HR, 12-08-2011, nr. 10/01757
BR4862, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-08-2011
- Magistraten
Mrs. J.W. van den Berge, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp
- Zaaknummer
10/01757
- LJN
BR4862
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BR4862, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑08‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BM1903, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BM1903, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BM1903, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BM1903, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑08‑2011
- Vindplaatsen
NTFR 2011/1878 met annotatie van mr. E.C.G. Okhuizen
Uitspraak 12‑08‑2011
Inhoudsindicatie
KB-lux.
Mrs. J.W. van den Berge, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp
Partij(en)
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 april 2010, nr. P04/03617, betreffende navorderingaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen, en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1990 tot en met 1996 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, met uitzondering van de navorderingsaanslag over het jaar 1994, die is opgelegd met een verhoging van ƒ 17.608. Van deze verhogingen heeft de Inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen geen kwijtschelding verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende zijn voorts over de jaren 1998 en 1999 navorderingsaanslagen in de IB/PVV opgelegd, alsmede boeten. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
De navorderingsaanslagen, de daarbij genomen kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen en de daarbij genomen beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Het Hof heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslagen, de boeten en de heffingsrente verminderd en de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1.
Belanghebbende heeft als voornaam [voornaam]. Hij woont samen met A.
3.2.
De Belgische Bijzondere belastinginspectie heeft bij brief van 27 oktober 2000 aan het Ministerie van Financiën fotokopieën van microfiches verstrekt (hierna: de fotokopieën). Deze brief vermeldt dat de microfiches gegevens bevatten in verband met rekeningen van inwoners van Nederland bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux). De microfiches vermelden saldi op rekeningen bij deze bank per 31 januari 1994. Naar aanleiding van de bij deze brief verstrekte gegevens hebben de FIOD-ECD en de Belastingdienst een onderzoek ingesteld, het zogenoemde Rekeningenproject. De ontwikkelingen binnen dit project zijn intern door middel van het Draaiboek Rekeningenproject en nieuwsbrieven verspreid.
3.3.
Op de fotokopieën staan onder meer de volgende regels:
‘04-123456-00-0000 00 0010 VUE X OU A 81.30
(…)
05-123456-00-0000-00-0040 VUE X OU A 49.71
06-123456-00-0000-00-0040 TER LDO X OU A 250.000.00
Volgens het Draaiboek Rekeningenproject staan de eerste 10 cijfers voor het rekeningnummer van de rekeninghouder. De 6 cijfers tussen de gedachtestrepen behoren toe aan één enkele rekeninghouder, dit is een uniek nummer. De codes 010 en 040 staan voor de Amerikaanse dollar respectievelijk de Nederlandse gulden. De woorden ‘vue’ en ‘ter ldo’ duiden op de aard van de rekening. Na vue onderscheidelijk ter ldo is de naam van de rekeninghouder vermeld. Het laatste bedrag is het tegoed op de desbetreffende rekening, in dit geval USD 81,30, ƒ 49,71 respectievelijk ƒ 250.000,00.’
3.4.
Op basis van de in het Draaiboek Rekeningenproject opgenomen wijze van identificatie van de op de fotokopieën genoemde rekeninghouders heeft de Belastingdienst vastgesteld dat slechts de combinatie A met X als enige houder van de rekeningen met nummer 04 t/m 06 bij KB-Lux in aanmerking komt.
3.5.
Belanghebbende heeft de hem door de Inspecteur toegezonden ‘Verklaring buitenlandse rekeningen’ retour gezonden, uitsluitend voorzien van de dagtekening (28 september 2002) en zijn handtekening.
3.6.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief met dagtekening 5 december 2002 onder meer het volgende geschreven:
‘Betreft:
Kennisgeving navordering/aanslag en boete wegens buitenlandse tegoeden
(…)
In deze brief stel ik u in kennis van mijn voornemen (…) (navorderings-)aanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting 1990/vermogensbelasting 1991 met een bestuurlijke boete.
(…)
Motivering boete
(…)
Ik heb u(…) reeds kenbaar gemaakt dat de Belastingdienst de beschikking heeft over informatie waaruit blijkt dat uw cliënt tegoeden aanhoudt of heeft aangehouden bij een buitenlandse bank. Deze tegoeden en de inkomsten daaruit zijn niet in de belastingaangiften aangegeven terwijl het van algemene bekendheid is dat dat verplicht is.
De vragen in het aangiftebiljet of er sprake is van buitenlandse tegoeden zijn altijd door u ontkennend beantwoord. Bij herhaling zijn over uw buitenlandse tegoed(en) op grond van artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de AWR (…) vragen gesteld waarop geen dan wel onjuist of onvolledig antwoord is gegeven.
Op grond van deze feiten en omstandigheden ben ik van mening dat er sprake is van bewust, of ook wel met opzet dan wel voorwaardelijke opzet, nalaten om deze tegoeden en inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken.
Ik merk het feit dat u gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening(en) teneinde de Belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit te ontnemen aan als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 42 juncto 43 van het Boetebesluit. Dit heeft tot gevolg dat de boeten 100% van de verschuldigde (enkelvoudige) belasting bedragen.’
Als bijlagen bij deze brief zijn overzichten (hierna: de overzichten) gevoegd met de berekening van navorderingsaanslagen in de IB/PVV en in de vermogensbelasting (hierna: VB) over de jaren 1990 tot en met 1996, 1998 en 1999 respectievelijk over de jaren 1991 tot en met 2000. Deze overzichten zijn weergegeven in onderdeel 3.5 van de uitspraak van het Hof.
3.7.
De navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 1990 en die in de VB over het jaar 1991 zijn vastgesteld op 31 december 2002 overeenkomstig de overzichten. De navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 1995 en die in de VB over de jaren 1992 tot en met 2000 zijn opgelegd op 30 juni 2003. Deze zijn vastgesteld overeenkomstig de overzichten, met uitzondering van de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 1992 en de navorderingsaanslagen in de VB over de jaren 1999 en 2000, die zijn vastgesteld op belastingbedragen die afwijken van de overzichten. De hier bestreden navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1996, 1998 en 1999 zijn opgelegd op 16 juli 2003. Deze navorderingsaanslagen wijken af van de overzichten.
3.8.
De in 3.6 bedoelde berekening is gebaseerd op standaardcorrecties (hierna: de correcties) voor de desbetreffende jaren. De modelmatige wijze waarop de correcties zijn berekend, is (verkort) weergegeven in onderdelen 3.12 tot en met 3.14 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN BN6324, NTFR 2011/945 (hierna: het arrest van 15 april 2011). Een geanonimiseerd afschrift van dat arrest is aan het onderhavige arrest gehecht. Daarbij verdient opmerking dat belanghebbende kennelijk aangemerkt is als ondernemer.
4. Beoordeling van de middelen
4.1.
Het Hof heeft de beroepen van belanghebbende ten dele gegrond verklaard. Het Hof heeft in zijn uitspraak op verscheidene plaatsen verwezen naar overwegingen in zijn uitspraak van 2 juli 2009 waarop het arrest van 15 april 2011 betrekking heeft (hierna: 's Hofs uitspraak van 2 juli 2009). Belanghebbende heeft tegen de onderhavige uitspraak van het Hof 9 middelen gericht.
4.2.
De middelen falen voor zover zij opkomen tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende op 31 januari 1994 houder is geweest van de in 3.3 bedoelde rekeningen. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: de Wet RO), geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.3.
