betaald. Ik bemoei mij hier verder niet mee. Mijn man behartigt alle zaken. Dus ook het innen van de huur.”
3. De beschikking
3.1.
De rechtbank heeft hetgeen door partijen is aangevoerd in haar beschikking van 18 augustus 2020 als volgt samengevat:
“De klaagster stelt zich op het standpunt dat de in beslag genomen voorwerpen ten tijde van de inbeslagneming en blijkens de daarvan opgemaakte kennisgevingen weliswaar zijn geregistreerd als toebehorend aan haar echtgenoot, maar dat buiten redelijke twijfel is dat zij de eigenaar daarvan is. Zo staan de kentekenbewijzen van de in beslag genomen personenauto’s alle op haar naam. Volgens haar volgt daaruit een bezitsvermoeden: een bezitter wordt immers vermoed eigenaar te zijn en het is aan de officier van justitie dat te weerleggen en niet andersom. Er bestaat bovendien geen enkele aanwijzing in het dossier dat [betrokkene 1] de personenauto’s, waarvan de Mercedes een typische damesauto is, feitelijk heeft gebruikt. Wat het in de kluis in de kelder aangetroffen geldbedrag betrof, stelt de klaagster zich op het standpunt dat het hier om de huurinkomsten gaat uit de op haar naam staande panden. Dat was een bewuste economische keuze binnen het huwelijk. Van verhullen is geen sprake.
De officier van justitie heeft zich op de daartoe in het verweerschrift aangevoerde gronden verzet tegen de opheffing van het conservatoir beslag, kort gezegd, omdat het beslag rust op voorwerpen waarvan de klaagster niet de eigenaar is. Voor zover van belang zal de rechtbank hierna op dat verweer ingaan.”
3.2.
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en daartoe overwogen:
“Daarmee draait het in deze beklagzaak om de vraag of de klaagster kan waarmaken wat zij in het klaagschrift stelt te zijn, namelijk de eigenaar van de drie in beslag genomen personenauto’s en een in een kluis in de kelder aangetroffen en in beslag genomen geldbedrag van (bijna) € 17.000,. Vaste jurisprudentie is dan dat de rechter als maatstaf dient aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klaagster als eigenaar van de voorwerpen moet worden aangemerkt en dat hij daarvan in zijn beslissing blijk geeft. Alleen indien de klaagster als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van artikel 94a, derde of vierde lid, Sv voordoet. Met hetzelfde argument als de klaagster in haar klaagschrift bezigt, stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat niet de klaagster maar haar echtgenoot [betrokkene 1] de eigenaar is van de personenauto’s, nu deze destijds onder [betrokkene 1] in beslag zijn genomen en [betrokkene 1] als de bezitter vermoedt wordt eigenaar te zijn. Dat niet de klaagster als bezitter vermoedt wordt de eigenaar te zijn, blijkt volgens de officier van justitie ook al uit het lange tijdsverloop sinds de inbeslagneming. Als de klaagster inderdaad de eigenaar van de personenauto’s zou zijn, had van haar mogen worden verwacht dat zij eerder om teruggave had verzocht.
Bij de beoordeling van het onderhavige klaagschrift is van belang vast te stellen dat het initiatief tot de procedure bij de klaagster berust. Van haar mag daarom worden verwacht dat zij haar stellingen onderbouwt en vervolgens is het aan de officier van justitie daarop te reageren. De aard en de inhoud van de beklagprocedure is dus een andere dan de door de officier van justitie bij de strafrechter aangebrachte procedure die tot berechting leidt. De klaagster heeft niet het recht op het laatste woord, van haar wordt juist het eerste woord verwacht (vgl. HR 9 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7282, NJ 2004/131). Het is daarom ook aan de klaagster aan te tonen dat aan haar eigendom van de personenauto’s niet kan worden getwijfeld. In de regel moet dat op eenvoudige wijze mogelijk zijn. Als immers geen overtuigende bewijsstukken kunnen worden overgelegd, betekent dat welhaast per definitie dat er ruimte is voor redelijke twijfel.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de klaagster niet er in is geslaagd aan te tonen dat buiten redelijke twijfel is dat zij en niet [betrokkene 1] als eigenaar van de drie in conservatoir beslag genomen personenauto’s moet worden aangemerkt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat voor de eigendomsvraag niet doorslaggevend is dat de personenauto’s in het kentekenregister ten tijde van de inbeslagneming op de naam van de klaagster zijn gesteld. Een tenaamstelling van het kentekenbewijs heeft met de eigendom immers niets van doen. In dit verband verdient nog opmerking dat diezelfde tenaamstelling de klaagster in 2010, toen zij tot aan de Hoge Raad een klaagschriftprocedure heeft gevoerd over het ten laste van haar gelegd conservatoir beslag op een groot aantal op haar naam gestelde registergoederen, geen aanleiding heeft gegeven de kwestie van de eigendom van de beslagen personenauto’s in één adem ook