De Inspecteur heeft zich met betrekking tot de onderwerpelijke navorderingsaanslagen beroepen op de zogenoemde omkering van de bewijslast. Het Hof is ervan uitgegaan dat deze omkering van de bewijslast kan worden gebaseerd op het door belanghebbende niet ter inzage aan de Inspecteur verstrekken van gevraagde gegevensdragers (artikel 47, lid 1, aanhef en letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR)). Die gevraagde inzage betrof onder meer een document waaruit het jaar zou blijken waarin belanghebbende de bij de Belastingdienst bekende, op 31 januari 1994 lopende, rekeningen had geopend en afschriften tot het moment van opheffing.
Uitgaande van het vaststaan van belanghebbendes hoedanigheid van rekeninghouder op 31 januari 1994 (zie 4.2 hiervoor), van de gegevens van de zogenoemde meewerkers waarover het Hof beschikte (zie onderdeel 5.3.1 van 's Hofs uitspraak van 2 juli 2009), van het niet-voldoen aan het verzoek om inzage van de gevraagde gegevensdragers, en van het in cassatie niet bestreden oordeel van het Hof dat belanghebbende heeft kunnen beschikken over de gevraagde gegevens, heeft het Hof zonder schending van enige rechtsregel kunnen oordelen dat — voor heffingsdoeleinden — de bewijslast was omgekeerd als zojuist bedoeld.
Voor zover middel II anders betoogt, faalt het derhalve.
4.4.1.
Op grond van de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder per 31 januari 1994 heeft de Inspecteur diens inkomsten in de jaren 1990 tot en met 1999 berekend.
4.4.2.
Bij de beoordeling van de in 3.8 bedoelde modelmatige wijze waarop dit is geschied geldt ook hier hetgeen is overwogen in de onderdelen 4.4.2 tot en met 4.4.8 van het arrest van 15 april 2011. Voor zover middel VI uitgaat van andere uitgangspunten dan uit die onderdelen voortvloeien, faalt het middel.
4.4.3.
Middel VI kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet RO, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.5.
Middelen III en IV komen op tegen 's Hofs verwerping van belanghebbendes standpunt dat de Inspecteur niet beschikt over een zogenoemd nieuw feit. Deze middelen kunnen, wat er zij van de gronden waarop het Hof dit standpunt heeft verworpen, niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet RO, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.6.
Middel V komt op tegen 's Hofs verwerping van belanghebbendes standpunt dat de onderhavige navorderingsaanslagen zijn opgelegd in strijd met het EG-Verdrag. Het middel faalt. 's Hofs oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het Hof behoefde in dit geval zijn oordeel niet nader te motiveren, nu uit zijn uitspraak of de stukken van het geding niet blijkt dat belanghebbende zijn standpunt mede heeft gegrond op de stelling dat de Inspecteur de vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, van de AWR verder heeft overschreden dan noodzakelijk was in de zin van onderdeel 2.1 van het arrest van de Hoge Raad van 25 februari 2010, nr. 43050bis, LJN BJ9092, BNB 2010/199 (vgl. onderdeel 2.3 van laatstgenoemd arrest).
4.7.
Middel VII is gericht tegen 's Hofs oordeel omtrent de aan belanghebbende opgelegde bestuurlijke boeten en verhogingen (hierna samen: boeten). Dit middel slaagt. 's Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de onderscheiden boeten blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in de onderdelen 4.5.2, 4.5.3 en 4.6.3, tweede tekstblok, van het arrest van 15 april 2011.
4.8.
Voor zover de middelen in het bovenstaande niet zijn beoordeeld, kunnen zij niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet RO, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.9.
's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. In de procedure na verwijzing dient mede acht te worden geslagen op de onderdelen 4.8.3 en 4.8.4 van het arrest van 15 april 2011.
4.10.
Slotsom is dat het verwijzingshof dient te beoordelen:
- (i)
in hoeverre de Inspecteur voor elk van de jaren 1991 tot en met 2000 het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan; en
- (ii)
(voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd) in hoeverre elk van de opgelegde boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof uitsluitend wat betreft de verhogingen voor de jaren 1990 tot en met 1997 en de opgelegde boeten voor de jaren 1998 tot en met 1999,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's‑Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 111, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2011.
Beroepschrift 12‑08‑2011
Edelhoogachtbare dames en heren,
Namens belanghebbende, [X] doen wij u hierbij de nadere motivering toekomen van het beroep in cassatie tegen in hoofde genoemde uitspraak van Gerechtshof Amsterdam.
1. Cassatiemiddel I — Bewijslast aanhouden bankrekeningen
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2008, nr. 41832, BNB 2008/165, en / of verzuim van vormen die nietigheid met zich brengt, doordat het Hof op basis van ongemotiveerde vermoedens heeft aangenomen dat belanghebbende van 1990 tot en met 2000 heeft beschikt over bankrekeningen bij Kredietbank Luxemburg.
2. Toelichting cassatiemiddel I
In zijn brief van 29 mei 2006 schrijft het Hof aan ondergetekenden:
‘Het Hof acht het, gelet op de inhoud van het dossier, in het geval van belanghebbende [B] vooralsnog aannemelijk dat hij op 31 januari 1994 rekeninghouder was van één of meerdere bij de Kredietbank Luxemburg te Luxemburg aangehouden rekening(en). Het Hof ontleent aan de inhoud van het dossier het gewettigd vermoeden dat belanghebbende gedurende de periode 1990 tot en met 2000 rekeninghouder was van voormelde bankrekening(en). Hierbij stel ik belanghebbende in de gelegenheid om dit gewettigd vermoeden te weerleggen alsmede om het Hof alsnog informatie te verschaffen omtrent saldi en het verloop van voormelde bankrekening(en) in genoemde jaren.’
Namens belanghebbende hebben wij hierop per brief van 21 augustus 2006 gereageerd en benadrukt dat belanghebbende geen rekeninghouder was en Kredietbank Luxemburg voor zover ons bekend is niet met niet-rekeninghouders wenst te communiceren over deze kwestie.
Het Hof overweegt hieromtrent onder 5.2. van de bestreden uitspraak:
‘De griffier heeft belanghebbende bij brief van 29 mei 2006 op de hoogte gebracht van het vermoeden dat belanghebbende en zijn (toenmalige) echtgenote gedurende de gehele door de inspecteur in aanmerking genomen periode houder waren van de onder 3.1. vermelde rekeningen bij de KB-Luxbank en hem in de gelegenheid gesteld om het vermoeden te weerleggen, dan wel om het Hof alsnog informatie te verschaffen omtrent de saldi en het verloop van deze bankrekeningen in genoemde jaren.
In zijn reactie hierop heeft de gemachtigde van belanghebbende geschreven dat hij ‘verbijsterd’ is over het oordeel van het Hof, maar dat hij zal trachten een schriftelijke bevestiging te verkrijgen dat hij geen rekeninghouder bij deze bank was/is en dat hij het Hof verzoekt hem daartoe in de gelegenheid te stellen tot 15 september 2006.
Het Hof heeft na deze eerste reactie niets ingebracht ter weerlegging van het in de brief verwoorde vermoeden. Het Hof is dan ook van oordeel dat dit vermoeden niet is weerlegd. Derhalve gaat het Hof ervan uit dat belanghebbende en zijn echtgenote gedurende de door de inspecteur gestelde periode rekeningen hebben aangehouden bij de KB-Luxbank.’
Het Hof verwijst naar 3.1. van zijn uitspraak. Daar wordt een tweetal rekeningen met saldi per 31 januari 1994 genoemd, zoals deze op door de inspecteur overgelegde kopieën van microfiches voorkomen.
In onderdeel 2 van onze pleitnotitie voor de zitting van het Hof van 11 januari 2008 stellen wij namens belanghebbende onder meer het volgende:
‘De inspecteur dient ten aanzien van elke afzonderlijke navorderingsaanslag een nieuw feit te stellen, elke aanslag staat immers op zichzelf (zie Hoge Raad 14 maart 2001, nr. 36 177, BNB 2002/202, r.o. 3.5.). Het enige concrete feit dat de inspecteur heeft aangedragen ten aanzien van alle aanslagen betreft de gegevens van de microfiche, bestaande uit vermeende saldi per 31 januari 1994 van een tweetal bankrekeningen.
Uit deze feiten kan ik met geen mogelijkheid afleiden dat belanghebbende tenminste vanaf 1 januari 1991 tot en met 1 januari 2000 deze bankrekeningen heeft aangehouden, laat staan dat hij hier rente op heeft genoten of zelfs dat hij nog meer bankrekeningen zou hebben gehad. Ik zie niet in hoe de inspecteur aan zijn stelplicht en bewijslast ten aanzien van nieuwe feiten voor alle betreffende jaren kan hebben voldaan.’
Het Hof schendt met de voornoemde overwegingen het recht. Voorts is de uitspraak op dit punt niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Zoals onder andere uit uw arrest van 18 januari 2008, nr. 41 832, BNB 2008/165, volgt, moet de inspecteur voor ieder afzonderlijk fiscaal jaar op basis van de normale bewijsregels aannemelijk maken dat belanghebbende beschikte over de vermeende inkomens- en vermogensbestanddelen. Nu belanghebbende gemotiveerd heeft betwist dat de inspecteur geslaagd is in het voldoen aan zijn bewijslast, dient uit de uitspraak van het Hof gemotiveerd te blijken op basis van welke door de inspecteur aangevoerde feiten en omstandigheden het Hof de inspecteur geslaagd acht in zijn bewijslast en dit per individueel bestreden jaar.
In zijn brief van 29 mei 2006 uit het Hof op grond van ‘de inhoud van het dossier’ het vermoeden dat belanghebbende van 1990 tot en met 2000 een of meerdere bankrekeningen aanhield bij Kredietbank Luxemburg. Wat onder ‘de inhoud van het dossier’ moet worden verstaan blijkt niet uit deze brief.
In de bestreden uitspraak verwijst het Hof onder 2.1. naar zijn uitspraak van 2 juli 2009, met de kenmerken P04/03329 t/m 04/03349, LJN BJ1298. In laatstgenoemde uitspraak ontleent het Hof onder rechtsoverweging 5.3.1. aan door de inspecteur berekende percentages de vermoedens dat de betreffende belanghebbende:
- —
Over meer rekeningen beschikte dan de op de afdruk van de microfiche vermelde rekening;
- —
Gedurende de gehele door de inspecteur in aanmerking genomen periode houder was van deze bankrekeningen en gerechtigd was tot de daarop staande tegoeden;
- —
Uit de tegoeden op deze rekeningen de gehele periode belastbare inkomsten heeft genoten en dat deze tegoeden gedurende deze periode tot zijn belastbare vermogens behoorden.
In de brief aan belanghebbende van 29 mei 2006 stelt het Hof aan de inhoud van het dossier het gewettigd vermoeden te ontlenen dat belanghebbende gedurende de periode 1990 tot en met 2000 rekeninghouder was van voormelde bankrekening(en). Dit betreft ongemotiveerde vermoedens.
Dat onder ‘de inhoud van het dossier’ statistische gegevens zouden moeten worden verstaan, blijkt hier niet uit, noch dat de vermoedens zich verder uitstrekken dan het hebben beschikt over de drie op de microfiche genoemde bankrekeningen van 1990 tot en met 2000. Het Hof heeft in strijd met de goede procesorde gehandeld door geen motivering van zijn vermoedens in zijn brief van 29 mei 2006 op te nemen, alsmede door zijn vermoedens uit te breiden zonder belanghebbende daarvan in kennis te stellen.
Het aannemelijk achten van de stellingen van de inspecteur kan niet louter volgen uit het vermeend niet weerleggen van ongemotiveerde vermoedens van het Hof. Aldus is de uitspraak niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
De uitspraak van het Hof is bovendien innerlijk tegenstrijdig. Uit de verwijzing naar rechtsoverweging 5.3.1. van zijn uitspraak van 2 juli 2009 lijkt te volgen dat het Hof ervan uitgaat dat belanghebbende over meer bankrekeningen heeft beschikt dan die op de microfiche worden genoemd. In rechtsoverweging 5.2. van de thans bestreden uitspraak wordt echter slechts gesproken over de onder 3.1. van de bestreden uitspraak genoemde bankrekeningen, zijnde de drie op de microfiche voorkomende bankrekeningen. Nu rechtsoverweging 5.2. van de bestreden uitspraak de specifieke situatie bij belanghebbende betreft en het Hof geen vermoedens heeft geuit jegens belanghebbende over het hebben beschikt over meer bankrekeningen dan die genoemd worden op de microfiche, dient het gestelde in rechtsoverweging 5.2. te prevaleren boven rechtsoverweging 5.3.1. van de uitspraak van het Hof van 2 juli 2009.
Indien het Hof beoogt te stellen dat de inspecteur met de statistische gegevens als bedoeld in rechtsoverweging 5.3.1. van zijn uitspraak van 2 juli 2009 aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende gedurende de gehele bestreden periode heeft beschikt over bankrekeningen bij Kredietbank Luxemburg, al dan niet meer dan die op de microfiche voorkomen dat deze bankrekeningen van belanghebbende hebben behoord en dat belanghebbende hier belastbare inkomsten uit heeft genoten, is het van een te lichte bewijslast voor de inspecteur uitgegaan en schendt het Hof het recht. Voorts is het oordeel dan onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met voldoende redenen omkleed.
Vooropgesteld zij dat de door inspecteur ingebrachte statistische gegevens niets zeggen over de persoonlijke situatie van belanghebbende. Uit uw voornoemde arrest van 18 januari 2008, nr. 41 832, BNB 2008/165, volgt dat de inspecteur aannemelijk moet maken dat belanghebbende beschikte over de vermeende inkomens- en vermogensbestanddelen. Aannemelijk maken houdt een zwaardere bewijslast voor de inspecteur in dan het uiten van vermoedens op basis van statistische gegevens. Dit heeft het Hof miskend.
Uit de door het Hof aangehaalde percentages blijkt dat in 1990 39% van de meewerkers over een bankrekening bij Kredietbank Luxemburg zou hebben beschikt. Dit betekent dat 61% er niet over beschikte, dus de meerderheid. In 2000 beschikte bijna 30% van de meewerkers niet meer over de bankrekeningen. Uit deze cijfers volgt dat de kans aanzienlijk is dat een vermeende rekeninghouder niet gedurende alle in geschil zijnde jaren over bankrekeningen bij Kredietbank Luxemburg beschikte. Aan deze cijfers kan daarom in redelijkheid niet het vermoeden worden ontleend dat belanghebbende gedurende de gehele door de inspecteur genoemde periode houder was van de gestelde bankrekeningen, laat staan dat dit aannemelijk is te achten.