aan de beklagrechter voor te leggen. Uit de beschikking van de rechtbank Maastricht van 19 maart 2010 blijkt dat in ieder geval niet en andere procedures waarin de klaagster het (ander) beslag op de personenauto’s aan de kaak heeft gesteld, zijn de rechtbank niet bekend. Op zichzelf had dat als eigenaar die vindt dat zij in haar rechten wordt aangetast bij niemand bevreemding hoeven wekken. Waarom de klaagster die stap toen toch niet heeft gezet, heeft zij niet nader van een toelichting voorzien. Nu de klaagster zich niet eerder dan in het kader van deze procedure en de kort daaraan voorafgaande correspondentie met de officier van justitie op het standpunt heeft gesteld dat zij en niet haar echtgenoot [betrokkene 1] de eigenaar is van de drie personenauto’s kan het adagium dat ‘de bezitter vermoedt wordt eigenaar te zijn’ haar geen beter recht op de personenauto’s verschaffen. Dat zij die bezitter is geweest in de afgelopen tien jaren had de klaagster moeten onderbouwen. Die onderbouwing is echter niet uit de verf gekomen. Met haar stellingen heeft de klaagster de ruimte voor twijfel dus niet kunnen wegnemen. Voor het aangetroffen en ten laste van [betrokkene 1] gelegde conservatoir beslag op het in de kluis aangetroffen geldbedrag van € 16.930,- (de klaagster spreekt gemakshalve van een bedrag van
€ 17.000,-) geldt in wezen hetzelfde. Niet eerder dan nu stelt de klaagster dat zij de eigenaar ervan is. Blijkens een proces-verbaal van verhoor van de klaagster op 20 juni 2011 verklaarde de klaagster toen dat zij geen loon of salaris ontvangt, dat zij huishoudgeld krijgt van haar echtgenoot, die verder alles regelt. Met zakelijke dingen heeft de klaagster zich (toen) nooit bemoeid, huren betalen de huurders contant of via de bank. Haar echtgenoot behartigt alle zaken en is dus ook verantwoordelijk voor het innen van de huur. Daar staat tegenover dat uit het omvangrijke onderzoek in de strafzaak naar voren is gekomen dat [betrokkene 1] beschikte over grote contante geldbedragen.
Gelet op die bevindingen en de afgelegde verklaringen, waaraan de rechtbank de klaagster houdt, kan moeilijk worden volgehouden dat nu, anno 2020, buiten twijfel staat dat de klaagster eigenaar is van de in de kluis aangetroffen geldbedragen. Een onderbouwing voor die stelling, anders dan de nauwelijks te verifiëren stelling dat zij en [betrokkene 1] het vanuit een oogpunt van estateplanning verstandiger vonden dat de klaagster alvast over een deel van de huurinkomsten kon beschikken, heeft de klaagster ook niet gegeven. Ook hier geldt dus dat de klaagster met haar stellingen de ruimte voor twijfel aan de eigendom niet heeft kunnen wegnemen.Uit het voorgaande volgt dat het beklag in al zijn onderdelen ongegrond is.“
4. Bespreking van het middel
4.1.
Het middel klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat het conservatoir beslag gehandhaafd moet blijven omdat de klaagster er niet in is geslaagd aan te tonen dat buiten redelijke twijfel is dat zij en niet [betrokkene 1] als eigenaar van het geldbedrag en de personenauto’s moet worden aangemerkt, in strijd is met het recht van de klaagster op eigendom, dan wel dat de afwijzing van het beklag niet kan worden gedragen door de in de beslissing aangevoerde gronden.
4.2.
In haar beschikking heeft de rechtbank vastgesteld dat op het geldbedrag en de personenauto’s ten laste van [betrokkene 1] conservatoir beslag ligt op grond van art. 94a Sv. In het verweerschrift van de officier van justitie van 2 juni 2020 staat vermeld dat dit beslag in eerste instantie, op 16 juni 2009 op de voet van art. 94 Sv is gelegd. Op 22 januari 2010 heeft de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie ten aanzien van deze voorwerpen een machtiging verleend tot conservatoir beslag op 16 juni 2009. Uit de opstelling van het openbaar ministerie kan worden afgeleid dat op het moment van het beklag enkel het conservatoir beslag ex art. 94a lid 2 nog ter zake doet, dat strekt tot bewaring van het recht op verhaal van een betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk voordeel. Een ander maakt dat hiervan bij de beoordeling van het middel kan worden uitgegaan.
4.3.
Daarbij moet worden vooropgesteld dat de rechter in een geval als het onderhavige, waarin op de voet van art. 94a Sv het geldbedrag en de auto’s onder een ander dan de klaagster in beslag zijn genomen, als maatstaf moet aanleggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klaagster als eigenaar van dat inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk moet geven. Bij de beantwoording van deze vraag zal de rechter niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar zal hij daarbij civielrechtelijke aspecten mogen betrekken. Het gaat in de beslagprocedure immers om een (voorlopig) oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van het in het geding zijnde voorwerp.4.
4.4.
Indien de klaagster als eigenaar wordt aangemerkt zal de rechter tevens moeten onderzoeken, en daarvan blijk moeten geven, of zich de situatie van art. 94a lid 3 of 4 Sv (oud) voordoet.5.Als buiten redelijke twijfel is dat de klaagster als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en zich niet de situatie voordoet als bedoeld in art. 94a lid 3 of 4 lid, Sv, dient het inbeslaggenomen voorwerp aan de klaagster te worden teruggegeven. Onderzoek naar het belang van strafvordering is dan niet aan de orde.6.Is niet buiten redelijke twijfel dat de klaagster als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt, dan is het beklag ongegrond. De rechter komt dan niet meer toe aan de vraag of zich een situatie voordoet als bedoeld in art. 94a lid 3 of lid 4 Sv (oud).7.
4.5.
De rechtbank heeft bij haar beoordeling het juiste toetsingskader gebruikt en geoordeeld dat de klaagster er niet in is geslaagd aan te tonen dat buiten redelijke twijfel is dat zij en niet [betrokkene 1] als eigenaar van de drie in conservatoir beslag genomen personenauto’s moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat voor de eigendomsvraag niet doorslaggevend is dat de personenauto’s in het kentekenregister ten tijde van de inbeslagneming op de naam van de klaagster zijn gesteld.
4.6.
Ik ben het met de steller van het middel eens dat de overweging van de rechtbank dat ‘een tenaamstelling van het kentekenbewijs (…) met de eigendom immers niets van doen (heeft)’ niet zonder meer begrijpelijk is. Het is weliswaar juist dat de enkele omstandigheid dat de kentekenregistratie van de betreffende auto’s op naam van de klaagster niet doorslaggevend is bij de beoordeling van de vraag of de klaagster rechthebbende van het voorwerp is,8.maar het is wel een indicatie voor het aannemen van eigendom, tenzij er bijkomende omstandigheden zijn die dit anders maken. De enige omstandigheid die de rechtbank in dit verband heeft meegewogen is het feit dat de klaagster in een eerdere klaagschriftprocedure, ruim tien jaar geleden en ook nadien nooit heeft aangegeven dat deze auto’s van haar zijn en dat ze deze graag terug zou willen hebben. Mij lijkt dit onvoldoende om aan te nemen dat de klaagster niet als rechthebbende kan worden aangemerkt. Nu de rechtbank geen andere feiten of omstandigheden heeft vastgesteld waaruit kan worden afgeleid dat de klaagster niet als eigenaar kan worden aangemerkt en zij bovendien (onherroepelijk) is vrijgesproken van enige betrokkenheid bij de vermeende strafbare activiteiten van haar echtgenoot, ben ik met de steller van het middel van mening dat het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de drie in beslaggenomen auto’s ontoereikend en niet begrijpelijk is gemotiveerd. In zoverre slaagt het middel.
4.7.
Dit ligt mijns inziens anders met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over het ten laste van [betrokkene 1] gelegde conservatoir beslag op het in de kluis van de gezamenlijke woning aangetroffen geldbedrag. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken de door de klaagster op 20 juni 2011 afgelegde verklaring9.waaruit kan worden afgeleid dat de klaagster geen inkomen heeft, alleen huishoudgeld ontvangt van [betrokkene 1] en zich verder niet met zakelijke aangelegenheden bezig houdt. Nu er door de klaagster verder niets is aangevoerd waaruit kan blijken waarom het geld dat in de gezamenlijke woning is aangetroffen alleen aan haar zou toebehoren, heeft de rechtbank niet onbegrijpelijk vastgesteld dat niet buiten redelijke twijfel is dat dit geld aan de klaagster toebehoort.
5. Conclusie
5.1.
Het middel slaagt gedeeltelijk.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing naar de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, maar alleen ten aanzien van de drie in het klaagschrift vermelde personenauto’s, teneinde op het bestaande beklag ten aanzien van die auto’s opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑09‑2021
OM cassatie - HR 13 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8886.
Een personenauto merk/type Mercedes-Benz SKL 200, met het Nederlandse kenteken [kenteken 1] ;een personenauto, merk/type Jeep, Kaiser CJ5, met het Nederlandse kenteken [kenteken 2] ;eert personenauto, merk/type Willy’s, CJ-2A, met het Nederlandse kenteken [kenteken 3] .
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:625
Vgl.HR 28 september 2010, LJN BL2823, rov. 2.15. Met de inwerkingtreding van de Wet verruiming mogelijkheden voordeelontneming (Stb. 2011, 171) op 1 juli 2011 zijn deze bepalingen opgenomen in art. 94a lid 4 en 5. Vgl. HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:613, HR 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2144.
Vgl. HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5407 en HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1169.
HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:4299
HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3452, NBSTRAF 2012/182 m.nt. mr. P.C. Verloop.
Zoals hiervoor opgenomen onder 2.7.