De door het Hof aangehaalde percentages zijn gerelateerd aan de kans dat een meewerker heeft beschikt over de bankrekeningen. In de eerste plaats is belanghebbende geen meewerker, doch een ontkenner en had het Hof nader moeten motiveren waarom deze cijfers ook op ontkenners kunnen worden toegepast. Voorts valt zonder nadere motivering niet in te zien hoe uit deze percentages is af te leiden dat belanghebbende gedurende de gehele bestreden periode belastbare inkomsten uit de bankrekeningen heeft genoten en dat deze tot zijn belastbare vermogens zouden hebben behoord. Het enkele feit dat de kans aanwezig is dat belanghebbende zou hebben beschikt over de bankrekeningen maakt nog niet dat dit belastbaar inkomen of vermogen heeft opgeleverd. Dat is mede afhankelijk van het overige inkomen en vermogen van belanghebbende. Daaromtrent heeft het Hof niets overwogen. Op dit punt is de uitspraak niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
3. Conclusie cassatiemiddel I
Te concluderen is dat het Hof van een te lichte bewijslast voor de inspecteur is uitgegaan ten aanzien van het hebben beschikt over bankrekeningen bij Kredietbank Luxemburg en zijn oordelen dienaangaande onvoldoende heeft gemotiveerd. Aldus kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
4. Cassatiemiddel II — Omkering bewijslast
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder de artikelen 27e en 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen, alsmede het arrest van de Hoge Raad van 25 januari 2002, nr. 36 063, BNB 2002/136, en / of verzuim van vormen die nietigheid met zich brengt, doordat het Hof de bewijslast ten nadele van belanghebbende heeft omgekeerd.
5. Toelichting cassatiemiddel II
Onder 5.3. van de bestreden uitspraak overweegt het Hof:
‘De inspecteur heeft na het verkrijgen van aanwijzingen daaromtrent, belanghebbende in de gelegenheid gesteld gegevens te verschaffen over door hem in het buitenland aangehouden bankrekeningen. In de bezwaarfase — bij brief van 1 juni 2004 — heeft de inspecteur belanghebbende er daarbij expliciet op gewezen dat hij ingevolge artikel 47, eerste lid, AWR verplicht is de gevraagde gegevens te verstrekken, alsmede dat het niet voldoen aan deze verplichting leidt tot omkering van de bewijslast. De inspecteur heeft zich om die reden op omkering en verzwaring van de bewijslast beroepen, alsmede om de reden dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
Belanghebbende heeft voor alle jaren waarover de onderhavige navorderingsaanslagen zijn opgelegd niet op verzoek van de inspecteur gegevens en inlichtingen over door hem gehouden rekeningen bij KB-Luxbank verstrekt. Daarmee heeft hij niet aan de verplichtingen van artikel 47 AWR voldaan. Uitgaande van het oordeel dat belanghebbende rekeninghouder bij de KB-Luxbank is geweest, heeft hij immers kunnen beschikken over de op die rekening betrekking hebbende gegevens.’
Op basis van deze overwegingen past het Hof vervolgens de omkering van de bewijslast toe in de zin van artikel 27e, onder a, AWR.
Met dit oordeel schendt het Hof de artikelen 47 lid 1 AWR en 27e, onder a, AWR. Dit standpunt hebben wij in onderdeel 3, aanhef en onder a van onze pleitnotitie voor de zitting van het Hof van 11 januari 2008 reeds ingenomen, doch het Hof is daar om onbekende redenen niet op ingegaan in zijn uitspraak. Dit betoog moet daarom hier als herhaald en ingelast worden beschouwd.
In aanvulling hierop merken wij het volgende op. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in de bezwaarfase niet aan de verplichtingen van artikel 47 AWR heeft voldaan en op grond hiervan de bewijslast omgekeerd. Deze vermeende schending van artikel 47 AWR heeft volgens het Hof dus pas plaatsgevonden nadat de inspecteur de aanslagen heeft vastgesteld. De aanslagen zijn alle gebaseerd op schattingen. De inspecteur is slechts bevoegd aanslagen redelijk te schatten indien de bewijslast is omgekeerd. Het Hof heeft niet geoordeeld dat belanghebbende ten tijde van de aanslagregeling een rechtsregel heeft geschonden die tot omkering van de bewijslast leidt. De aanslagen zijn daarom zonder rechtsgrond geschat. Artikel 47 AWR beoogt niet de belangen van de inspecteur te beschermen die in dit opzicht onbevoegd heeft gehandeld. Het vermeende door belanghebbende niet verstrekken van inlichtingen tijdens de bezwaarfase kan en mag daarom niet tot gevolg hebben dat het schatten van de aanslagen met terugwerkende kracht rechtmatig wordt en het bewijsrisico ten aanzien van de hoogte van de schattingen alsnog bij belanghebbende komt te liggen. Dat past bovendien niet bij de vrijwillige aard van de bezwaarfase. Het Hof heeft dit miskend.
Het oordeel van het Hof is voorts in strijd met uw arrest van 25 januari 2002, nr. 36 063, BNB 2002/136. Het enkele feit dat het Hof vermoedt dat belanghebbende over de betreffende rekeningen heeft beschikt, betekent niet dat belanghebbende over gegevens van die vermeende rekeningen beschikte dan wel kon beschikken en aan de inspecteur onjuiste inlichtingen heeft verstrekt.
Bovendien is voor omkering van de bewijslast vereist dat belanghebbende opzettelijk de inspecteur onjuiste inlichtingen heeft verstrekt dan wel inlichtingen heeft onthouden. Omtrent opzet heeft het Hof niets overwogen in het kader van de omkering van de bewijslast. Een enkel vermeend niet weerlegd vermoeden omtrent het bestaan van bankrekeningen impliceert geen opzet van de zijde van belanghebbende. Opzet moet separaat worden bewezen door de inspecteur. Dit miskent het Hof. Aldus is de uitspraak van het Hof onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed en schendt het Hof het recht door zonder bewezen opzet de bewijslast om te keren.
6. Conclusie cassatiemiddel II
Te concluderen is dat het Hof ten onrechte de bewijslast heeft omgekeerd. In casu geldt de normale bewijslast, inhoudende dat de inspecteur de gestelde inkomens en vermogens aannemelijk moet maken. Aannemelijk maken vormt een zwaardere bewijslast voor de inspecteur dan redelijk schatten. Alle aanslagen zijn louter gebaseerd op niet aan de persoonlijke situatie van belanghebbende gerelateerde schattingen. Aangezien de inspecteur geen subsidiair standpunt heeft ingenomen voor het geval de normale bewijslastverdeling geldt, impliceert dit dat de inspecteur niet heeft voldaan aan het aannemelijk maken van de door hem gestelde inkomens en vermogens. Alle thans bestreden aanslagen moeten daarom worden vernietigd.
7. Cassatiemiddel III — Nieuw feiten
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 16 lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen en de arresten van de Hoge Raad van 15 december 1999, nr. 34 940, BNB 2000/114, en van 14 maart 2001, nr. 36 177, BNB 2001/202, en / of verzuim van vormen die nietigheid met zich brengt, doordat het Hof niet dan wel onvoldoende per individueel jaar heeft gemotiveerd over welke nieuwe feiten de inspecteur beschikt die ten grondslag liggen aan de bestreden navorderingsaanslagen.
8. Toelichting cassatiemiddel III
Alle in geschil zijnde aanslagen betreft navorderingsaanslagen. Ingevolge artikel 16 AWR dient de inspecteur te beschikken over een nieuw feit, tenzij belanghebbende te kwader trouw is. Ten aanzien van het nieuwe feit overweegt het Hof onder 5.5.1. van de bestreden uitspraak:
‘Belanghebbende heeft in zijn pleitnota voor de zitting van 11 januari 2008 verwezen naar de door hem gestelde datum waarop het Rekeningenproject een aanvang heeft genomen, te weten 1 november 2001, en het standpunt ingenomen dat de inspecteur vanaf die datum op de hoogte had kunnen zijn van de door belanghebbende gehouden KB-Luxrekeningen. Hij verbindt hieraan de conclusie dat de inspecteur niet beschikt over een voor navordering vereist nieuw feit voor de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1998, 1999 en 2000 en de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1999 en 2000.
Naar het oordeel van het Hof levert de onder 3.1. weergegeven informatie en hetgeen daarover later bekend is geworden een nieuw feit op dat navordering rechtvaardigt.’
Vervolgens acht het Hof belanghebbende te kwader trouw ter zake van dit feit. Voor wat betreft de kwade trouw verwijzen wij naar cassatiemiddel IV. Het hiernavolgende is gebaseerd op de veronderstelling dat belanghebbende niet te kwader trouw was in de zin van artikel 16 AWR.
De inspecteur heeft de stelplicht en draagt de bewijslast ten aanzien van nieuwe feiten. Uit de gedingstukken leiden wij af dat de inspecteur enkel de (gegevens op de) microfiche als nieuw feit beschouwt. ‘Hetgeen hierover later bekend is geworden’ is door de inspecteur niet als nieuw feit gesteld. Het Hof is daarom buiten de rechtsstrijd getreden door dit mede als nieuw feit aan te duiden. Bovendien is de omschrijving ‘hetgeen hierover later bekend is geworden’ onvoldoende concreet om als nieuw feit te kwalificeren in de zin van artikel 16 AWR. Op dit punt is de uitspraak onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed .
Voorts heeft het Hof zijn oordeel dat de gegevens op de microfiche een nieuw feit opleveren ten onrechte niet gemotiveerd. Door belanghebbende is gemotiveerd bestreden dat deze gegevens een nieuw feit opleveren en de inspecteur aan zijn stelplicht en bewijslast dienaangaande heeft voldaan. Hierop is het Hof niet ingegaan. Aldus is de uitspraak niet naar de eisen der wet met voldoende redenen omkleed. Wij verwijzen in het bijzonder naar onderdeel 2 van onze pleitnotitie voor de zitting van het Hof van 11 januari 2008. Wij betogen daarin onder meer dat:
- •
Voor wat betreft de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 1999 en vermogensbelasting 1999 en 2000 geen sprake is van een nieuw feit, omdat de inspecteur met de gegevens op de microfiche rekening had moeten en kunnen houden bij het opleggen van de definitieve aanslagen over die jaren. Dit omdat de inspecteur daar op 1 november 2001 al over kon beschikken en de inspecteur een later tijdstip niet aannemelijk heeft gemaakt, zoals bedoeld door uw Raad in het arrest van 15 december 1999, nr. 34 940, BNB 2000/114.
- •
De inspecteur ten aanzien van elke afzonderlijke navorderingsaanslag een nieuw feit moet stellen, gelet op uw arrest van 14 maart 2001, nr. 36 177, BNB 2001/202, en uit de gegevens op de microfiche niet valt af te leiden dat belanghebbende vanaf 1 januari 1990 tot en met 31 december 2000 over een of meer bankrekeningen bij Kredietbank Luxemburg beschikte, laat staan dat hij hier rente op heeft genoten.
- •
Een gebrek aan gegevens bij de inspecteur voor zijn rekening en risico dient te komen, omdat hij alvorens hij de navorderingsaanslagen heeft opgelegd aan belanghebbende niet verzocht heeft om specifieke gegevens betreffende saldi en rente te verstrekken.
- •
Op de microfiche slechts drie bankrekeningen genoemd worden en als de inspecteur meent dat belanghebbende er meer heeft aangehouden, hij daarvoor nieuwe feiten in de zin van artikel 16 AWR moet aanvoeren, waarbij louter statistische gegevens niet als zodanig kwalificeren.
9. Conclusie cassatiemiddel III
Te concluderen is dat de gegevens op de microfiche voor alle bestreden navorderingsaanslagen geen nieuw feit opleveren in de zin van artikel 16 AWR. Nu de inspecteur geen andere feiten heeft aangevoerd die als nieuw feit kwalificeren, dienen alle navorderingsaanslagen te worden vernietigd.
10. Cassatiemiddel IV — Kwade trouw
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 16 lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen, alsmede het arrest van de Hoge Raad van 11 juni 1997, nr. 32 236, BNB 1997/383, en / of verzuim van vormen die nietigheid met zich brengt, doordat het Hof ten aanzien van alle onderhavige navorderingsaanslagen ten onrechte en op onjuiste gronden kwade trouw heeft aangenomen.
11. Toelichting cassatiemiddel IV
Onder 5.5.1. van de bestreden uitspraak overweegt het Hof:
‘Zoals onder 5.3 is overwogen, heeft belanghebbende niet voldaan aan het verzoek van de inspecteur om gegevens te verstrekken over de door belanghebbende gehouden rekeningen bij de KB-Luxbank.
Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende die gegevens opzettelijk, dat wil zeggen willens en wetens, niet heeft verstrekt. Derhalve was hij ter zake van dit feit te kwader trouw, als bedoeld in de slotzin van artikel 16, eerste lid, AWR, zodat navordering reeds daarom gerechtvaardigd is. In het midden kan dan blijven vanaf welke datum de inspecteur op de hoogte had kunnen zijn van de door belanghebbende aangehouden KB-Luxrekeningen.’
Het Hof acht het aannemelijk dat belanghebbende opzettelijk gegevens niet heeft verstrekt aan de inspecteur en concludeert daaruit dat belanghebbende te kwader trouw was. De uitspraak is op dit punt niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Uit de uitspraak blijkt niet op basis waarvan het Hof opzet van de zijde van belanghebbende heeft aangenomen. Het Hof had dit nader moeten motiveren, aangezien belanghebbende dit ter discussie heeft gesteld, zoals onder andere blijkt uit onze pleitnotitie van 11 januari 2008, in het bijzonder uit punt 3 ad a, waar wij opmerkten:
‘Voorts moet hij opzet aantonen. Daartoe heeft de inspecteur in het geheet niets aangevoerd. Ik acht de inspecteur dan ook niet gestaagd in het voldoen aan zijn bewijslast ten aanzien van het opzettelijk verstrekken van onjuiste informatie.’
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de inspecteur niets heeft aangevoerd omtrent opzet ter zake van het verstrekken van onjuiste informatie. Dit standpunt is noch door de inspecteur, noch door het Hof weersproken en weerlegd. Dit impliceert dat het Hof buiten de rechtsstrijd is getreden door opzet aan te nemen.
Het Hof heeft artikel 16 AWR geschonden door kwade trouw aan te nemen op basis van het vermeend opzettelijk niet verstrekken van inlichtingen aan de inspecteur tijdens de bezwaarfase. De kwade trouw moet in causaal verband staan met het feit dat voor de inspecteur de aanleiding heeft gevormd om de betreffende navorderingsaanslag op te leggen. Dit is door uw Raad onder meer bevestigd in uw arrest van 11 juni 1997, nr. 32 236, BNB 1997/383. Het vermeende schenden van de inlichtingenplicht tijdens de bezwaarfase is niet het feit geweest dat de inspecteur heeft doen besluiten de onderhavige navorderingsaanslagen op te leggen. Het moet vanzelfsprekend gaan om feiten gaan die zich hebben voorgedaan voordat de inspecteur de aanslagen heeft vastgesteld.
Eerst ter zitting van het Hof van 11 januari 2008 heeft de inspecteur zich op kwade trouw beroepen. In zijn pleitnota stelt hij dienaangaande:
‘Voorts kan bij het ontbreken van een nieuw feit de inspecteur een navorderingsaanslag opleggen indien het aan kwade trouw van belanghebbende te wijten is dat te weinig belasting is geheven. Kwade trouw wordt door de Hoge Raad uitgelegd als opzet. In het verweerschrift heb ik aangegeven dat er in casu sprake is van opzet. Er is dan ook sprake van kwade trouw.’
In onze reactie op de pleitnotitie, die door het Hof tot de gedingstukken is gerekend, stellen wij onder het kopje nieuw feit omtrent kwade trouw:
- —
‘Kwade trouw is in de gedingstukken nimmer gesteld en is niet hetzelfde als opzet. Deze stelling is pas op 10 januari 2008 ingenomen. Opzet is niet bewezen, kwade trouw evenmin.
- —
Kwade trouw is het willens en wetens onthouden van gegevens aan de inspecteur of het opzettelijk verstrekken van onjuiste inlichtingen. Zowel opzet als onjuistheid van gegevens staan niet vast en zijn niet bewezen.
- —
Kwade trouw kan niet worden aangenomen indien belanghebbende niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte, zie Hoge Raad, 11 juni 1997, nr. 32 236, BNB 1997/383. Het niet verzoeken om een aangiftebiljet is niet de grond op basis waarvan is nagevorderd. Dit betreft de aanslagen vermogensbelasting.’
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de stelling van de inspecteur betreffende kwade trouw tardief moet worden verklaard. Hieraan is het Hof zonder enige motivering voorbij gegaan. Aldus is de uitspraak niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Het Hof had deze stelling van de inspecteur tardief moeten verklaren, omdat het eerst ter zitting stellen van kwade trouw in strijd is met de goede procesorde.
Bovendien moet kwade trouw gesteld en bewezen worden door de inspecteur. Het Hof acht het aannemelijk dat belanghebbende gegevens opzettelijk niet aan de inspecteur heeft verstrekt. Op welke door de inspecteur aangevoerde feiten en omstandigheden dit oordeel berust, blijkt niet uit de uitspraak. Aldus is het oordeel van het Hof niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
12. Conclusie cassatiemiddel IV
Te concluderen is dat het Hof belanghebbende ten onrechte te kwader trouw heeft geacht ten aanzien van alle navorderingsaanslagen. Omdat eveneens nieuwe feiten ontbreken, dienen alle navorderingsaanslagen te worden vernietigd.
13. Cassatiemiddel V — Voortvarendheid opleggen aanslagen
schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43050bis, LJN BJ9092, en / of verzuim van vormen die nietigheid met zich brengt, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslagen opgelegd zijn binnen een tijdsverloop dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met het verkrijgen van de voor de belastingheffing van belang zijnde gegevens en het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van navorderingsaanslagen.
14. Toelichting cassatiemiddel V
Onder 5.5.2. van de bestreden uitspraak overweegt het Hof:
‘Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur na het verkrijgen van aanwijzingen dat er sprake was van een spaartegoed in een andere lidstaat, de navorderingsaanslagen opgelegd binnen een tijdsverloop dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met het verkrijgen van de voor de belastingheffing van belang zijnde gegevens en het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van navorderingsaanslagen.’
Dit oordeel is niet gemotiveerd en daarom onbegrijpelijk. De navorderingsaanslagen zijn met dagtekening 31 december 2002 en 30 juni 2003 opgelegd. Volgens de inspecteur zou op 27 oktober 2000 een gegevensuitwisseling hebben plaatsgevonden tussen België en Nederland. Het heeft dus bijna drie jaar geduurd voordat de inspecteur de aanslagen heeft vastgesteld. Dit is een ongebruikelijk lange termijn om aanslagen vast te stellen nadat de gegevens daarvoor bekend zijn geworden. Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom dit geen disproportioneel lange termijn is in de zin van het arrest van uw Raad van 26 februari 2010, nr. 43050bis, LJN BJ9092.
Uit de vaststaande feiten leiden wij af dat deze lange termijn in het bijzonder samenhangt met de massaliteit van het KB-Luxproject en de keuze van de inspecteur om zijn correcties op gemiddelden van alle vermeende rekeninghouders te baseren. Er is echter geen rechtsregel die de inspecteur ertoe dwingt om bij het vaststellen van navorderingsaanslagen rekening te houden met gegevens van derden, ook niet in geval van schattingen. Nu niet is gebleken van een rechtvaardigingsgrond, dient de onderhavige termijn als disproportioneel in de zin van uw voornoemde arrest te worden beschouwd en het Hof het recht geschonden door de navorderingsaanslagen niet te vernietigen.
15. Conclusie cassatiemiddel V
Te concluderen is dat de inspecteur een disproportioneel lange termijn heeft gebezigd om de onderhavige navorderingsaanslagen op te leggen na het bekend worden van de relevante feiten voor het opleggen van de aanslagen. Alle navorderingsaanslagen moeten daarom worden vernietigd.
16. Cassatiemiddel VI — Redelijkheid schattingen
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht en / of verzuim van vormen die nietigheid met zich brengt, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de schattingen van de inspecteur redelijk zijn.
17. Toelichting cassatiemiddel VI
Het Hof heeft de schattingen van de inspecteur met uitzondering van een factor 1,5 redelijk geacht. Het Hof schendt hiermee het recht. Indien moet worden aangenomen dat het Hof terecht de bewijslast heeft omgekeerd, kan de inspecteur om aan zijn bewijslast te voldoen ten aanzien van de door hem voorgestelde inkomens- en vermogenscorrecties volstaan met redelijke schattingen. Zijn de schattingen niet redelijk, dan impliceert dit dat de inspecteur niet aan zijn bewijslast dienaangaande heeft voldaan en de navorderingsaanslagen moeten worden vernietigd. Het Hof heeft de door de inspecteur toegepaste factor van 1,5 niet geaccepteerd, hetgeen impliceert dat de schattingen niet redelijk werden geacht. Het Hof is vervolgens buiten de rechtsstrijd getreden door zelf te gaan bepalen wat het redelijke schattingen acht.
In onze pleitnotitie voor de zitting van het Hof van 11 januari 2008 verwijzen wij naar conclusies van statistici waaruit blijkt dat de schattingen willekeurig zijn:
‘Wanneer gelet op de hoogte van de navorderingen IB en VB voor de vaststelling is uitgegaan van de zogenaamde 95% bovengrens, dan betekent dit dat voor 95% van de renseignementen een veel te hoge correctie IB en VB wordt toegepast. Immers 95% van de correcties ligt beneden deze bovengrens en 5% van de correcties ligt hierboven. Hiermee wordt juist de willekeurigheid van de aanslag aangetoond.’
Aan deze stelling is het Hof voorbijgegaan. Redelijke schattingen mogen grof en aan de hoge kant zijn, maar niet veel te hoog zijn. De inspecteur is met zijn schattingen buiten de grenzen der redelijkheid getreden. Dit heeft het Hof miskend.
In onze reactie op de pleitnotitie van de inspecteur voor de zitting van het Hof van 11 januari 2008 stellen wij:
‘Dat belanghebbende statistisch over meer bankrekeningen zou kunnen beschikken dan uit de microfiche blijkt, mag in een schatting niet meegenomen worden. Uitsluitend de vermeende bankrekeningen waarvoor een nieuw feit is gesteld en bewezen mogen daarin worden betrokken.’
Het Hof is hier ten onrechte aan voorbij gegaan in zijn uitspraak. Het gaat bij het redelijk schatten om de hoogte van het inkomen en vermogen dat is voortgevloeid uit de aanwezig geachte bronnen van inkomen en vermogen. Het Hof heeft aan belanghebbende het vermoeden voorgelegd dat hij beschikt over drie op de microfiche voorkomende bankrekeningen en wegens het vermeend niet weerleggen van dit vermoeden aangenomen dat belanghebbende hierover beschikte. De statistische berekeningen zijn echter gebaseerd op de veronderstelling dat belanghebbende over meer bankrekeningen beschikte dan die op de microfiche voorkomen.
Het Hof heeft het recht geschonden door schattingen redelijk te achtten die gebaseerd zijn op meer bronnen van inkomen en vermogen van belanghebbende dan die het aanwezig heeft geacht.
18. Conclusie cassatiemiddel VI
Te concluderen is dat de schattingen van de inspecteur niet redelijk en dus willekeurig zijn. Het Hof had de inspecteur daarom niet geslaagd moeten achten in zijn bewijslast. Alle navorderingsaanslagen moeten daarom worden vernietigd.
19. Cassatiemiddel VII — bewijslast boeten
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder het arrest van de Hoge Raad van 15 juli 1988, nr. 24 483, BNB 1988/270, en / of verzuim van vormen die nietigheid met zich brengt, doordat het Hof in het kader van de boeteoplegging is uitgegaan van aannemelijk maken in plaats van overtuigend aantonen.
20. Toelichting cassatiemiddel VII
In de bestreden uitspraak overweegt het Hof onder 5.7.1.3. en 5.7.1.4. omtrent de op de navorderingsaanslagen vastgestelde vergrijpboeten het volgende:
‘De navorderingsaanslagen hebben betrekking op de verwezen tegoeden bij de KB-Luxbank (VB) respectievelijk op de daaruit genoten inkomsten (IB/PV). Het Hof acht de inspecteur erin geslaagd aannemelijk te maken dat de vermogens- en inkomensbestanddelen waarover is nagevorderd niet eerder in de heffing zijn betrokken, zodat tevens aannemelijk is dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven.
Omdat aannemelijk is dat belanghebbende over KB-Luxrekeningen beschikt en wist dat een vordering uit hoofde van een KB-Luxrekening een bezitting voor de Wet VB vormt en dat de inkomsten daaruit inkomsten uit vermogen vormen voor de Wet IB — belanghebbende betwist die wetenschap ook niet — is het naar het oordeel van het Hof aan belanghebbendes opzet te wijten dat aanvankelijk over de tegoeden en inkomsten daaruit geen belasting is geheven. In dit verband acht het Hof mede van belang dat aannemelijk is dat belanghebbende er bewust voor gekozen heeft om banktegoeden aan te houden in een land waar een bankgeheim bestaat.’
Het Hof schendt met deze overwegingen het recht, in het bijzonder het arrest van uw Raad van 15 juli 1988, nr. 24 483, BNB 1988/270. Uw Raad overwoog in dat arrest onder rechtsoverweging 4:
‘Het bij navordering van belastingen opleggen van een verhoging moet worden aangemerkt als ‘a criminal charge’ in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM. De bel.pl. heeft het recht voor onschuldig te worden gehouden totdat zijn schuld volgens de wet is bewezen. De vervolgende autoriteit moet bewijzen dat alle bestanddelen van het aan de verdachte ten laste gelegde feit zijn verwezenlijkt. Voor zover art. 18, eerste lid, AWR de bel.pl. belast met het bewijs van het ontbreken van opzet en grove schuld, is dat artikel niet verenigbaar met art. 6 van het Verdrag.’
Het Hof is ten aanzien van de vergrijpboeten van een te lichte bewijslast uitgegaan voor de inspecteur. Ingevolge voornoemd arrest moet de inspecteur bewijzen, dat wil zeggen overtuigend aantonen, dat er aanvankelijk te weinig belasting is geheven, alsmede dat sprake is van opzet van de zijde van belanghebbende. Beide elementen heeft het Hof echter slechts aannemelijk (gemaakt) geacht.
Bovendien is het oordeel van het Hof dat het aannemelijk is dat belanghebbende over KB-Luxrekeningen beschikt onbegrijpelijk. Blijkens rechtsoverwegingen 2.1. en 5.2. van de bestreden uitspraak neemt het Hof aan dat belanghebbende over bankrekeningen bij Kredietbank Luxemburg heeft beschikt op basis van door het Hof geuite, vermeend niet weerlegde vermoedens. Het Hof heeft nagelaten te motiveren hoe het van redelijke vermoedens tot aannemelijkheid is gekomen. Een redelijk vermoeden levert niet automatisch aannemelijkheid op, integendeel, aannemelijkheid vereist meer bewijs dan een redelijk vermoeden.
Het Hof miskent dat het enkele vermeend niet weerleggen van vermoedens van het Hof in het kader van de boeteoplegging er niet er toe kan leiden dat de inspecteur geslaagd kan worden geacht in zijn bewijslast ten aanzien van het te weinig zijn geheven van belasting. De bewijslast ligt in dit verband voor honderd procent bij de inspecteur. Belanghebbende niet geslaagd achten in het weerleggen van vermoedens en daaruit concluderen dat belanghebbende heeft beschikt over bankrekeningen impliceert dat het Hof de bewijslast (deels) op belanghebbende heeft gelegd. In het kader van de boeteoplegging is dat in strijd met de onschuldpresumptie van artikel 6 EVRM, alsmede met het nemo tenetur-beginsel.
Tevens is het oordeel van het Hof dat het de inspecteur erin geslaagd acht aannemelijk te maken dat de nagevorderde inkomens- en vermogensbestanddelen niet eerder in de heffing zijn betrokken onbegrijpelijk, aangezien het niet is gemotiveerd en aldus niet naar de eisen der wet met redenen is omkleed. In dit verband wijzen wij mede op hetgeen wij stelden in onze reactie op de pleitnotitie van de inspecteur voor de zitting van het Hof van 11 januari 2008:
‘De inspecteur legt aanslagen op over 1991 tot en met 1995 op basis van schattingen van eerder geheven belasting. De inspecteur kan dan niet geacht worden aannemelijk te hebben gemaakt dat te weinig belasting is geheven. De bewijslast dienaangaande ligt bij de inspecteur.’
Het Hof had bovendien moeten motiveren hoe het van het niet eerder in de heffing betrokken zijn geweest van de inkomens- en vermogensbestanddelen tot de aannemelijkheid van de te weinig geheven belasting is gekomen. Of er aanvankelijk te weinig belasting is geheven, is mede afhankelijk van de overige inkomens- en vermogensbestanddelen van belanghebbende. Hierover heeft het Hof zich niet uitgelaten.
In zijn brief van 16 april 2003 heeft de inspecteur de boeten als volgt gemotiveerd:
‘Ik heb u reeds kenbaar gemaakt dat de Belastingdienst de beschikking heeft over informatie waaruit blijkt dat u tegoeden aanhoudt of heeft aangehouden bij een buitenlandse bank. Deze tegoeden en de inkomsten daaruit zijn niet in de belastingaangiften aangegeven terwijl het van algemene bekendheid is dat dat verplicht is.
De vragen in het aangiftebiljet of er sprake is van buitenlandse tegoeden zijn altijd door u ontkennend beantwoord. Bij herhaling zijn over uw buitenlandse tegoed(en) op grond van artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de AWR aan u vragen gesteld waarop geen dan wel onjuist antwoord is gegeven.
Op grond van deze feiten ben ik van mening dat sprake is van bewust, of ook wel met opzet dan wel voorwaardelijk opzet, nalaten om deze tegoeden en inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken.’
Deze motivering is slechts te koppelen aan artikel 67d AWR. De inspecteur stelt immers dat belanghebbende opzettelijk bankrekeningen niet heeft aangegeven, dus onjuist aangifte heeft gedaan. Op het te weinig geheven zijn van belasting, dat de grondslag vormt van artikel 67e AWR, gaat de inspecteur in het geheel niet in. Wat niet gesteld is door de inspecteur, kan niet bewezen worden geacht door het Hof. Het Hof is dan ook buiten de rechtsstrijd getreden door de te weinig geheven belasting aannemelijk te achten.
Voorts is het oordeel van het Hof dat belanghebbende wist dat een vordering uit hoofde van een KB-Luxrekening een bezitting voor de Wet VB vormt en dat de inkomsten daaruit inkomsten uit vermogen vormen voor de Wet IB niet naar de eisen der wet met redenen omkleed en daardoor onbegrijpelijk. Het Hof motiveert niet waaruit blijkt dat belanghebbende dit zou hebben geweten. Hetzelfde geldt voor het oordeel van het Hof dat belanghebbende er bewust voor zou hebben gekozen om banktegoeden aan te houden in een land waar een bankgeheim bestaat. Evenmin motiveert het Hof dit onder rechtsoverweging 5.7.2.3. in het kader van de strafverzwarende omstandigheden. Listigheid kan dan ook niet aannemelijk worden geacht.
Bij opzet moeten willen en weten worden bewezen door de inspecteur. Bewezen moet worden dat belanghebbende bewust het inkomen en vermogen niet heeft aangegeven. Het Hof heeft zich slechts uitgelaten over een vermeende wetenschap van belanghebbende. Op het bewijs van het willen is het Hof niet ingegaan. Aldus is de uitspraak niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Hierbij zij opgemerkt dat opzet niet kan worden afgeleid uit de door inspecteur gestelde vermeende schending van artikel 47 AWR, aangezien het schenden van de inlichtingenplicht niets te maken heeft met de beboetbare feiten uit de AWR.
21. Conclusie cassatiemiddel VII
Te concluderen is dat de Hof van een te lichte bewijslast voor de inspecteur is uitgegaan in het kader van de boeteoplegging.
Aangezien de aanwezigheid van de bankrekeningen en het hebben genoten van belastbaar inkomen daaruit alsmede het hebben behoord tot de belastbare vermogens van belanghebbende louter is gebaseerd op statistische gegevens, impliceert dit dat de voor de boeten te bewijzen elementen niet overtuigend aangetoond kunnen worden geacht. De vergrijpboeten dienen daarom alle te worden vernietigd.
22. Cassatiemiddel VIII — Artikel 18 AWR
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 18 Algemene wet inzake rijksbelasting, alsmede de arresten van de Hoge Raad van 24 oktober 1951, B. nr. 9090, 4 januari 1950, B. nr. 8718, en van 23 december 2003, nr. 000158/03, VN 2004/12.5, en / of verzuim van vormen die nietigheid met zich brengt, doordat het Hof de ingevolge artikel 18 AWR opgelegde boeten in stand heeft gelaten.
23. Toelichting cassatiemiddel VIII
Onder rechtsoverweging 5.7.1.6. overweegt het Hof dat de omstandigheid dat geen aangifte is gedaan voor de vermogensbelasting, alsmede dat pas in de bezwaarfase expliciet is gevraagd om gegevens, er niet in de weg aan staat om boeten op te leggen, dit gelet op artikel 67e AWR.
Het Hof miskent hiermee dat de boeten op de aanslagen inkomstenbelasting over 1991 tot en met 1997 en vermogensbelasting over 1992 tot en met 1998 zijn gebaseerd op artikel 18 AWR en niet op artikel 67e AWR. Over artikel 18 AWR heeft het Hof zich in het geheel niet uitgelaten. Aldus is de uitspraak niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Artikel 18 AWR is voortgevloeid uit artikel 4 Zevende Uitvoeringsbeschikking IB 1941. Blijkens de arresten van uw Raad van 24 oktober 1951, B. nr. 9090 en van 4 januari 1950, B. nr. 8718, is de verhoging van 100% bedoeld als een straf op het onjuist doen van aangifte. Het doen van onjuiste aangifte is volgens vaste jurisprudentie, waaronder het arrest van uw Raad van 23 december 2003, nr. 000158/03, VN 2004/12.5, slechts beboetbaar indien belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte. Vaststaat dat belanghebbende niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte vermogensbelasting. Het Hof heeft aldus het recht geschonden door de boeten op de aanslagen vermogensbelasting die zijn gebaseerd op artikel 18 AWR te handhaven
24. Conclusie cassatiemiddel VIII
Te concluderen is dat de boeten op de aanslagen vermogensbelasting over 1991 tot en met 1998 dienen te vervallen omdat belanghebbende niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte vermogensbelasting over die jaren. Ten aanzien van de boeten op deze aanslagen en van de aanslagen inkomstenbelasting over 1990 tot en met 1997 geldt dat uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven bij gebreke aan een motivering.
25. Cassatiemiddel IX — Proceskostenvergoeding
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, en / of verzuim van vormen die nietigheid met zich brengt, doordat het Hof geen vergoeding van de werkelijke proceskosten heeft toegekend.
26. Toelichting cassatiemiddel IX
Onder rechtsoverweging 6.1. van de uispraak betoogt het Hof dat de inspecteur niet tegen beter weten in de navorderingsaanslagen te hoog zou hebben vastgesteld. Deze opvatting vindt geen steun in de feiten. Zoals wij reeds opmerkten, heeft de inspecteur zonder rechtsgrond de aanslagen op basis van schattingen vastgesteld. Bovendien heeft de inspecteur vergrijpboeten vastgesteld op basis van louter statistisch onderbouwde vermoedens omtrent het aanhouden van bankrekeningen. Het is echter van algemene bekendheid dat de elementen voor het opleggen van vergrijpboeten overtuigend moeten worden aangetoond door de inspecteur. Aldus heeft de inspecteur lichtvaardig gehandeld.
27. Conclusie cassatiemiddel IX
Te concluderen is dat het Hof ten onrechte de inspecteur niet heeft veroordeeld in het vergoeden van de werkelijke proceskosten.
28. Eindconclusies
Op grond van de bovenstaande cassatiemiddelen verzoeken wij uw Raad primair de uitspraak van het Hof en de bestreden navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 1990 tot en met 2000, alsmede de navorderingsaanslagen vermogensbelasting 1991 tot en met 2000 te vernietigen. Eveneens dienen alle in de aanslagen begrepen vergrijpboeten te worden vernietigd.
Indien en voor zover uw Raad tot de conclusie komt dat aanslagen en/of vergrijpboeten in stand moeten blijven, verzoeken wij u deze vast te stellen met inachtneming van de conclusies bij de cassatiemiddelen.
Ten slotte verzoeken wij uw Raad de Minister van Financiën te veroordelen in het vergoeden van het griffierecht en de kosten van dit cassatieberoep.